Roemenië

De Vakantiefietser
Roemenië

Na de saaie poesta is het Roemeense landschap een verademing. De dorpjes alleen al zijn tien keer leuker. Aan weerskanten van de doorgaande weg liggen frisgroene grasveldjes met kersen- of appelbomen. Achter de gazonnetjes loopt een tegelpad met daarachter kleine simpele woningen. Stromend water ontbreekt blijkbaar, want in elk dorpje staan wel een paar nostalgische waterputten of waterpompen. Overal tussendoor lopen eenden, kippen, ganzen, kalkoenen en varkens. Het is zeer levendig. Ook buiten de dorpjes is het prachtig. Mooie kronkelende wegen voeren door een groen heuvellandschap. Het grootste gedeelte van het verkeer bestaat hier uit paard-en-wagen. Als een auto langsrijdt, is het vaak een Dacia, Aro of Roman. Behalve het eerder genoemde pluimvee lopen ook paarden, koeien en schapen vrij rond. Op een vlakte staat een kudde van wel dertig paarden op z’n gemak te grazen. Bij de leider heeft men uit voorzorg de voorbenen met een kort touw aan elkaar vastgebonden. Omdat het vee overal kan lopen, maakt het landschap een zeer verzorgde indruk; het gras wordt overal kort gehouden, zodat het net lijkt alsof het gemaaid is. Zelfs de riviertjes laat men de vrije loop. Wat stoppen wij Nederlanders dan toch alles achter prikkeldraad en dijken weg.
Al snel leren we ons eerste Roemeense woord. Een stel schaapsherdertjes ziet ons al van ver aankomen en rent lachend naar de weg. Aan de kant blijven ze netjes staan en zwaaien ons enthousiast gedag. ‘Goemmi goemmi’, roepen ze in koor. Als we vriendelijk groetend voorbij rijden, verandert de zwaaiende beweging in een slaande en raapt eentje zowaar een kei op. Hij gooit hem hard onze richting op, maar helaas voor hem zijn we dan al lang voorbij. Wanneer we het er later over hebben, uit Marijke het vermoeden dat de schaapsherdertjes met ‘goemmi’ wel eens kauwgum zouden kunnen bedoelen.
Armoede is troef; zijn we in Hongarije behoorlijk verwend geraakt door het lekkere eten, in Roemenië is dat een groot probleem. Na lang zoeken, vinden we in Ineu een restaurant. Een jongen die Duits spreekt maakt ons duidelijk dat het eigenlijk gesloten is. Toch neemt hij ons mee naar de keuken en wil ons wel een blik vlees en een homp oud brood verkopen. Op dat moment komt de baas binnen. Als hij hoort dat we uit Nederland komen, mogen we het zonder te betalen meenemen.
Ook in Ineu staat een waterpomp. Marijke pakt de zwengel beet en pompt het water naar boven. Om de beurt wassen we ons, vullen de bidons en gaan dan op zoek naar een kampeerplaats. Vlak voordat het donker wordt, zetten we tussen twee hooibergen de tent op. We drinken thee, eten gevriesdroogde boontjes met aardappelpuree en gaan slapen. Midden in de nacht schrik ik wakker en kijk naar buiten om te zien of de fietsen er nog wel staan. De opmerking van Johan heeft indruk gemaakt, dat blijkt wel.

Na een paar dagen oud brood te hebben gegeten, zijn we blij als we in Alba Julia lekker versgebakken brood kunnen kopen. Er is ook romige melk en zelfs gebak. De meeste winkels die we tot nu toe hebben gezien, stellen niet veel voor. Het interieur bestaat meestal uit meterslange stellingen. Op de planken staan enkel honderden stoffige potten met ingemaakte vruchten, flessen wijn en ingeblikte vis. De beter gesorteerde winkels hebben ook nog pakjes met gortdroge biscuit en zakken met vermicelli. Daarmee heb je het hele assortiment wel ongeveer gehad. In het centrum van Alba Julia ploffen we met gebak en melk neer op een bankje. Ondertussen bekijken we de mensen, en zij ons. We hebben het idee dat er twee soorten Roemenen zijn: enerzijds kleine gedrongen mensen die een beetje op Turken lijken en anderzijds lange slanke mensen die meer West-Europees ogen. Overigens is iedereen westers gekleed, in jeans en T-shirts. De Roemeense taal is trouwens wel grappig. Als je een beetje Frans en Spaans spreekt kun je veel woorden begrijpen. Van alle Oost-Europese talen die we tot nu hebben gehoord, is dit de meest toegankelijke. ‘Ja’ is ‘da’, ‘Nee’ is ‘nu’. ‘Hoeveel kost het?’ is ‘cit costa?’ en eenmaal raden wat ‘buna sera’ betekent?
Op het plein waar we zitten, bevindt zich een gedenksteen met bloemkransen eromheen. ‘In naam van Ceausescu zijn hier tien mensen doodgeschoten’, zegt een Roemeen die naast ons is komen staan. De vreedzame sfeer die er nu hangt laat je bijna vergeten dat Roemenië jarenlang door een dictator is bestuurd.

In Sibiu gaan we eten in Hotel Imparatul Romanilor. We zetten de fietsen tegen de muur en nemen plaats achter een raam met uitzicht op onze tweewielers. We krijgen de menukaart en proberen onze keuze te maken. Na het uitkiezen van een gerecht werp ik een blik uit het raam en zie tot mijn verbijstering dat de fietsen zijn verdwenen! ‘Waar zijn de fietsen!’, roep ik ontzet. Marijke slaakt een kort gilletje. Fototoestellen, moneybelts met geld en paspoorten, alles maar dan ook alles is weg! Het koude zweet breekt mij uit. ‘Dit is dan het einde van de reis’, denk ik, terwijl ik een sprint trek door het restaurant, op de voet gevolgd door Marijke. Buiten ontdekken we de fietsen aan weerszijden van de ingang. We staan te trillen op onze benen en kijken verwilderd om ons heen. Waarom staan ze in godsnaam op een andere plek?! Dat blijkt al gauw: een vrachtwagen van het Rode Kruis staat dwars over de weg. Hierdoor kunnen auto’s die het straatje in willen er niet langs. De vrachtwagenchauffeur heeft onze fietsen verplaatst, zodat de auto’s over het trottoir kunnen rijden. Opgelucht nemen we weer plaats achter ons tafeltje. De vrachtwagen van het Rode Kruis is inmiddels vertrokken en de auto’s kunnen weer gewoon doorrijden. Op dat moment beseffen we hoe stom het is om al onze kostbaarheden in de fietstassen te laten zitten. We hadden in ieder geval de fietsen op slot kunnen zetten. We nemen ons voor om dat in het vervolg te doen. Een voornemen waarvan niets terecht zou komen.
Het is in Sibiu dat we eindelijk kennis maken met een Roemeense camping. Volgens horen zeggen is het er voor Roemeense begrippen erg luxueus. Naast een grasveld vol met hobbels en kuilen zijn er zelfs warme douches. De wc’s stinken een uur in de wind; Marijke gaat maar liever de bosjes in. Als we de volgende ochtend de paspoorten gaan halen bij het kantoor raak ik in gesprek met de receptioniste. Haar baas fluistert iets in haar oor en even later vraagt ze mijn adres zodat we kunnen corresponderen. Door het gefluister vind ik het al meteen verdacht, want door ervaring wijs geworden geef ik niet zomaar aan Jan en alle man mijn adres. Wat wil het geval? Jaren geleden stond ik op een camping in Asilah, Marokko. Een vriendelijke Marokkaanse jongen kwam op mij af en maakte in het Frans een babbeltje. ‘Over twee maanden ga ik op vakantie naar Nederland, zou ik jouw adres mogen hebben?’ De jongen kwam sympathiek over en zodoende krabbelde ik dat op een blaadje. Twee maanden later stond hij in een vaal T-shirt en op blote voeten bij mij op de stoep. Terwijl ik de receptioniste uitleg dat ik geen adres heb vanwege onze lange reis, smeert Marijke zich alvast in met factor tien. Een oude Roemeen maakt haar duidelijk dat hij ook wel wat van die zonnemelk op zijn handen wil hebben. Ze giet een beetje in de palm van zijn verweerde rimpelige handen en breed glimlachend smeert hij het uit. Of hij ooit nog zachte handen krijgt?

De Fargaras bergen zijn onderdeel van de Karpaten. Het is een ideaal oord om bergtrektochten te maken. Vandaag willen we de berghut Bîlea Cascada met de fiets bereiken, gelegen op een hoogte van 1230 meter. We zijn niet de enigen; bij een sober eethuisje langs de weg ontmoeten we een Duits koppel. Ze hebben verrassend weinig bagage bij zich. Tijdens het gesprek blijkt dat ze in hotelletjes slapen en daarom geen slaapzakken, tent en matrasjes bij zich hebben. Zij gaan alvast vooruit en wij volgen tien minuten later.
Voor ons doemen de bergen – met een gemiddelde hoogte van 2500 meter – als een hoge wal op. Hoe moeten we daar overheen komen! Er is geen vallei te bespeuren, dus zal het wel een behoorlijk steile weg met ontelbare haarspeldbochten worden. Tergend langzaam naderen we de huizenhoge muur en ik begin al te vrezen dat de weg gewoon doodloopt. Dan gaat de weg geleidelijk stijgen. Ja hoor, er is toch een smalle doorgang. Aan weerszijden rijzen hellingen op begroeid met loofbomen, maar voor huizen zijn ze te steil. Mensen zien we niet. Rechts van de weg heeft een stroomversnelling de afgelopen eeuwen de grote keien rond afgeslepen. Op het suizen van de wind en het getsjirp van vogels na is het vrijwel stil. Naarmate we hoger komen, wordt de omgeving ruiger. Geregeld fietsen we in de schaduw; het is dan meteen tien graden kouder dan in de zon. De weg is niet al te zwaar. Na elf kilometer klimmen zijn we al bij de berghut. Het eerste wat we doen is onze fleece-jasjes aantrekken, want we staan te klappertanden van de kou. Het Duitse stel zit al op het terras van de berghut te genieten van de laatste zonnestralen. Ze complimenteren ons dat we met de zwaarbeladen fietsen toch nog zo snel naar boven zijn getrapt. We gaan aan een tafeltje zitten en bestellen iets te drinken. Er zijn zoveel toeristen, dat er niet één kamer meer vrij is. Geeft niets, want we hebben een goede tent en warme slaapzakken. In het smalle dal is niet veel plaats voor de tent. De enige geschikte plek is even verderop naast een bouwkeet waar enkele wegwerkers logeren. We maken een praatje met hen en vragen of we de tent naast de keet mogen opzetten. Dat is geen probleem. ‘Pas wel op voor wolven en beren, want die lopen hier ’s nachts gewoon vrij rond’, waarschuwt de opzichter. Ik haal mijn schouders op, want als we alle waarschuwingen serieus hadden genomen, dan zaten we nu nog in Nederland. Met het ijskoude water van een bergbeekje frissen we ons op. Rillend van de kou kruipen we in de aan elkaar geritste slaapzakken. Gezellig toch zo’n tent, wat ons betreft kan geen hotel daar tegenop.
Dat blijkt wel de volgende ochtend. Het Duitse stel had gisteren de laatste kamer gekregen en heeft slecht geslapen. In het matras zaten grote gaten met rondkruipend ongedierte. Tot in de late uurtjes werden ze ook nog wakker gehouden door het personeel dat in de kamer daaronder een feestje vierde.
Vanaf de berghut Bîlea Cascada loopt een kabelbaan naar Bîlea Lac, een bergmeer zo’n achthonderd meter hoger. Het Duitse stel misbruikt de kabelbaan, wij gaan met de fiets. Het is een vreemde weg. Hij kronkelt op alle mogelijke manieren en lijkt wel door een hoogst intelligent persoon òf een gestoord iemand te zijn bedacht. Het eerste stuk voert door een loofbomenbos. Het is niet al te zwaar, zodat we op ons gemak met een licht verzet langzaam maar zeker hoger komen. Hier staan nog dennebomen, maar nog hoger is geen boom meer te bespeuren, alleen wat lage groene begroeiing. Boven ons loopt de kabelbaan. De toeristen zijn slechts zichtbaar als sardientjes in een blik. Aan het einde van het dal is de helling zo steil dat scherpe haarspeldbochten de enige oplossing vormen.
Eenmaal boven zien we hier en daar restjes ‘eeuwige’ sneeuw. Toch wel leuk om midden in een hete zomer een sneeuwballengevecht te kunnen houden. Het is ook het eindpunt van de kabelbaan. Bîlea Lac is een rimpelloze watervlakte waar niet veel te beleven valt. De kale koude omgeving maakt een troosteloze indruk. Genieten van een vergezicht is er niet bij, want daarvoor mist het te veel. Ook de Moldoveanu, met zijn 2544 meter de hoogste berg in Roemenië, is in nevelen gehuld.
De weg verdwijnt in een zwart gat. Besluiteloos houden we halt, want om nu zo een-twee-drie het onbekende in te fietsen, trekt ons niet zo. In het donker verschijnen twee kleine lichtjes die steeds dichterbij komen. Het is een van de weinige auto’s die we hierboven aantreffen. We zijn bang om de smalle tunnel in te rijden, want er is geen verlichting in aangebracht en onze muddies hebben geen licht. Misschien zal het achteropkomende verkeer ons niet zien. Toch zit er niets anders op dan langzaam het zwarte gat in te fietsen. Het knarsen van het grind onder mijn banden maakt in de stilte van de tunnel een hels kabaal. ‘Ben je er nog!’, roep ik. Omdat ik niet durf om te kijken, weet ik niet of Marijke mij is gevolgd. Maar ze fietst trouw in mijn wielspoor en concentreert zich op mijn achterwiel, het enige dat ze kan zien. Stapvoets komen we vooruit. Halverwege stop ik even omdat mijn oriëntatievermogen door de pikzwarte duisternis in de war dreigt te raken. Het is heel onwezenlijk, want het enige dat te zien is, is de lichtkring van mijn zaklantaarn die ik de hele tijd in mijn hand houd.
Eeuwen later maakt de tunnel een bocht en doemt in de verte een ander lichtkringetje op. Godzijdank, de uitgang. Nu we een oriëntatiepunt hebben, gaat het fietsen veel vlotter. Naarmate we dichterbij komen, valt in het lichtschijnsel het wegdek te ontwaren. Eenmaal buiten sturen we de fietsen met geknepen ogen de berm in. Het felle licht doet pijn aan onze ogen. De bergtunnel mag dan slechts driehonderd meter lang zijn geweest, voor ons leek het wel driehonderd kilometer.

Aan de andere kant van het zwarte gat is een andere wereld. Onder ons strekt zich een mooie groene vallei uit waarover de zon een tapijt van warmte legt. De weg kronkelt als een slang naar beneden. In tegenstelling tot het vorige dal is hier wel plaats om akkers aan te leggen en huizen te bouwen. Het is alsof we weer terug zijn in de bewoonde wereld. Eén uur en veertig kilometer later staan we aan de rand van een stuwmeer. De dam voert ons naar een nieuw dal; het is tijd om een slaapplaats te gaan zoeken.

Ik schrik wakker; buiten…geritsel! Ik schiet in mijn teenslippers en rits de tent open. Bij de fietsen staat een rijzige gestalte. In het licht van de volle maan ontwaar ik een donkere overjas met daarboven een zwarte haardos. Door het knakken van een takje draait hij het hoofd om. Zijn ogen fonkelen kwaadaardig in het magere gezicht. Ik schrik en wil hard wegrennen, maar de hypnotiserende ogen nagelen me vast aan de grond. Hij schrijdt dichterbij en zijn vunzige adem slaat in mijn gezicht. Hij opent zijn mond. Ik wil gillen van angst en Marijke wakker maken om te zeggen dat ze moet rennen voor haar leven. De man heeft lange spitse hoektanden waarlangs druppeltjes slijm naar beneden druipen. ‘Een vampier!’, besef ik en mijn adem stokt. Zijn slachttanden zoeken mijn hals en ik probeer mij uit alle macht te verzetten. Ik geef een doordringende schreeuw en word badend in het zweet wakker. Het duurt even voordat ik me realiseer waar ik ben; in de tent, met naast mij Marijke in de rust der onschuld.
In een prachtig dal hebben we gisteren de tent opgezet. Hoog boven ons, op een bergrug, zijn de restanten van wat eens een trots kasteel moet zijn geweest. Ruim vijfhonderd jaar geleden heeft daar prins Vlad Tepes gewoond. Deze regeerde van 1456 tot 1462 over Walachije, een gewest van Transsylvanië. Hij leidde het verzet van de Roemenen tegen de Ottomaanse expansiedrift. De overwonnen Turken werden door de wrede prins hoogstpersoonlijk onthoofd. De nog bloedende koppen liet hij op palen spietsen, opdat al zijn vijanden konden zien wat hen te wachten stond. Dit gebeurde vaker dan zijn vijanden lief was, waardoor Vlad Tepes de naam kreeg een bloeddorstige man te zijn. Deze historie heeft de Ierse schrijver Bram Stoker geïnspireerd tot het schrijven van een verhaal over vampieren.
We zijn in Transsylvanië. Sinds mijn jeugd heb ik gedacht dat het een verzonnen naam was, maar weet sinds kort dat deze streek deel uitmaakt van centraal-Roemenië. Gelukkig zijn de verhalen over Dracula, vampieren en weerwolven verzonnen, hoewel er dus wel een kern van waarheid in zit.

Via Curtea de Arges dalen we af naar Pitesti. Dan is het meteen gedaan met de mooie natuur. De bergen zijn vervangen door een vies industriegebied met voor Roemeense normen veel verkeer. Ook aan het wegdek is te merken dat hier veel zware vrachtwagens rijden; overal zitten gaten. We volgen de campingbordjes, maar raken het spoor bijster. Bovenop een heuvel vraagt Marijke aan een man waar de camping is. Hij is zo aardig om in zijn auto te stappen en ons voor te gaan. We trappen ons suf om de auto bij te houden. Met een grote snelheid vlieg ik over een kuil, waarna een groot gat volgt. Ook daar vlieg ik met een pittige vaart overheen, wijs met de hand naar het wegdek en waarschuw Marijke die zo’n vijftien meter achter me rijdt. Ik hoor een harde gil, knijp in mijn remmen en kijk achterom. Nog net zie ik Marijke over de kop gaan en met fiets en al tegen het harde asfalt kwakken…
Ik weet niet hoe snel ik mijn fiets moet neerzetten en ren op de huilende Marijke af. Op zijn minst denk ik dat ze haar benen heeft gebroken. Ze ligt versuft naast de verkreukelde fiets op de weg. Gelukkig valt het met haar mee. Op enkele schrammen, blauwe plekken en een flinke portie schrik na mankeert ze niets. Ik help haar overeind en vraag wat er gebeurd is. ‘Ik ben met mijn voorwiel in het gat blijven hangen’, snottert ze. Versuft gaat ze in de berm zitten en ik loop naar de fiets. Het stuur is omgeslagen en de voorvork is verbogen. De low-rider-beugels zijn losgescheurd en de voortassen liggen ernaast. ‘Nou, met jouw fiets kan voorlopig niet meer gereden worden’, zeg ik tegen Marijke. Ze is zo geschrokken dat ze het zich niet eens realiseert.
Ik trek haar muddie recht overeind en kan alleen vooruit komen door het voorwiel op te tillen. Het is zaterdagmiddag vijf uur. Wat moeten we nu doen? De vriendelijke automobilist die ons voorging, is al verdwenen. Een eindje verderop is een garage, zodat ik Marijke voorstel om daar even te gaan kijken. Ze sleept zich overeind en neemt mijn fiets in haar trillende handen. Ik til haar beschadigde rijwiel opnieuw op en we lopen de rest van het heuveltje af naar de werkplaats. De werkweek zit erop en dat wordt gevierd met een kratje bier, maar de aangeslagen Marijke en de verbogen fiets zeggen de monteurs al genoeg. Met handgebaren maak ik duidelijk dat ze in een gat is blijven steken en vraag of zij ons kunnen helpen. Gelukkig spreekt een oudere man een beetje Duits. Ze vinden het geen enkel probleem. Ik maak de mannen duidelijk wat er moet gebeuren: eerst alle bagage eraf en het voorwiel eruit. Daarna de remmen, het voorspatbord en de low-rider-beugels demonteren. We zetten de fiets op zijn kop en bekijken de verbogen voorvork. Dat deze moet worden teruggebogen, had de lasser al begrepen, want hij staat al klaar met zijn brander. Terwijl hij de vlam op de voorvork zet, houd ik met een bidon het balhoofd nat. Bij het terugbuigen, ontstaat echter een scheur. ‘Shit,’ denk ik, ‘hebben we alles gehad, krijgen we ook dat nog.’ Gelukkig is de lasser een echte vakman en last er een ijzeren plaatje overheen. Het ziet er weer redelijk recht uit. ‘Sehr gut’, zeg ik, wat meteen wordt vertaald in het Roemeens. Ik plaats het voorwiel, dat verrassend genoeg nog kaarsrecht is, in de voorvork. Nu nog even richten en klaar zijn Eric en de lasser. Ondertussen heeft een ander de low-rider-beugels recht gemaakt en nieuwe ophangbeugeltjes gemaakt. Het past perfect. We monteren de fietsen af en na anderhalf uur hard werken, staat de fiets weer op twee wielen. Marijke is de eerste schrik te boven en heeft haar schrammen behandeld. De hele groep gaat achter de fiets staan en ik maak een foto. Aan de Duits-sprekende man vraag ik hoeveel we moeten betalen. Deze vraagt het op zijn beurt aan de baas, die een handgebaar maakt van ‘laat maar zitten’. Uit de grond van ons hart bedanken we ze; moet je eens in Nederland op zaterdagmiddag om vijf uur bij een garage komen…
De langgezochte camping vinden we pas na veel gevraag. Er is een soort terras, waar tientallen fuivende Roemenen het weekend inluiden. De eigenaar is zwaar aangeschoten en zegt dat we ergens achteraan kunnen gaan staan. ‘Betalen komt morgen wel’, zegt hij lallend. De camping heeft meer weg van een bouwterrein dan een kampeerplaats. Omdat ze bezig zijn vakantiebungalowtjes te bouwen, liggen overal constructiematerialen. Het vinden van een horizontaal stukje grond kost moeite, maar uiteindelijk staat de tent toch acceptabel recht. Ondanks de troep houden we hier een rustdag, zodat Marijke een beetje bij kan komen.

Na de extra rustdag moeten we meteen al weer een aardig stuk fietsen. Naar Boekarest is het ruim honderd kilometer. We hebben de bergen inmiddels achter ons gelaten en fietsen door een glooiend groen landschap. Een windje in de rug en een lekkere vlakke weg maken dat we al vroeg in de middag aankomen.

In de Roemeense hoofdstad zijn twee campings: de een ten noorden en de ander ten oosten van het centrum. Twaalf kilometer later komen we eindelijk bij het noordelijk gelegen kampeerterrein, dat jammer genoeg is verhuurd aan een groep Somaliërs die in Boekarest een politiek congres houdt. Ik praat als Brugman, maar weet de portier niet te vermurwen. Er zit niets anders op dan weer terug te gaan en de andere camping te zoeken. Ondertussen begint het al donker te worden, zodat we het vandaag voor gezien houden en de tent tussen de struiken opzetten. We zijn kapot, want al met al hebben we vandaag ruim 150 kilometer gefietst.
De volgende ochtend gaan we naar de andere camping, negen kilometer ten oosten van het centrum. Opnieuw tegenslag: deze blijkt tegenwoordig een kinderkamp te zijn. Vanmiddag komt een grote groep schoolkinderen die hier de rest van de week zal doorbrengen. Zodoende is het kamp vol. ‘Ik heb er genoeg van, laten we gewoon terug fietsen naar het centrum en bij het toeristenbureau informeren naar een goedkoop hotel’, oppert Marijke. Zo gezegd, zo gedaan.
‘We kunnen voor u een kamer boeken bij een particulier, dat is de goedkoopste overnachtingsmogelijkheid in Boekarest’, zegt de dame van het toeristenbureau op de Bulevardul Magheru. ‘Hoeveel kost dat?’ ‘Twintig Amerikaanse dollar……plus tien dollar voor onze service’, zegt ze snel er achteraan. Alle hotels in Boekarest moeten in dollars betaald worden en de prijzen zijn extreem hoog. Ik leg uit dat de twee campings in Boekarest bezet zijn en dat we low-budget reizigers zijn: ‘Dertig dollar is te veel voor ons.’ Ze haalt de schouders op, zegt ‘dan niet’, plaats het bordje ‘closed’ op de balie en verdwijnt spoorloos naar achteren. In de reisgids stond al de waarschuwing dat de service bij dit toeristenbureau varieert van vriendelijk tot extreem schofterig.
Buiten overleg ik met Marijke die de fietsen bewaakt. Allebei zijn we het zat. We zijn al twee dagen op zoek naar een camping in Boekarest en het is al weer een week geleden dat we ons goed hebben kunnen wassen. ‘Ach, laten we het maar doen, het is wel duur, maar na drie keer vrijkamperen heb je het er al weer uit.’ Terwijl ik naar binnenloop, bedenk ik een voordelige truc. ‘Twintig dollar plus tien dollar service-kosten is in orde, maar dan willen we wel eerst de kamer zien’, zeg ik tegen de inmiddels teruggekeerde receptioniste. Ze staat open voor mijn probleem en belt een telefoonnummer. ‘Ja, hier vlakbij is een kamer vrij’, zegt ze even later en schrijft het adres op een papiertje: ‘Dat is dan tien dollar.’ ‘Ik ga eerst wel even kijken en kom dan terug om de tien dollar te betalen’, zeg ik met een poker-face. Ze haalt haar schouders op en overhandigt het adres, inclusief uitleg hoe we daar moeten komen.
We worden opgewacht door de Zangeres zonder Naam, althans daar lijkt ze op: een jaar of zestig, een bloemetjesjurk en een permanentje. Ze blijkt een voorliefde voor allerlei frutsels te hebben. De woning doet me een beetje denken aan het huis van tante Bep, mijn buurvrouw: rode schemerlampjes, hummeltjes en ronde vitrage voor de ramen. Ze is weduwe en voor haar is deze vorm van kamerverhuur een goede manier om aan harde valuta te komen. Hiermee kan ze in hotels goederen kopen die anders niet te krijgen zijn.
Om Boekarest te kunnen bezichtigen, brengen we twee nachten door bij Mery, zoals we haar inmiddels noemen. We krijgen wel waar voor onze twintig dollar. Zij zorgt voor een ontbijt met gekookte eieren en brood. Kaas, boter en melk ontbreken, want zuivelprodukten zijn schaars. Toch willen we wel eens iets anders dan thee, maar waar kunnen we melk kopen? Op ‘goemmi’ na, spreken we geen woord Roemeens, dus hoe kunnen we het Mery duidelijk maken? Uiteindelijk ga ik op handen en voeten op het bloemetjestapijt zitten en doet Marijke alsof ze mij melkt. We liggen dubbel van het lachen; het is Mery in ieder geval duidelijk wat wij bedoelen. ’s Middags laat ze trots een grote pan zien waarin ze melk aan het koken is. Ze heeft die speciaal voor ons bij een boer gehaald.
We slenteren zo’n beetje de hele dag door de stad. Het valt tegen, want ook hier hebben veel winkels nagenoeg lege schappen, maar wàt er is, is goedkoop. Net als in Praag, Wenen en Boedapest zijn er veel pompeuze gebouwen en imposante monumenten. Ze zien er hier alleen erg smerig uit. Ook nu is één dag te kort om een goede indruk te krijgen van een hoofdstad. We vinden dat niet zo erg, want als we zestig-plus zijn, dan kunnen we ze altijd nog bezoeken. Zo ver weg zijn ze nou ook weer niet.
Omdat we Roemeense leu nodig hebben, willen we de Duitse marken wisselen, die Johan had gegeven. De metro lijkt de beste plaats, want met name daar werden we horendol van de vraag of we wilden wisselen.
In de hal nadert inderdaad al snel iemand die fluistert: ‘Deutsche Mark wechselen?’ Het is wel riskant, maar met z’n tweeën kan er niet veel gebeuren. ‘Wieviel?’ ‘Tausand Leu für zehn Mark.’ ‘Ich habe fünfzig, oké?’, ‘Oké.’ Ik laat de bankbiljetten in mijn handen uittellen en tel ze daarna na in de handen van Marijke, die ze in haar jaszak stopt. Dàn pas rits ik mijn jaszak open, tover er een biljet van vijftig mark uit en overhandig dat aan de ongure kerel. Hij houdt het tegen het licht en de tientallen nieuwsgierige omstanders mompelen goedkeurend. Opgelucht gaan we naar buiten. Pffff…, voor het eerst in ons leven hebben we geld op de zwarte markt gewisseld en zijn er zonder kleerscheuren vanaf gekomen.

We zijn blij als we de drukke stad uit zijn. Omdat de kaart niet klopt, komen we op een onverharde weg terecht, bestaande uit zand met grind en kiezels. De weg is net breed genoeg voor een paard-en-wagen, zodat we geregeld moeten afstappen om een tegenligger langs te laten. We fietsen langs mooie boerderijtjes en nog altijd is het leuk om het loslopende pluimvee te zien. De zandweg wordt een pad dat uiteindelijk naar een rivier leidt. Van een brug is geen spoor te bekennen; er zit niets anders op dan terug te fietsen, althans dat denken we. Even verderop komt een man met een bootje in onze richting varen. Het vaartuig zit met een lange stalen kabel aan een katrol vast. De kabel loopt van de overkant naar onze oever. Volgens het kompas loopt dit pad in de goede richting, dus maken we de man met handen en voeten duidelijk dat we graag willen oversteken. Met ferme bewegingen demonstreert de Roemeen de werking van het bootje; het is niets anders dan een doe-het-zelf pont. We laden de tassen van de fietsen af en tillen ze aan boord. Door hard aan de kabel te trekken, komen we aan de overkant. Een paar honderd meter verder gaat het pad over in een asfaltweg.
Als we ons ’s avonds bij een waterput staan te wassen – want er is weer geen camping – komt een man op een paard aanrijden. De ruiter groet ons vriendelijk en stapt af. Terwijl ik mij sta af te drogen, laat hij de emmer in de put zakken en hijst water naar boven voor zijn trouwe viervoeter. Leuk dat je nog van dit soort tafereeltjes in Roemenië kunt meemaken.

Deel deze pagina met anderen