The National Bank of Kenia is vandaag gesloten, al staat op het bordje dat hij nu open zou moeten zijn. We informeren bij een bewaker die met zijn geweer voor de deur zit. ‘Nee, u moet in Migori zijn.’ Daar gaan we echter niet naartoe. We zullen het flinterdunne streepje op de landkaart volgen naar het Masai Mara-reservaat. We rijden terug naar de grens waar veel zwartwisselaars zijn. Het is gewoon een kwestie van wachten tot iemand in het voorbijgaan ‘change’ fluistert. ‘Change’, prevelt een voorbijganger, waarop ik zeg: ‘Oké, maar niet hier.’ De man loodst ons naar een huisje. Marijke blijft bij de fietsen staan en houdt de omstanders op enige afstand. Ik haal eerst iets uit mijn fietstas en ga dan het hutje binnen, gevolgd door tien Kenianen. Mijn ogen moeten even wennen aan het donker. Onder het toeziend oog van de Keniaanse president Arap Moi, die dit soort zaken niet vreemd zal voorkomen, vinden de onderhandelingen plaats. Ik sta met de rug tegen een muur en kijk de mannen aan: ‘Hoeveel geven jullie voor één dollar?’ De woordvoerder neemt, zoals het hoort, het woord: ‘Vijftig shilling voor een dollar.’
Van tevoren heb ik al uitgerekend wat een acceptabele koers is. Dit dus niet.
‘Ja maar eh! als ik naar Migori ga, krijg ik minstens 56 shilling.’
‘Nou vooruit, omdat jij het bent, bied ik 51 shilling.’
‘Stel dat ik twintig dollar wissel, krijg ik dan een betere koers?’
Ze overleggen met elkaar.
‘Voor twintig dollar geef ik je 52 shilling per dollar.’
Het gaat de goede kant op. Tijd voor een stukje bluf:
‘Het is niet goed genoeg. Ik heb voor de grens mijn Tanzaniaanse shillings omgewisseld naar Keniaanse; hiermee red ik het zeker tot Migori.’
Als ik aanstalten maak om op te staan, zegt de woordvoerder snel: ‘Wacht, wacht, ik doe je mijn laatste aanbod en dat is 52,5 shilling.’
‘Hoeveel geef je voor vijftig dollar? Toch wel iets meer hoop ik?’
Een korte felle discussie is het gevolg. Arap Moi kijkt zoals gewoonlijk nogal nors. Ik ken hem goed. Marijke en ik houden er van om alledaagse dingen mee te nemen van onze reizen. Op ons trapportaal hangen daarom onder andere verkeersborden, Indiase bidprentjes en een portret van de president dat ik jaren geleden in Kenia heb gekocht. Ik groet hem iedere dag.
’53 shilling is het maximale dat we kunnen geven, een hogere koers kost ons geld.’
‘Akkoord’, zeg ik. Ze leggen vijfduizend op tafel neer en wachten tot ik vijftig dollar geef. ‘Bij een koers van vijftig dollar tegen 53 Shilling, krijg ik nog driehonderd van jullie.’
Dat is even een probleem, want ze hebben geen kleingeld, zo beweren ze. Ze gaan weer in discussie om even later twee briefjes van honderd en een briefje van vijftig neer te leggen. ‘Heren, ik krijg nog een briefje van vijftig.’ zeg ik en kijk ze een voor een recht aan. Aarzelend komt het biljet tevoorschijn en belandt op de stapel. Ik pak het geld op, tel het na en leg het bundeltje dan weer terug.
‘Ik heb de dollars in de fietstassen zitten en ga het volgende doen: ik pak de shillings, loop naar buiten en berg die op. Daarna kom ik terug met vijftig dollar. Pas als ik binnen ben, geef ik het aan hem’, en ik wijs naar de woordvoerder. Ze knikken instemmend.
Terwijl ik naar buiten ga, trek ik mijn Rambo-mes uit mijn broekzak en laat hem als een drumstok door mijn vingers draaien. Fluisterend doen de veertig mensen die bij Marijke staan drie stappen achteruit. Ik geef de shillings aan haar en vraag haar ze even na te tellen. Ondertussen houd ik de omstanders goed in de gaten. Het klopt. Daarna haal ik uit een tas een briefje van vijftig dollar, stop het in mijn broekzak en rits hem dicht. Al jonglerend loop ik terug naar het hutje. Eenmaal binnen overhandig ik de woordvoerder het bankbiljet en wacht tot hij goedkeurend knikt. Ten slotte geef ik hem vriendelijk een hand, groet Arap Moi en ben blij wanneer ik een minuut later de wind door mijn haar voel.
We slaan linksaf en rijden over het flinterdunne lijntje op de landkaart. Zo’n landkaart is een vreemd artikel. Als je hem koopt in de geografische boekhandel is het een onpersoonlijk stuk papier. Thuis op de eettafel vouw je hem open en maakt een planning aan de hand van de wegen, de afstand tussen de steden en je ervaring. Dan begint hij al een beetje een reisgezel te worden. Tijdens het fietsen is een kruising een goed excuus om even op adem te komen en een blik op de kaart te werpen. Bij die van ons met zijn schaal van 1:1.100.000 is een kilometer een vliegenpoepje, dus hebben we nooit het idee dat we opschieten. Aan het einde van de dag sta ik altijd te popelen om onze route in te tekenen en die van de volgende dag te bekijken. Pas dan vallen zaken op waar ik eerder overheen heb gekeken, zoals een brug over een rivier, of een weg die de heuvels ingaat. Aan het einde van de tocht is de landkaart mij even vertrouwd als een goed boek dat ik drie keer gelezen heb.
Dat flinterdunne lijntje is in werkelijkheid een smalle onverharde weg. Het landschap is weer rood-groen-blauw. Toch is het verschil met de andere kant van de grens groot. Er wordt hier veel meer verbouwd. De kinderen zijn weliswaar nieuwsgieriger maar ook banger; misschien vanwege de Engelse overheersing en de strijd van de Mau Mau. Blijkbaar hebben ze veel televisie gekeken want ze roepen: ‘Daktari!’ En onze fietsen hebben niet eens zebrastrepen.
Voor ons ligt een wirwar van kleine landwegen, waarvan we de grootste volgen. Op de kaart kijken heeft geen zin, dus houden we zoveel mogelijk het oosten aan. Wanneer we tien minuten naar het westen rijden, weten we dat dit de verkeerde richting is. Navraag leert dat we een paar kilometer terug een afslag hebben gemist. Daarna belanden we op een nòg kleinere weg. Als anderhalf uur later de eerste auto aankomt, moeten we aan de kant omdat er te weinig ruimte is.
Het gebied is heuvelachtig met grote grasvlakten en bomen. Het wegdek is van wisselende kwaliteit. Soms hobbelen we over ribbenkasten, een andere keer ploegen we door hardgereden zand. Afgezien van kwetterende vogeltjes en windgeruis is het muisstil, totdat bij een splitsing een zwarte man in een geel T-shirt roept: ‘Waar gaan jullie naartoe?’
‘Naar Lolgorien.’
‘Echt waar? Daar lopen enkel paden naartoe die zeer slecht zijn.’
‘Ach, we hebben goede fietsen. Zijn er trouwens ndorobo’s?’ vraagt Marijke, die nog altijd 150 jeukende bultjes op haar rug heeft.
‘Nee, maar er is wel een gevaarlijke stam.’ Hij kijkt op zijn horloge: ‘Het is vier uur; Lolgorien redden jullie nooit voor het donker. Je kunt beter hier overnachten, want leden van de Kembu-stam hebben de laatste tijd al veel reizigers overvallen.’
Marijke twijfelt of we door zullen gaan. Ik niet. Na overleg slaan we zijn waarschuwing in de wind. ‘Ik heb een pistool in mijn achtertas en bovendien ben ik een zeer gevaarlijke Mzungu!’ grap ik terwijl we wegfietsen.
Lolgorien halen we inderdaad niet voor het donker, dus gaan we – voordat we ons kamp opslaan – op zoek naar water. Vorige maand was het hier nog regentijd, dus zal daar geen gebrek aan zijn. Aangezien de weg glooit, is het gewoon een kwestie van wachten tot we op een laag punt komen. Bij het vijfde lage punt staat een grote plas. We besluiten door te fietsen, want in langzaamstromend- en stilstaand zoet water kunnen bilharziaparasieten leven. Bij het zesde lage punt moeten we de brug over de Migori-river oversteken. Ha, tijd om ons voorraadje aan te vullen; daarmee kunnen we vanavond ons kostje koken, ons afpoedelen en morgenochtend een bakkie thee zetten. Marijke neemt in Indiase hurkzit op de oever plaats en schept beetje bij beetje de waterzakken vol. Ondertussen komt een kudde koeien aansjokken. Sommige lopen netjes over de brug, de meer eigenwijzen banjeren door de rivier. ‘Marijke, heb je morgenochtend trek in verse melk?’
Een paar kilometer verder slaan we af en rijden, als we zeker weten dat niemand ons heeft gezien, een grasvlakte op. Achter een grote boom zetten we onze tent op, goed uit het zicht. Daarna neemt ieder zijn eigen taken waar: Marijke ruimt de tent in en ik ga water filteren en koken. In de schemer nemen we de eerste hap. Wanneer de maan opkomt, nemen de sterren langzaam in aantal toe. Zelfs tussen de bomen verschijnen ze. Het duurt even voordat we ons realiseren dat het tientallen vuurvliegjes zijn die al zigzaggend tussen de struiken en takken doorvliegen.
We zitten met de rug naar de grote boom en kijken naar de muur van groen die dertig meter verder voor ons oprijst. Het is een stukje woud, dat hiervandaan ondoordringbaar lijkt. In het schijnsel van de sterren kruipt vanachter ons een mangoest over de grond. Meestal zijn deze kleine roofdieren heel schuw; bij gevaar gaan ze rechtop zitten en waarschuwen hun soortgenoten met een hoog gefluit. Omdat we uit de wind zitten, heeft het diertje geen erg in ons. Ademloos zien we hem langs ons kruipen en even om zich heen kijken. Dit is een gouden moment. Na ons even knipogend bekeken te hebben, ijlt hij over het veld het woud binnen. De stilte wordt verstoord door het lage geronk van een motor vanuit de verte. De auto rijdt langzaam, voor mijn gevoel tè langzaam. ‘Marijke, zou hij op zoek zijn naar ons? Het zou mij niets verbazen als de man in het gele T-shirt zijn kornuiten heeft verteld dat twee fietsers onderweg zijn naar Lolgorien.’ Marijke knikt stil. De koplampen schijnen zoekend door het gras. De chauffeur rijdt tergend langzaam voorbij en stopt soms even. Maar goed dat we onze sporen naar deze plek hebben uitgewist. Gelukkig ligt de weg in een verlaging zodat een auto er alleen met moeite vanaf kan. ‘Eric, soms ben je een beetje tè wantrouwend, maar daar ben ik nu wel blij om’, zegt Marijke opgelucht als het geronk wegsterft.
Daarna keert de rust terug. Ik zet nog een bakkie thee. Vanuit de bomen voor ons horen we heuse oerwoudgeluiden komen. ‘Oe, oe, oe’ of: ‘Joeka, joeka.’ Apen of vogels? Voordat ik ga snurken, kan Marijke nog even genieten van het getsjirp van krekels. Een sprinkhaan ploft tegen de tent aan. ‘Zou hij nu een hersenschudding hebben?’ denk ik en val in slaap.
Warme dagen, koele nachten
Kwart over negen. We zitten na een koele nacht al weer een halfuur op het zadel. Rechts van de weg staat voor een groot grasveld een bordje: ‘Lolgorien airstrip.’ Deze landingsbaan wordt gebruikt door rijke safari-gangers en de Flying Doctors; niet de Australische maar de Afrikaanse. Aan weerszijden van de weg strekken zich velden uit met kort gras en acacia’s. Het voelt alsof we door een park rijden.
Na tien kilometer bereiken we het dorp Lolgorien. Meteen valt mijn oog op de vele militairen. Eens vragen wat ze hier doen: ‘Bwana, is dit een gevaarlijk gebied?’ ‘Nee, nee, we zijn hier gewoon gelegerd’, zegt een oude rot met veel strepen. Ik vraag het aan een jongere soldaat in de hoop dat hij meer loslaat. Die hoop wordt vervuld. ‘In de streek tussen de grens en Lolgorien woont een stam, de Kembu. De stamleden plegen veel overvallen. Toen ik laatst kwam aanrijden, hadden ze op de weg een groot houten blok neergelegd en stonden met machinegeweren in de aanslag. Ik ben toen snel achteruit gereden en er met een grote boog omheen gegaan. Hierna heb je niets te vrezen, want daar wonen de Masai en dat zijn vriendelijke mensen.’ De man tekent op een papiertje een schets van de route voorbij Lolgorien. ‘Die heb je hard nodig, omdat het niet altijd duidelijk is hoe de weg loopt en waar je moet afslaan. Verderop zul je zien dat een heleboel sporen over de velden richting Masai Mara leiden. Volg gewoon het meest uitgesleten spoor, dan kom je altijd goed uit.’
Via de bandensporen slingeren we over de velden. We moeten geconcentreerd rijden. Soms steken grote keien uit het wegdek, soms zitten er gevaarlijke scheuren in de opgedroogde modder. Erg slechte stukken bestaan uit mul zand of uit diepe geulen. Soms raken de low-rider-tassen de hoogopstaande zijkanten. Om de slechtste gedeeltes heen lopen verse bandensporen. Wanneer we deze volgen, komen we toch weer op het meest uitgesleten spoor uit, de hoofdweg zogezegd. Eens kijken of dat altijd klopt; ik neem het linkerspoor en Marijke een rechter. Na vijftien minuten komen we inderdaad weer bij elkaar.
De omgeving blijft tientallen kilometers hetzelfde. Des te groter is de verrassing als onder ons de Mara-vlakte opduikt. We staan boven op een steile heuvelrug, de Oloololo Escarpment die de natuurlijke westgrens van de vlakte vormt. We zijn buiten adem, niet door het fietsen, maar door het adembenemende uitzicht; zover het oog reikt strekt een immense savanne met boompjes zich uit. Zover het oor reikt klinkt alleen het geruis van de wind door de acacia’s. In de verte bewegen een paar zwarte puntjes: struisvogels? Zebra’s? Misschien wel leeuwen!
We dalen af naar het Kitchwa Tembu Camp. Op het pad liggen losgeslagen stukken steen, waardoor we dreigen weg te glijden. Al die fourwheeldrives zijn de boosdoeners, zij vernielen met hun brede banden het wegdek. Voorzichtig lopen we naar beneden en kijken ondertussen goed om ons heen. Het is niet ondenkbaar dat we hier al wilde dieren tegenkomen. Het Masai Mara-reservaat is namelijk niet afgeschermd door hekken; daarvoor is het met zijn oppervlakte van 1600 vierkante kilometer te groot. Toch zijn we niet bevreesd. De meeste wilde dieren doen niets en leeuwen hebben rond dit tijdstip meestal nog hun buikje vol van het ontbijt. We komen langs een Masai-dorp met boma’s, ronde platte hutten van gevlochten twijgen besmeerd met klei en aarde. Er omheen is een haag van stekelbosjes om te voorkomen dat het vee ’s nachts door leeuwen wordt opgevreten. Voor het eerst komen we Masai tegen zoals we die kennen van de foto’s: slanke zwarte mannen met doorkijkoren, gehuld in rode omslagdoeken gewassen met Robijn. Een paar kinderen hoeden twaalf koeien. Ze bekijken ons alsof ze ons liever zien gaan dan komen. Van onze vorige tocht kan ik mij nog herinneren dat de Masai die we toen tegenkwamen ook nors keken.
Opeens schiet een knobbelzwijn uit de struikjes. Snuivend op zijn korte pootjes en met de staart recht omhoog, rent hij rakelings langs Marijkes voorwiel. ‘Sukkel, kun je niet uitkijken!’, roept ze geschrokken, al verstaat hij vast geen Nederlands.
Eenmaal op de Mara-vlakte slaan we na een paar honderd meter rechtsaf een klein pad in naar de toegangspoort van het Kitchwa Tembu Camp. ‘Gewoon dit pad blijven volgen, dan kom je vanzelf bij de receptie’, zegt een verblufte bewaker.
‘Nou, dat ziet er duur uit!’, laat Marijke zich ontvallen. De receptie is geheel in Afrikaanse stijl gebouwd en bestaat uit een luxe hut met riet op het dak en gebruiksvoorwerpen van de Masai aan de wand. De receptioniste ziet ons verbaasd van de fiets afstappen. Haar mond valt open. ‘Karibuni’ heet ze ons stamelend welkom. ‘Waar kunnen we de tent opzetten?’, vraagt Marijke. Ze kijkt ons met grote ogen aan en zegt dat dat niet is toegestaan. ‘Maar dit is toch een camping?’ Dan blijkt dat op het terrein tientallen grote bungalowtenten verhuurd worden; hele luxe, elk voorzien van een kleurentelevisie, een koelkast en een ligbad met warm water. Ondertussen is de manager er bij komen staan. Ik open met een praatje dat het goed fietsweer is en dat we hier graag willen overnachten.
‘Hoeveel kost een bungalowtent per nacht?’
‘Tweehonderd Amerikaanse dollar’, zegt hij zonder blikken of blozen. Hij ziet onze verbijsterde blikken en voegt eraan toe: ‘Hiervoor krijgt u wel een diner, ontbijt en lunch en een game-drive van drie uur.’
Aangezien we hier twee nachten willen blijven, zou dat een dure zaak worden. Daarom vraag ik: ‘Kunnen we niet buiten het terrein onze tent opzetten en van jullie faciliteiten gebruik maken?’
‘Nee, het is verboden om buiten het kamp te kamperen omdat daar veel wilde dieren rondlopen.’
‘En we zijn net hierheen komen fietsen!’
‘Dan heeft u geluk gehad’, zegt hij lachend.
We overleggen wat te doen. Ondertussen bestudeert de manager ons aandachtig. Wat zal hij van ons denken? Stoffige fietstassen, verbleekte kleding; als het nu nog niet duidelijk is dat we lowbudget reizen…
Ik maak een paar standaardgrapjes en vertel dat we bezig zijn aan een rondje om het Victoriameer.
‘Op de fiets?’, vraagt de manager. Hij gelooft er geen snars van.
‘Jazeker.’ Ik wijs op zijn buikje: ‘Zo’n fietstocht zou voor u ook goed zijn!’
Hij schiet in de lach en heeft een redelijk excuus: ‘Goed gereedschap hangt onder een afdakje.’
‘Heeft u misschien iets dat goedkoper is dan een bungalow?’
Hij fronst zijn wenkbrauwen en denkt na. ‘Ach, ik kan voor u een uitzondering maken en de residentieprijs rekenen, 140 dollar is de prijs die een Keniaan betaalt. Maar dat is dan zonder game-drive. Die kost 45 dollar per persoon.’
We overleggen opnieuw, want we vinden het nog steeds veel geld en bovendien hebben we dan nog geen game-drive. En je kunt moeilijk zeggen dat je in Kenia bent geweest zonder wilde dieren te hebben gezien, en dan tel ik gemakshalve het knobbelzwijn niet mee. De manager kijkt rustig toe. Om te illustreren dat het erg veel geld is, schudt Marijke af en toe nadrukkelijk ‘nee’. Verdorie, het moet mij toch lukken om het bedrag naar beneden te krijgen. ‘Als we twee nachten blijven, kunnen we dan vijftig procent korting krijgen voor de tweede nacht?’ Het resultaat is dat hij zakt naar honderd dollar per nacht. We besluiten dat te doen. Zo, da’s snel verdiend; een half Keniaans jaarsalaris in vijftien minuten tijd!
Na het inschrijven loopt de manager met ons mee. Hij vindt het reuze interessant dat we op de fiets zijn gekomen. We krijgen een echte bungalow toegewezen. Inmiddels zijn we gewend geraakt aan kamertjes met beschimmelde plafonds, muren met opgedroogd bloed van de doodgeslagen muggen en verschoten beddengoed. Meestal is het meubilair beperkt tot een grofhouten tafeltje, een krakende stoel en een doorgezakt bed dat gevuld is met stukken oud piepschuim en kranten. Hier hebben we een heus bureau, een luie zitbank, strakke kastjes en twee vederzachte bedden.
In de spiegel van de riante badkamer zie ik mijzelf weer eens; dat is alweer een week geleden. Ik trek een paar rare bekken en haal mijn handen door mijn haar. Het is dezelfde kop als altijd, maar toch anders, magerder. Zachtjes haal ik een nagel over mijn wang en er ontstaat een lichte streep. Ik trek mijn door het zweet wit uitgeslagen shirt uit en in de spiegel verschijnt een lijkwitte bast met daarboven een gebronsde bol. Ik heb wat mijn moeder noemt ‘Joop Zoetemelk armen’. Die strakke aftekening van mijn mouwen staat wel komisch. Ik kleed mij verder uit tot ik helemaal in mijn nakie sta. Het is alsof ik jarretels met witte sokken draag. Halverwege mijn bovenbeen begint het bruine gedeelte dat eindigt waar mijn sokken meestal beginnen. Na een maand wassen met alleen koud water is een hete douche een genot. Een halfuur later zijn de donkerbruine jarretels lichtbruin van kleur en is mijn gebronsde bol een rode tomaat.
Herboren lopen we in de schemering over het terrein. Om het kamp is een hek met schrikdraad om grote dieren buiten te houden. De kleine, zoals knobbelzwijnen en apen, kunnen gewoon het terrein op. Voor de volle bar is een zwembad met luie ligstoelen er omheen. Een safari zonder lekker eten, andere mensen met wie je kunt praten en een luxe onderkomen is tegenwoordig ondenkbaar.
Een groep Masai-krijgers voert voor het restaurant een aantal dansen uit. Zo te zien zijn het hobbie-Masai-krijgers, want ze missen de uitgelubberde oren. Wel hebben ze lang gevlochten haar dat besmeerd is met een rood goedje. Ze meten hun krachten door staand op de plaats kaarsrecht omhoog te springen. Degene die het hoogst springt, is de beste krijger. De logica ontgaat mij volkomen. Misschien is het de bedoeling dat ze, wanneer ze op de vlucht slaan en in een boom moeten klimmen, het eerste stuk springen. Ik zie deze krijgers niet zo gauw oorlogvoeren. Omdat ze dansen, zijn het voor mij toch al geen echte mannen, want èchte mannen dansen niet.
Interessanter dan de Masai vinden we onze medetoeristen. De omstanders geven in knauwend Amerikaans commentaar. Het overgrote deel loopt in een kaki safari-outfit van een prijsniveau waar een doorsnee Afrikaans gezin een jaar van kan leven. Al is de zon allang onder, toch draagt een dame een heuse tropenhelm. Een man legt alles met zijn handycam vast, zodat hij thuis kan zien wat zich hier afspeelt.
Zodra het gehuppel is afgelopen, pakken de krijgers als speren hun kleedjes. Nog nazwetend stallen ze hun spullen uit. Er zijn echte krijgersartikelen in de aanbieding: messen, pijl en boog en schilden. Wat nou als ze ruzie krijgen met hun buren, de Kembu? Die vechten met machinegeweren. Oké, mochten de Kembu op de benen mikken, dan hebben de Masai nog iets aan hun hoogspringkunsten. Anders delven ze het onderspit. Voor de dansende mens zijn er huishoudelijke artikelen zoals kalebassen, aardewerken potten en doeken. De Amerikanen lopen al kwebbelend langs en kopen iets van hun gading. Ook wij geven onze ogen goed de kost. Mijn oog valt op een wasvoorschriftlabeltje. ‘Marijke, krijg nou wat! Die rode Masai-kleden zijn van honderd procent acryl en komen uit Taiwan!’, roep ik verbouwereerd. En Frank Govers maar denken dat het zuiver scheerwol is.
We nemen plaats aan een voor ons gereserveerde tafel en krijgen een vaste ober toegewezen. Hij stelt zich voor als David: ‘Wat voor soep wilt u hebben? U heeft de keuze uit tomatensoep en Franse uiensoep.’ Daarna volgt een uitgebreid buffet. David biedt aan iets voor ons te halen. We kijken liever zelf wat er is. Het assortiment overtreft onze stoutste verwachtingen: drie soorten gegrild vlees, vele soorten groenten, toost met kaas, gebakken krieltjes en versgebakken broodjes. Achter de buffetten staan de koks en dat zijn goede opscheppers. Ik laat lekkere patatjes op mijn bord scheppen. ‘Marijke, als ze hier een tube Zaanse Mayonaise zouden verkopen voor vijf gulden zou ik hem meteen kopen,’ zeg ik luidkeels. Het valt niet mee om boven de Amerikaan uit te komen die blèrt: ‘Jamboléééoooo, Jambolééooo.’ Volgens hem is het een vervoeging van ‘Jambo’ in het Kiswahili. Een vrouw met een Frans accent legt aan een kok haar favoriete recept uit; arme man. We hebben respect voor het personeel. Hoe de toeristen zich ook gedragen, ze blijven lachen en doen hun best geen aanleiding tot klachten te geven.
Het diner mag dan zijn inbegrepen bij de prijs, de drankjes zijn dat niet. Een Cola is maar liefst vijf keer zo duur als in een dorpswinkel. We hebben niet veel shillings meer, dus moeten we wisselen. Nu is het bij wisselen net als bij telefoneren. Die handelingen moet je nooit doen in een hotel, want ze kosten altijd geld. De koers die bij de receptie vermeld staat is ronduit slecht: veertig shilling voor één dollar. ‘David, is hier in de buurt een andere plaats waar we geld kunnen wisselen? De koers bij de receptie is zo slecht.’
‘Ik kan jou wel een plezier doen. Hoeveel wil je wisselen?’
‘Als het kan honderd dollar.’
‘Als ik je morgen spreek, heb ik vijfduizend shilling.’ Ik ga akkoord met deze betere koers.
We hebben onze buikjes nog niet helemaal vol en werpen ons op de toetjes: ik neem een stuk pudding en Marijke een fruitsalade met aardbeien, ananas, meloen, passievruchten en mango. Terwijl we nagenieten komt de receptioniste bij ons langs. ‘U heeft morgenochtend een game-drive. Uw auto vertrekt om halfzeven. Hoe laat wilt u gewekt worden? Wilt u thee of koffie op de kamer hebben?’ Goh, was dat maar iedere ochtend zo.
Om halfzeven zijn we klaar om te vertrekken. Op de parkeerplaats staan zes Toyota Landcruisers waarvan er een voor Marijke en mij bestemd is. De auto is nauwelijks de toegangspoort uit, of drie hongerig uitziende leeuwinnen komen aanlopen. En dan te bedenken dat we hier gisteren hebben gefietst!
We zijn al een eind de Mara-vlakte opgereden, wanneer de motor afslaat. De chauffeur opent de motorkap en probeert hem weer aan de praat te krijgen, terwijl wij angstvallig in de gaten houden of de leeuwinnen prooi ruiken. Weliswaar slaat de motor aan, maar uit de uitlaat komen enorme rookwolken. De man brabbelt iets over de mobilofoon en deelt ons mee: ‘We gaan terug naar het kamp waar jullie kunnen overstappen in een andere auto.’ Het duurt dan nog een halfuur voordat we bij Willy, onze nieuwe chauffeur-gids, kunnen instappen.
De leeuwinnen hebben inmiddels gezelschap gekregen. In het hoge gras ligt hun echtgenoot te wachten tot zijn ontbijt geserveerd wordt. Ondanks dat we twee meter voor zijn neus langsrijden, blijft hij al knipperend met zijn ogen lanterfanten. Willy kan door zijn ruiten bijzonder weinig zien omdat ze gruwelijk smerig zijn. Dat we twee olifanten ontdekken is dan ook uitsluitend aan Marijke te danken. Pas als zij drie keer heeft uitgelegd waar het ‘oliestelletje’ is, is het hem duidelijk en rijdt hij er naartoe. Hij vertelt bijna niets, waardoor de game-drive weinig diepgang krijgt. Bij een gebouw met een bord waarop ‘Nurseryschool’ staat, merkt hij op: ‘Kijk, dit is een verpleegstersschool.’ Ja, zo kan ik ook gidsen!
Na een groot rondje zijn we weer in het Kitchwa Tembu Camp, een uur vroeger dan gepland en zonder veel dieren te hebben gezien. ‘Willy, sorry dat ik het zeg, maar voor de negentig dollar hebben we geen waar voor ons geld gekregen. De rit is anderhalf uur korter geweest dan waar we recht op hadden.’ Willy beaamt dat en zegt dat we ons het beste kunnen melden bij de manager. Rustig vertel ik bij de receptie wat ons overkomen is en leg uit dat het vooral jammer is daar wij slechts één game-drive zullen maken. ‘Geen probleem’, zegt de manager, ‘vanmiddag om halfvier vertrekt een volgende ploeg, u mag dan gewoon meerijden.’
Daarna gaan we naar het restaurant om te ontbijten. Speciaal voor de mensen die een game-drive hebben gemaakt, heeft de kok een aantal lekkere hapjes gemaakt. We smullen onze buikjes rond aan appel-kruimelgebak, versgebakken broodjes en pasta met een lekkere saus. Dan bedenk ik: ‘De manager heeft weliswaar beloofd dat wij vanmiddag nog een game-drive kunnen maken, maar hij heeft niet gezegd dat het gratis is.’ Ik loop terug naar de receptie om het te checken. Zoals de gast is, vertrouwt hij de manager. Mijn argwaan blijkt onterecht.
Het Kitchwa Tembu Camp is van alle gemakken voorzien. Er is een bibliotheekje, een zwembad en een souvenirwinkel. Kinderen kunnen vlak buiten het terrein een loop-safari maken, waarbij ze sporen volgen. In de middag zal een Masai vertellen over de gewoonten van zijn stam. Omdat ik wil weten of de Masai wel eens lachen, gaan Marijke en ik er naartoe.
Onder een boom met uitzicht op de Mara-vlakte vertelt hij: ‘Vroeger trok men bij zevenjarige kinderen de ondertanden. Op de wond werd een kruid gedaan dat een substituut was voor een Tetanus-injectie. In geval van ziekte had een kind vaak geen kracht om de mond open te doen en te eten. Door het gapende gat tussen de kiezen kon het toch gevoed worden; het diende als een soort noodinfuus. Tegenwoordig grijpt de regering hard in bij tradities die volgens hen niet door de beugel kunnen. Pas geleden is in een dorpje drie kilometer hier vandaan een oude vrouw overleden. Volgens de traditie is toen een buffel geslacht, het lijk met het vet ingesmeerd en daarna omwikkeld met huiden. Tenslotte is het pakketje onder een boom achtergelaten als tussendoortje voor de hyena’s. Voordat ze hun servetten konden omknopen, was het lijk al weggehaald en begraven door regeringsfunctionarissen. Het gevolg was een flinke rel. Vooral bij de jonge Masai is de invloed van de moderne tijd al merkbaar. Zij staan met het ene been in een eeuwenoude traditie en met het andere in de hedendaagse wereld.’ Het is inderdaad niet ondenkbaar om een jonge Masai te zien, die zijn kudde over de savannen leidt met een GPS en ondertussen via zijn GSM aandelen koopt van een Virtual Reality-bedrijfje in Silicon Valley.
‘De kinderen zijn het bezit van de gemeenschap’, vervolgt de jongen zijn verhaal. ‘Als een kind kattenkwaad uithaalt mag iedereen hem een standje geven. Ook mogen ze door iedereen worden ingezet, zoals voor het hoeden van vee en het halen van water. Vrouwen mogen pas trouwen nadat ze besneden zijn, gewoonlijk tussen hun twaalfde en vijftiende levensjaar. Jongens moeten onder andere een leeuw doden voordat ze als moran, krijger, worden beschouwd. Ze mogen dan geen smet op hun blazoen hebben. Als ze zich hebben vergrepen aan een onbesneden of getrouwde vrouw, dan kunnen ze hun carrière vergeten.’ Mmmm, blijkbaar mogen ze dus wel besneden ongetrouwde meisjes pakken.
‘De periode waarin een jongen krijger en dus man wordt, duurt gemiddeld tien jaar. In die tijd mogen ze hun haar niet knippen. Daarom hebben jonge Masai vaak lang gevlochten haar dat bovendien met rode oker besmeerd is.’
Ik vraag: ‘Hoe kan het dat krijgers dansen, want dan zijn het toch geen èchte mannen?’ De jongen gaat niet op mijn plagerij in.
‘Masai zijn oorspronkelijk rondtrekkende veehoeders. De rijkdom van een Masai wordt afgemeten aan de grootte van zijn kudde. Ook al heeft hij een sjieke bungalow en een dure auto, dan geniet hij nog geen aanzien. Alles dat op de aarde groeit is voor de dieren, niet voor de mannen, daarom eten de Masai vlees en drinken ze bloed en melk.’ Hé, dat is bijna het tegenovergestelde van Marijke. Zij eet geen grammetje vlees en drinkt geen druppel bloed. Wat zou je krijgen wanneer je Marijke kruist met een Masai? Een niet-lachende alleseter met borsten en zonder ondertanden? De jongen gaat verder: ‘Als een Masai wil trouwen, zal zijn moeder een vrouw voor hem uitkiezen.’ Daar valt iets voor te zeggen; ouders kennen de karaktereigenschappen van hun kinderen doorgaans beter dan hun kroost zelf.
‘De bruidsschat voor de eerste vrouw wordt betaald door de ouders van de man en bestaat uit koeien, honing en sieraden. Hoe rijker de ouders, hoe meer ze moeten geven. De daaropvolgende vrouwen mag de man zelf uitkiezen. Hij moet dan wel rijk zijn, want hij moet die uit eigen zak betalen. Hier in de buurt is een hoofdman die zeven vrouwen heeft; voor iedere nacht een, moet je maar denken.’
Het groepje toehoorders begint te gniffelen. Ik stoot Marijke aan en fluister: ‘Dit kan niet, een Masai met humor!’
‘Iedere vrouw moet haar eigen onderkomen bouwen. Waarom? De hutten worden gemaakt van een houten geraamte dat is aangesmeerd met een mengsel van klei, aarde en water. Aangezien de aarde van de dieren is, bouwt een Masai-man ze niet zelf. Die ene hoofdman heeft bij zijn eigen hut dus nog zeven hutjes staan. Ze zijn rond, zodat kwade geesten zich niet in een hoek kunnen verschansen.’
‘Marijke, zou mijn moeder jou als mijn vrouw uitkiezen?’
‘Dat weet ik niet, want ik weet niet welke criteria die moeders hanteren. Welke deugden zou een toekomstige vrouw van jou moeten hebben?’
‘Gemeen hoor, zo’n vraag’, lach ik, ‘in ieder geval moet ze lekkere appeltaart met slagroom kunnen maken. Enne, als ze een eigen huis naar Nederlandse maatstaven kan bouwen zou dat ook niet gek zijn; hmm ja, nu ik er over nadenk lijkt me dat wel wat: een luxe bungalow met zwembad.’
Nu is het tijd om mijn vraag te stellen; daarvoor ben ik per slot van rekening gekomen. ‘Waarom zie je een Masai nooit lachen? Je zou denken dat daar met al die rare toeristen en hun luxe dollars redenen genoeg voor zijn.’ De jongen lacht niet eens als een krijger met kiespijn. Zie je wel…
Om klokslag vier uur stappen we bij vijf andere mensen in een Landrover. Achter het stuur zit Jack. De achterbank is ingenomen door twee Japanners, vijf fototoestellen en twee handycam’s. In het midden zit een Amerikaans stel dat in zes dagen heel Kenia bezoekt. Wat is het toch leuk als vooroordelen bevestigd worden.
Al snel zien we de eerste giraffen in het adembenemende savannelandschap. Ze slaan voor ons op de vlucht. Met hun op-en-neer-deinende romp en hun wuivende hals lijken ze zo uit een sprookje te zijn gelopen. Impala’s, Grants gazelles en kraanvogels verlevendigen de savannen. Het gras is nu nog lang. Pas wanneer de gnoes van het Serengeti hier zijn, over twee of drie maanden, zal het gemaaid worden. Dat is ook de reden van de jaarlijkse migratie van de gnoes: voedsel en water.
We komen een eenzame buffel tegen, die een passagier bij zich heeft. Een grote witte vogel op zijn rug pikt het ongedierte van zijn vel. Jack durft niet dicht bij hen te komen, en terecht. Buffels zijn nogal snel geprikkeld en worden daarom gezien als de gevaarlijkste wilde dieren. Soms vallen ze vanuit de bosjes onverhoeds aan.
Jack meldt dat hij in het hoge gras iets gezien heeft en volgt een voor ons onzichtbaar spoor. Pas op een paar meter afstand ontdekken we twee kraalogen: een jachtluipaard! Het beest wil nog niet toegeven dat het ontdekt is. Jack wel. Hij meldt dat over de mobilofoon aan zijn collega’s. Vijf minuten later staan vijf Landrovers zonder mededogen in een cirkel om hem heen. Het geronk van de motors wordt aangevuld met het geklik en gezoem van camera’s. Angstig duikt het jachtluipaard verder weg in het gras. We zijn verbijsterd vanwege het feit dat iedereen probeert zo dichtbij mogelijk te komen. Straks wordt hij nog overreden! Wat een stress moet zo’n dier oplopen van die toeristen. Hij zet het op een rennen, achtervolgd door vier Landrovers. De vijfde is degene waarin wij zitten en die de wijste gids heeft. ‘Zullen we hem met rust laten?’ stelt Jack voor. Dat is geen probleem. De Amerikanen hebben hem aangestreept in hun boekje en de Japanners hebben hem op foto en video vastgelegd.
Met z’n zessen hangen we uit het open dak van onze auto. Terwijl achter mij een gazelle wegrent, roept de Amerikaanse uit: ‘Wow, hoe mooi!’
‘Dank u wel’, zeg ik, door mijn haren strijkend.
‘Nee, ik bedoel jou niet’, zegt ze met een blik vol bewondering, ‘ik bedoel die handycam van die Jap. Het is de nieuwste Sony DSR-PD1P en die is in de States nog niet te koop!’
In tegenstelling tot Willy, de gids van vanochtend, vertelt Jack veel. Een impala mannetje kan volgens hem wel zeventig vrouwen hebben. Kijk, dat zijn leuke wetenswaardigheden. Nu weet ik in ieder geval dat ik in een volgend leven wil reïncarneren als een mannetjes-impala. Jack kijkt goed en stopt soms op een landschappelijk mooi punt. Een mamma met een baby impala van een paar dagen oud is voor ons prachtig, maar staat helaas voor de Amerikanen niet in hun gids.
Marijke heeft een vraag: ‘We zijn op de fiets naar het Kitchwa Tembu Camp gereden. Wat moeten we doen als we oog in oog staan met een leeuw?’ Hij kijkt bedenkelijk. ‘Er zijn twee soorten. De ene heeft wel eens mensenvlees gegeten, de ander nog nooit. Van de eerste soort heb je het meeste te vrezen. Je kunt het beste doorfietsen. Ik zou nooit weghollen! Wanneer er een midden op de weg ligt, zou ik er stil met een grote boog omheen gaan.’ Ik kan het niet nalaten weer eens een opmerking te maken die doorgaans alleen ikzelf leuk vind: ‘Ach, dan valt het gevaar best mee, want Marijke rijdt meestal op kop.’
Jack moet er zowaar om lachen en nodigt mij uit naast hem te komen zitten. Ha, eindelijk eens iemand die mijn humor waardeert, maar hij is dan ook geen Masai. Op vertrouwelijke toon vraagt hij: ‘Sla je haar wel regelmatig? Dat is goed voor vrouwen, want zo leer je ze onderdanig te zijn.’
‘Jack, je zal het vast heel stom van mij vinden, maar dat doe ik nooit.’
‘Dat verbaast mij niks. Ik hoor dat wel vaker van Wazungu. Waarschijnlijk zijn er daarom zoveel scheidingen in jouw thuisland…
Trouwens, klopt het dat jullie niet meer dan één vrouw mogen bezitten?’
‘Ja, dat is zo. Volgens mij ben je bij ons zelfs strafbaar als je er twee of meer vrouwen op na houdt.’
‘Gelukkig mag het bij ons wel. Ik kom uit Meru waar mijn vrouw woont. Omdat ik hier werk als gids, wil ik een tweede vrouw erbij; zij kan dan voor mij koken en wassen en natuurlijk…’ – en hij geeft een vette knipoog. ‘Ik ben nu aan het onderhandelen met haar ouders, de vraagprijs is behoorlijk hoog. Helaas zijn in Kenia meer mannen dan vrouwen en dat drijft de prijs omhoog.’
Ondanks dat de game-drive al voorbij is, neemt Jack de tijd om terug te rijden. Vlak voor de toegangspoort, waar we morgenochtend weer onderdoor zullen fietsen, staan op een rotsblok twee leeuwinnen. In het zachte licht van de ondergaande zon lijken het net bronzen standbeelden. Alleen kunnen standbeelden hun oren niet bewegen.
We nemen afscheid van Jack en onze medepassagiers en ik ga een praatje maken met de manager. ‘De tweede game-drive was erg mooi en Jack deed goed zijn best. Bedankt dat wij deze tweede tocht gratis mochten maken.’
‘Geen dank, wij doen ons best om het onze gasten naar de zin te maken. Vanavond is er een dialezing over de Masai, die kan ik je van harte aanbevelen.’
‘Is het gratis?’
‘Voor jullie wel.’ Ach, hij had allang begrepen dat wij lowbudget reizen.
We genieten nog even van een lekkere warme douche, al is de manier van verhitten niet bepaald milieuvriendelijk. Achter de bungalow liggen blokken brandend hout onder grote vaten. Daaraan zit de waterleiding. Misschien zijn de rokende houtblokken wel de reden dat hier zo weinig muggen zijn. Dan komt David langs. Hij heeft niet meer dan 3250 shilling bij elkaar kunnen sprokkelen. Tegen de afgesproken koers is dat 65 dollar. Ik tel zijn bundel bankbiljetten na en geef een pakje groene dollarflappen. Hij blij, wij blij. Onze Franse buren zien het geld van persoon verwisselen. Wat zullen ze denken? Als ze zouden weten dat we uit Nederland komen, zouden ze waarschijnlijk denken dat we drugsdealers zijn. Daar wemelt het van in Kenia. Ieder stadje is wel een winkeltje rijk waar op de voorgevel in grote letters staat: ‘drugs dealers’.
Er lopen vier hoge functionarissen voorbij die lid zijn van de Raad van Bestuur van het concern waartoe dit kamp behoort. Ze nemen deel aan een training. Wanneer een van hen mijn fiets ziet, zegt hij: ‘Kan ik hem kopen? Hier zijn alleen de Chinese Flying Pigeon of de Indiase Hero fietsen te koop.’
‘Mijn fiets is wel veel duurder dan een Chinese Flying Pigeon. Nieuw kost hij 1500 dollar. Mocht ik hem verkopen, dan zou ik er 900 dollar voor vragen.’
‘Oké, dat is goed, dan geef ik jullie een lift naar Nairobi.’
‘Maar we gaan eerst nog naar Kampala in Uganda.’
Ik zie hem even denken. ‘Je komt dan langs de stad Kisumu. Je zou hem daar achter kunnen laten bij een vriend van mij en dan verder met de bus gaan.’
‘Nee, dat kan echt niet. Kampala is ons einddoel. We hebben ons voorgenomen om een rondje om het Victoriameer te rijden en dat willen we graag voltooien.’ Het zit hem niet lekker.
Luxe went snel. ’s Avonds vinden we het buffet al gewoner dan gisteren. Lamsbout, pepersoep, quiche, ossenstaart, kip, knoflook ugali, ratatouille, een soort spinazie, fruitsalade met siroop en caramelpudding. Een Amerikaanse ziet de ugali en krijst: ‘Oh, verschrikkelijk. Aardappelpuree!’ Voor de kok die er achter staat, zit er niets anders op dan uit te leggen wat het is. Wij laten de ugali links liggen, want die ‘stopverf’ hebben we al vaak genoeg gegeten.
Na de gratis lezing raken we weer in gesprek met de man die mijn fiets wil kopen. ‘Wil je hem echt niet aan mij verkopen? Ik bied duizend dollar.’
‘Nee sorry. Om eerlijk te zijn zitten er veel onderdelen op die voor u niet interessant zijn. Kijk, voor deze SPD-pedalen zijn speciale schoenen nodig. Wat heeft u aan onbreekbare spatborden en Continental-banden waarmee je 16.000 kilometer kunt rijden. Verder heb ik voor en achter speciale bagagedragers. Wat moet u daar nou mee?’
‘Daar gaat het mij niet om’, bekent hij, ‘ik wil alleen een fiets die zich onderscheidt van de andere. Ik wil gewoon opvallen.’ Zo is dat.
Na een gedenkwaardig ontbijt rekenen we af bij de receptie. De game-drive van negentig gulden blijkt tot onze schrik exclusief entree voor het Masai Mara-reservaat te zijn, en die is niet misselijk: 25 dollar per persoon per dag. De manager matst ons opnieuw, hetgeen toch weer vijftig dollar scheelt. Samen met de 110 dollar korting voor de bungalow hebben we flink wat verdiend. Als dank geef ik hem een bundeltje van tien een-dollarbiljetten. Het lijkt veel, maar is het niet. Ik zeg dat er eerlijk bij. De manager knikt begrijpend. Bij het verlaten van het kamp rijden we langs het bord met de waarschuwing: ‘Verlaat het kamp niet te voet’. Nou, dat klopt! Voordat we de vlakte opgaan, stoppen we bij de toegangspoort waar een bewaker met geweer zit. ‘Zijn er vanochtend leeuwinnen in de buurt gesignaleerd?’
‘Nee hoor’, zegt hij lachend, ‘u kunt gewoon doorfietsen. Sla straks wel linksaf, anders rijdt u naar de rivier verderop. Daar zijn nu wilde beesten aan het drinken.’
De eerste kilometers zijn zeer vermoeiend, want we moeten de steile heuvelrug beklimmen. Bovendien is ook hier het onverharde wegdek aan gort gereden door Landrovers. We worden ingehaald door een Masai met lang rood haar, dus een krijger. Meestal rijden krijgers op een paard, maar deze fietst op een Chinese Vliegende Duif.
Boven op de heuvel gebaart Marijke die voorop rijdt mij stil te zijn. Tussen de acacia’s door kijkt een giraffe ons belangstellend aan. De vrouwelijke ogen gaan van mij naar Marijke en ze wiebelt even grappig met de oren. Wij wiebelen geruisloos van onze fietsen af en gaan op een rotsblok zitten. Twintig meter van de weg graast een hele kudde giraffen. Ademloos slaan we ze gade. Dit is een van de mooiste momenten die je kunnen overkomen in Afrika. Dat je ze op je tweewieler buiten een reservaat kunt tegenkomen, is nog veel leuker dan ze vanuit een Landrover te zien. We eten een sinaasappel en genieten intens. Zij zien ons, en wij zien hen. Zij zijn niet bang voor ons, en wij niet voor hen. Wanneer een auto voorbij rijdt, lopen de beestjes tot onze spijt langzaam weg. Het had van ons wel de hele dag mogen duren.
De zon verwarmt mijn rug en werpt een schaduw vooruit die Marijke wil inhalen. Het gras ritselt en in de acacia’s kwetteren vogeltjes. Op de onverharde weg wordt de stilte verder alleen verstoord door het knarsende grind onder de banden en geklik als een van ons een tandje terugschakelt. We trappen lekker relaxed de pedalen in de rondte en genieten van het uitzicht op de rood-groene Mara-vlakte beneden ons. De hemel is zo blauw als het maar kan. ‘Mzungu’ fluistert een eenzaam Masai-meisje met korte vlechtjes in het kroeshaar en gekleurde kraalkettingen om de armen en de nek. Bij een splitsing slaan we af en laten het Masai Mara-reservaat definitief achter ons. ‘Bedankt en tot een volgende keer’, zeg ik in gedachten.
Bij het zien van veel mensen denken we een dorpje te naderen. Het is echter een Masai-markt waar veel mensen uit de omgeving naartoe zijn gekomen. De marktlui zitten met hun koopwaar voor zich uitgestald op de grond. Het zijn voornamelijk simpele gebruiksvoorwerpen: roestige spijkers, ruwe planken, emaille borden, plastic bakken en tweedehands kleding. Met de fiets aan de hand lopen we over het terrein. Een Masai-vrouw houdt Marijke drie dollarbiljetten voor; of we ze willen wisselen voor shillings. Bij het horen van mijn bod dat ver onder de normale koers ligt, schiet Marijke in de lach. De ogen van de vrouw schieten vuur en ze schudt heftig ‘nee’. Terwijl we rondkijken, komen steeds meer mensen om ons heen staan die ons opnemen. Marijke voelt zich erg ongemakkelijk. ‘Eric, stel dat die mensen iets in de zin hebben, wat dan? Tegen zo’n menigte begin je niets.’
Ik ben niet van plan me door hen te laten beïnvloeden en zeg: ‘Misschien moeten ze eens een blaadje sla eten, daarvan worden ze vast vrolijker.’ Wat Marijke betreft vertrekken we nu meteen. Van mij krijgt ze geen respons en dat maakt de situatie er voor haar niet makkelijker op. Zoals gewoonlijk richt ik mij tot één persoon en vraag: ‘Habari gani?’ De man staart mij alleen aan. ‘Vinden jullie het goed als zij een foto van mij en jullie maakt?’ vraag ik vervolgens aan de omstanders in het Kiswahili. Niemand vertrekt een spier. Ondertussen heeft Marijke hem al genomen. ‘Het is goed met ze. Zij staan ons aan te gapen alsof we een kermisattractie zijn. Dan mag ik ook wel een foto nemen. Wij vragen het tenminste nog netjes.’ De Masai-vrouw probeert opnieuw de drie dollars bij ons te wisselen. Ik wil haar best een goede koers bieden, mits ze lacht; een lachende Masai zou een unicum zijn! Ik zou er zelfs duizend shilling voor over hebben als ik een foto mag nemen! Het zit er niet in. Wanneer we opstappen zeg ik vriendelijk gedag. Niemand groet terug.
De streek rond Kisii is de vruchtbaarste van Kenia, wat te merken is aan de ontelbare lappendekens met thee, maïs en bananen. De landbouw heeft veel werkgelegenheid geschapen, zodat hier veel mensen wonen. De dorpen zijn een aaneenschakeling van bakstenen huisjes aan weerszijden van de weg en bestaan verder uit kruideniertjes, timmerwerkplaatsen, slagerijtjes en hotels; geen hotels waar je kunt overnachten, maar simpele barretjes of restaurantjes en die worden in Kenia nu eenmaal hotel genoemd. Toen we een paar jaar geleden voor het eerst in Kenia waren en in een hotel vroegen of er een kamer voor ons beschikbaar was, nam de vrouw des huizes ons mee naar een schuurtje met golfplaten dak. Ze riep haar dochter, die een stapeltje kleding en schoolboeken weghaalde. Daarna wees ze ons een groot eenpersoonsbed toe naast een tafeltje met toiletspullen. Boven ons hoofd hing verbleekt wasgoed te drogen. Tegen de tijd dat we de fietstassen hadden uitgepakt, realiseerden we ons dat dit hotel helemaal geen hotel was, maar de kamer van de dochter! Na een goede nachtrust hebben we de vrouw een maandsalaris cadeau gegeven. Wij hebben een goede les in gastvrijheid gehad.
In deze streek hebben de zendelingen goed hun best gedaan, tè goed, want kinderen èn volwassenen roepen ons enthousiast toe met: ‘Halleluja! Halleluja!’ We rijden langs een kerk met een erg ingewikkelde naam: ‘Christ Miracle Gosple Ministry, Interdemoninational’. Gelijktijdig schieten we in de lach. Een kapsalon draagt de naam: ‘Jezus lives hairsalon’. Wel een beetje vreemd, al is het alleen maar omdat Jezus lang haar en een baard had. De kappers zullen niet veel geld aan hem hebben verdiend.
Al fietsend zie je scholen in allerlei soorten en maten: primary-, secondary- en high-scholen. Christelijke, gereformeerde en islamitische. Sommige schoolnamen zetten mij aan het denken. Voor de homofiele medemens zijn er de appetijtelijke ‘Obomo Boys’, gelegen in het plaatsje Obomo. Voor de hetero zijn de ‘Ringa Girls’ aantrekkelijk. De president van Kenia heeft zo zijn eigen voorkeur getuige de ‘Arap Moi Girls’.
De scholieren lopen naar Engels voorbeeld in uniform: de jonge meisjes in blauwe jurkjes, de oudere jongens en meisjes in zwarte broeken met witte overhemden. Soms dragen ze pull-overs eroverheen. Het schoeisel daarentegen is Afrikaans: autobandenslippers of blote voeten. Vaak roepen ze: ‘Howareyou’, of ‘How’r’youhow’r’youhow’r’you.’ Sommigen doen het zelfs zingend: ‘Howrjoe-oe-oe-oe-oe.’ Een jochie met een schooltas rent met ons mee en gilt: ‘HALLELUJA!’ Na vijfhonderd meter holt hij nog steeds als een bezetene achter ons aan. Soms weet hij nog een hijgend ‘luja’ eruit te persen. Het is indrukwekkend hoelang hij het volhoudt. Geen wonder dat Kenia zulke goede hardlopers heeft.
Een jongen loopt voorbij in een T-shirt met het opschrift: ‘I’m to beautifull for my T-shirt’. ‘Mag ik jouw fiets hebben?’
Ik schiet in de lach om zo’n brutale vraag: ‘Geef eens één goede reden waarom ik dat zou doen.’
‘Omdat we broeders en vrienden zijn.’
‘Nou, ik heb geen vrienden en ik heb alleen mijn naaste lief en daarna houdt het op.’
Mijn knappe broeder kijkt ons peinzend aan. ‘Wil jij mijn school sponsoren?’ probeert hij dan bij Marijke. Helaas voor hem is zij op haar qui vive, want ze heeft in de reisgids het stukje gelezen met de kop ‘confidence tricksters’: ‘Wees gewaarschuwd voor iedereen die een pech-verhaal ophangt of een financiële sponsor zoekt voor educatieve doeleinden.’
Tijdens een pauze valt mijn oog op een groot bord: ‘Aids is geen hekserij, maar het is echt.’ Er staat een tekening onder van een gelukkige familie met als onderschrift: ‘Bescherm uw familie. 1. Gebruik een condoom. 2. Geen seks voor het huwelijk en 3. Blijf bij één partner.’ Evenals in Uganda is aids hier een groot probleem. Daarom is de regering een campagne gestart. Maar ook al houd je je aan de drie regels, dan nog is er een kans dat je aids oploopt. Bloeddonoren in Kenia worden namelijk zeer zelden getest op het HIV. Bovendien gebruikt men uit kostenoogpunt injectienaalden vaak meer dan eenmaal. Daarom hebben wij zelf naalden meegenomen, voor noodgevallen.
Naast ons staat een tafeltje waarachter een klerk zit. Over een paar maanden zijn er verkiezingen in democratisch Kenia. Voordat iemand mag stemmen, moet hij zich laten registreren in zijn geboorteplaats, waar hij ook moet stemmen. Met het registreren is al een begin gemaakt. De klerk licht de verkiezingen toe: ‘Vroeger was er slechts één partij, de KANU van Arap Moi, de president die al twintig jaar aan de macht is. Door druk van de Verenigde Staten en de Wereldbank zijn er nu negen partijen. Arap Moi zal de grote verliezer worden, en dat wordt tijd ook!’ Dan realiseert hij zich: ‘De kans bestaat echter dat als de stemmen verdeeld worden over negen partijen, de KANU alsnog een meerderheid behaalt.’ Hij gaat fluisterend verder: ‘Om in bepaalde delen van het land zeker te zijn van een meerderheid, heeft Moi knokploegen ingezet die tegenstanders moeten intimideren. Vooral aan de kust bij Mombassa.’
Intussen is een man bij ons komen staan: ‘Hallo, ik ben Benjamin. Hoe oud ben je?’
’34.’
‘Ik ben 32 en heb drie kinderen, en jij?’
‘Ik heb er drie in Thailand, twee in India en misschien nog een in Spanje.’
‘De hoeveelste vrouw is dat van jou?’
‘Zij? Marijke is mijn vierde vrouw.’ Ik wijs op haar fietstas: ‘Zie je daar ‘vauDe’ staan? In het Nederlands is wanawake ‘vrouw’. Mijn eerste vrouw heet vauA, de tweede vauBé, dan komt vauCé en zij is vauDe.’
Benjamin knikt goedgelovig. ‘Ik zou wel een tweede vrouw erbij willen hebben, maar om eerlijk te zijn ben ik bekeerd tot het christendom. Daarom dien ik monogaam door het leven te gaan en dat vind ik helemaal niet leuk. Wat is trouwens jullie geloof?’
‘We hebben geen geloof.’
‘Hoe kan dat nou! Alle blanken zijn toch Christen? Missionarissen komen helemaal uit Europa naar Afrika om ons ervan te overtuigen dat hùn religie het beste is!’
Marijke legt uit dat een groot gedeelte van de Nederlanders geen religie aanhangt.
Ik breng hem nog verder in de war: ‘Over een paar jaar zal de Islam de op een na grootste religie in Nederland zijn!’
Hij kijkt mij met grote ogen aan en kan het niet bevatten.
‘In Kenia is toch ook een concurrentieslag gaande tussen de diverse godsdiensten?’ vraag ik.
Hij zwijgt. Zou hij weten dat de religieuze instellingen zoveel mogelijk zieltjes proberen te winnen door onderwijs en medische voorzieningen van goede kwaliteit aan te bieden? Eigenlijk zijn de kerken en moskeeën concurrenten van elkaar. De geschiedenis van het Christendom is trouwens op zijn minst merkwaardig. In feite is het Christendom een Afrikaanse godsdienst. Neem nou Bethlehem en de Eufraat: beide liggen in Noord-Afrika. Van daar is het geloof naar Europa gekomen en vervolgens doen de Europeanen hun best om de Afrikanen te bekeren. De wegen van de Heer zijn ondoorgrondelijk moet je maar denken.
Een man staat wankelend naar ons gesprek te luisteren. ‘Jullie komen uit Nederland?’ Ik draai even mijn hoofd om de geur van alcohol uit mijn neus te verdrijven: ‘Ja hoor, helemaal uit Nederland.’ ‘Ha, Heineken.’ We komen niet meer bij van het lachen. Ondertussen zijn tien leerlingen rond ons komen staan, dus is het tijd om op te stappen.
Kisii is een heuse stad met gebouwen van zes à zeven verdiepingen hoog. Bij het busstation wemelt het werkelijk van de mensen. Wat doen ze hier? Het lijkt me stug dat ze allemaal op de bus wachten en het zijn heus niet allemaal venters. Als we naar een aardig hotel vragen, staan binnen tien seconden vijftien man om ons heen. Een van hen begint aan mijn piepolifantje op mijn stuur te frunniken. Ik geef hem een tik op de vingers, waarna hij snel zijn hand terugtrekt. Wanneer hij even later probeert het olifantje eraf te trekken, geef ik hem een por tussen de ribben. Van schrik doet hij vijf stappen achteruit. Zijn plaats wordt meteen ingenomen door een ander. We rijden snel weg. Dit keer voel zelfs ik me niet op mijn gemak.
We zijn al eens eerder in Kisii geweest, maar weten niet meer in welk hotel we toen zaten. ‘Marijke, hoeveel onderkomens hebben we de afgelopen zeven jaar tussen ons eerste bezoek aan Kenia en nu betrokken?’ Ze slaat aan het rekenen en komt uit op vijfhonderd. Dat lijkt veel, en dat is het ook. Alleen al tijdens onze halve wereldreis van anderhalf jaar hebben we ruim driehonderd maal in een hotel overnacht. Geen wonder dat we ons dat in Kisii niet meer kunnen herinneren.
Marijke stapt de Highway Lodge binnen, ondanks de aanwezige videobar. Twee verdiepingen hoger, in de verst mogelijke hoek, is een ruime kamer met een groot bed en zelfs een apart badkamertje. Eerst wordt hij schoongemaakt. Dat is hard nodig, want de gebruikte condooms, lege bierflesjes en smerige handdoeken liggen nog op de grond. Het groezelige beddengoed wordt rechtgetrokken. Snel vraagt Marijke de receptionist of ze misschien schone lakens hebben. Wanneer hij ermee terugkomt zegt hij: ‘De video in de bar is helaas stuk.’ We zijn er niet rouwig om, al laten we dat niet blijken. Een kapotte video is een ijzersterk argument om af te dingen; ook het ontbreken van stromend water trouwens, maar dat ontdek ik pas als ik poedelnaakt onder de douchekop sta waaruit alleen een gorgelend geluid komt.
‘Weet je wat?’, zegt de jongen, ‘in plaats van een ontbijt voor één persoon krijg je een ontbijt voor twee personen.’
‘Maar het is een kamer met een tweepersoonsbed, dus dat is toch vanzelfsprekend?’
‘Nee, want hij wordt meestal door één man gehuurd.’
Ik leg me daar schouderophalend bij neer.
George en Mildred
In Kisii is het Gospelcafé, waar Tusker en andere biersoorten verkrijgbaar zijn. Daarnaast is een afdakje waaronder een dokterspraktijk is gehuisvest. Masai Doctor Present zelf is absent, maar op een groot bord heeft hij geschreven wat hij allemaal geneest: TBC, diarree, epilepsie, bot-, huid-, long- en borstkanker, meningitis, bedplassen, reumatiek, blindheid, malaria, onvruchtbaarheid bij mannen, gebrek aan bloed en vrouwenproblemen. Als we Doctor Present moeten geloven, maakt hij nooit fouten. Hij behandelt, God geneest.
Of niet. In dat geval is om de hoek een ziekenhuis met de naam HEMA. De combinatie van ons nationale warenhuis en een Keniaans ziekenhuis doet mij denken aan de film Soylent Green. In een fabriek werden in het geheim van bejaarde en overleden mensen instant maaltijden gemaakt om de wereldbevolking van voedsel te voorzien. Ik zou hier voor geen goud willen worst eten. Ook de kapsalon heeft een dubieuze naam: ‘Head-hunters’.
Op de markt wordt van alles verkocht: huishoudelijke artikelen, tomaten, kruiden, aardappels, ananas, kippen, eieren, paprika, kool, wortels, erwten, uitjes en cassave. Een klerk in tweedelig kostuum komt juist van zijn werk en heeft een kip gekocht die hij onder zijn rechterarm meeneemt. In zijn linkerhand draagt hij zijn attachékoffertje. Ook zijn hier tweedehands kleding en schoenen te koop. Voor nieuwe schoenen moet je bij de Bata-winkels zijn die elkaar om de honderd meter beconcurreren. Denk niet dat ze goedkoop zijn; de prijzen zijn vergelijkbaar met die bij ons.
In een zijstraat wordt vis verkocht; er is slechts keus tussen tilapia- en nijlbaars. De vrouwen zijn anders gekleed dan die in Tanzania: geen fleurige kanga, maar een rok met een bloesje en een sweater erover. Die sweater is nodig, want we zitten hier dichter bij de hemel. Daarom heeft een man zijn bedrijfje Genesis genoemd. Hoe zou Phil dat vinden? Zijn cd’s zijn hier niet te koop. Verkocht men in de handkarretjes in Tanzania veel Indiase muziek, hier is het assortiment beperkt tot gospel en Afrikaanse muziek.
In het Obomo Restaurant lezen we met veel plezier de handgeschreven menukaart. Aan het woord ‘Ekk’ te zien, zijn hier eieren verkrijgbaar. Brood met ei heet ‘Ekk Sandwitch’ oftewel zandheks. Zou een ‘Quater Chicken’ groter zijn dan een kwart kip? En de gebakken eieren, ‘Omoled’ genoemd, komen waarschijnlijk van witter dan witte kippen. De cornflakes zijn vermoedelijk oud, want ze worden omschreven als ‘cornflex’. Het vlees staat per kilogram aangegeven; een kilo – gekookt, gebraden of gestoofd – kost veertig shilling, een halve kilo dertig en een kwart twintig. Wat voor vlees het is doet er blijkbaar niet toe. Voor de lunch bestellen we vier ‘donats’. Er zijn nog meer eigenaardigheden. Zo is op een muur te lezen: ‘Drinks pay cash on demand’. Leuk, de drankjes betalen cash, of zouden ze een komma vergeten zijn? En de rekening die wij uiteindelijk krijgen, vermeldt: ‘goederen die eenmaal verkocht zijn, worden niet teruggenomen’. Denken ze soms dat ik na de maaltijd mijn vinger in de keel steek?
Terwijl we nog even nakletsen, rijdt een volgeladen pick-up voorbij. In de bocht klettert een krat met colaflesjes op het asfalt. De chauffeur stapt uit om het kratje en de nog hele flesjes op te rapen en rijdt daarna door. Wat volgt laat zich raden. De onoplettende automobilisten rijden door het glas en krijgen een lekke band. De oplettende chauffeurs remmen af en rijden er omheen. Een oplettende onoplettende chauffeur rijdt weliswaar keurig om de glasscherven heen, maar ramt bijna een tegenligger. Gelukkig is de tegenligger ook een oplettende onoplettende man die uitwijkt naar rechts en een lekke band krijgt als beloning. Maar het kan nog erger. Wanneer een oplettende en een onoplettende chauffeur vlak achter elkaar rijden is een botsing het gevolg.
Het spijt ons niet de volgende dag weer te vertrekken, want Kisii is rommelig, smerig en heeft veel bedelende kinderen. Over de weg loopt een bloedspoor naar een slagerij waar zojuist verse hompen vlees zijn binnengebracht. De vliegen ontbijten met bloed, wij met chapati en melkthee.
Fijn dat we weer lekker kunnen fietsen; even genieten van de rust. Alleen valt de weg tegen; hij doet zijn naam A1 geen eer aan. Soms is het wegdek half weggeslagen of heeft veel ribbels en gaten. Zo vlak na het ontbijt schudden we behoorlijk door elkaar. Gelukkig is dat niet iedere ochtend zo. Aangezien Kisii midden in de heuvels ligt, is het klimmen en dalen geblazen. ‘Eric� Kisumu is 120 kilometer. Ik denk niet dat ik dat red vandaag.’
‘Ach, we zien wel hoever we komen.’
Na tien kilometer rijden we over een weg als een babyhuidje. Perfect, dat lijkt meer op een A1! Een jongen fiets langs en commandeert: ‘Geef me jouw fiets.’
‘Nee!’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Uit Holland.’
‘Hé wat leuk, hoe is Zweden?’
‘Erg mooi. Er zijn veel knappe vrouwen daar, maar we komen uit Holland.’
‘Ah, ja, hoe is het in Noorwegen?’
‘Goed toeven, ook daar zijn veel mooie vrouwen, maar we komen uit Holland.’
‘Oh, New Holland.’
Ik laat het er maar bij zitten. New Holland is namelijk een tractormerk dat je hier veel ziet.
Om twee uur ’s middags hebben we zestig kilometer afgelegd. Na de heuvels volgt een lange afdaling en komen we in een brede, uitgestrekte vallei. We leggen de volgende dertig kilometer binnen het uur af.
Op een verkeersbord staat dat Kisumu nog 32 kilometer is, dus het ziet er warempel naar uit dat we het gaan halen. De meeste automobilisten die ons inhalen houden keurig rekening met ons. Natuurlijk zijn er altijd uitzonderingen die rakelings langs ons heengaan ondanks dat ze alle ruimte hebben. De Keniaanse fietsers nemen geen enkel risico; zij rijden niet op de weg zelf, maar daarnaast, op een uitgesleten fietspad.
In een dorpje waar we pauze houden, loopt een meisje op mij af: ‘Jambo, wil jij mij sponsoren?’ Ze heeft een formulier bij zich waaruit blijkt dat andere mensen dat al hebben gedaan. Die met de Keniaanse nationaliteit hebben een paar gulden gegeven, bij de buitenlandse mensen staan bedragen van tientallen guldens ingevuld. Echt of nep? Achter haar staan vriendjes en vriendinnen die aan onze vakantie ook een sponsor willen overhouden. ‘Nee, dat wil ik niet.’ Weg is ze. Wat nou als wij haar wèl met een bedrag hadden gesponsord? Dan hadden we nu waarschijnlijk honderden schoolkinderen om ons heen gehad. In Nederland vonden wij de actie van Bert om de Ugandese Fatuma te helpen dermate sympathiek, dat ook wij ons steentje hebben bijgedragen. Hij zette bij zijn dialezingen een kartonnen doos neer, waar mensen hun donatie in konden stoppen. Inmiddels kijken we er anders tegenaan en vragen we ons af hoeveel andere toeristen Fatuma inmiddels heeft benaderd. In de persoon van Bert had ze in ieder geval een enthousiaste Mzungu gevonden die in Nederland geld voor haar bij elkaar sprokkelde.
Op vlakke wegen rijdt Marijke meestal op kop. Niet omdat dat ik dan in haar kielzog kan rijden, maar omdat het voor mij prettiger is. Als ik voorop fiets, loop ik steeds op haar uit. Omkijkend denk ik aan het begin van de dag: ‘Waar blijft ze nou!’ In de middag wordt dat: ‘Verdorie meid, fiets eens door!’ In de avond is mijn ergernis tot grote hoogte gestegen: ‘… schiet nou eens op!’
Het laatste stuk naar Kisumu wordt het alsmaar drukker. Grote vrachtwagens sjezen met indrukwekkende snelheid langs ons heen. Blijkbaar nemen de Keniaanse fietsers een andere route, want van een uitgesleten fietspad is geen spoor te bekennen. Ik wil dit nare stuk het liefst zo snel mogelijk achter mij laten: ‘Marijke, zal ik voorgaan en proberen snelheid te maken?’
‘Waarom, je weet toch dat ik je niet bij kan houden. En ik ben moe.’
‘Ik wil het gevaar van een aanrijding zo klein mogelijk maken. Dat doen we door vlak achter elkaar te gaan fietsen. Een achteropkomende automobilist hoeft dan maar één keer in te halen in plaats van twee keer kort achter elkaar. Bovendien halen minder auto’s ons in als we iets meer snelheid maken. Iedere minuut minder op deze drukke weg is meegenomen.’ Marijke gaat akkoord. Ze blijft goed plakken. Dat doet ze trouwens al twaalf jaar. En ik ook.
Twintig kilometer voor Kisumu rijden we langs een gebouwtje dat helemaal geel is geschilderd en waar met grote letters Blue Band op staat geschilderd. Hé, dat gebouwtje kan ik mij nog herinneren van zeven jaar geleden, daar hebben we nog een foto van! Nu ik er goed over nadenk, kom ik tot de conclusie dat we niet alleen een rondje rond het Victoriameer rijden, maar ook een door de tijd. Dat laatste rondje heeft zeven jaar geduurd: de periode tussen onze eerste kennismaking met Kenia en dit bezoek. In die tijd zijn we in zo’n dertig landen geweest en bijna de halve wereldbol over gefietst. Alles bij elkaar opgeteld hebben we ruim twee jaar in het buitenland geleefd. Wat zullen de komende zeven jaar brengen? Zeven goede, zeven slechte jaren? Ach, dat is het christelijke uitgangspunt. De Chinezen zeggen: twee magere, vijf vette jaren. Dat bevalt mij veel beter.
Een eind verderop staat een bord met ‘Impala National Park’ dat wijst naar een onverharde weg. Dit kleine wildpark staat in de reisgids vermeld. Vanuit Kisumu gezien ligt het in de richting van het dorp Dunga, waar een camping is. Omdat kamperen ons prettiger lijkt dan een hotel midden in de stad, besluiten we hier af te slaan. De weg is ooit geasfalteerd. Nu zitten er gaten in van soms wel twee meter doorsnede. Door de regen van de afgelopen tijd zijn ze gevuld met water. Terwijl we behendig om de waterpoelen slalommen, haalt een jongen op de fiets ons in: ‘Jambo, ik ben Daniël, waar gaan jullie naartoe?’
‘Naar Dunga.’
‘Toevallig, daar werk ik. Volg mij, dan breng ik jullie.’
‘Graag, want Dunga staat nergens aangegeven.’
‘Willen jullie morgen naar het Hippo-point? Ik kan jullie erheen brengen met een bootje. Voor veertig gulden.’
‘Marijke, lijkt je dat niet leuk? Met Schuijt de boot in?’
‘Nou, ik vind het nogal veel. Het bedrag komt overeen met een Keniaans maandsalaris.’
Vlak voor Dunga snelt Daniël voor ons uit en kondigt ons bij de Indiase bazin van de camping aan. We verwachten min of meer de enige gasten te zijn. Op het terrein wemelt het echter van de tenten, zeker een stuk of tien. De kampeerders zijn Nederlanders die met Baobab reizen. Grappig, we zijn wel vaker groepen van die organisatie tegengekomen, zoals op Flores in Indonesië.* Ook toen viel ons op dat de reisleiding veel leuke plekjes weet die je doorgaans alleen op de fiets ontdekt.
Terwijl wij een plekje voor de tent zoeken, blijft Daniël bij ons in de buurt staan. Het is duidelijk dat hij een beloning wil hebben. En terecht.
‘Daniël, ik bied je zo dadelijk iets te drinken aan.’
‘Maar ik ben een islamiet, ik drink niet.’
‘Nou, dan neem je toch cola!’
Als een waakhond blijft hij rondhangen tot de tent staat.
Op het terras van het aangrenzende Dunga Refreshments bestel ik voor ons drieën drankjes en voor Marijke en mij iets te eten.
‘Daniël, ik vind het fijn dat je ons de weg hebt gewezen, maar zou het op prijs stellen wanneer wij hier met z’n tweetjes kunnen zitten.’
‘Weet je wat, ik verlaag mijn prijs. Voor twintig gulden kunnen jullie morgen met de boot naar het Hippo-point. Kijk, het is die boot daar.’ Hij wijst naar een uitgeholde boomstam. Om daarin nou een tochtje te maken lijkt mij geen pretje. Al zou iemand ons twintig gulden betalen, dan nog zouden we het niet doen!
Met een glas koude Coca-Cola aan de oever van het Victoriameer genieten we van een mooie zonsondergang. In de verte is een vissersbootje op weg naar huis, vlakbij komen een paar nijlpaarden snuivend boven water. Ze knipogen niet. Wat willen we nog meer? Dat Daniël ophoepelt.
Onophoudelijk kletst hij tegen ons aan: ‘Mag ik een samosa bestellen?’
‘Ga je gang, ik hoef niet.’
‘Mag ik er twee?’
‘Dat maakt mij niet uit. Je zult ze zelf moeten betalen.’
‘Wil jij dan niet voor mij betalen…’
Op dat moment brengt een ober twee borden met dampende byriani.
‘Daniël, wij gaan nú eten. Voor de duidelijkheid: wij willen nú alleen zijn, we willen géén boottochtje maken en we willen niets kopen!’
‘Maar ik kan morgen jullie kleren wassen voor veertig shilling per stuk.’
‘Daniël ik zeg het nog één keer, wij willen nu rustig met z’n tweeën eten.’
Hij drinkt snel zijn cola op en verdwijnt. Op dit soort momenten ben ik blij dat ik erg bot kan zijn.
Na het eten maak ik een praatje met de reizigers. Ze zijn al naar het Kakamega-regenwoud geweest, waar wij over drie dagen naartoe zullen gaan. Dat het in een regenwoud regent, heeft de groep gemerkt aan de hoosbuien die ’s nachts in volle hevigheid losbarstten. Een van de tenten lekte en dan slaap je niet zo lekker. Zij zijn jaloers op onze goede tent. Wij op hen, zij gaan morgen immers naar het Serengeti-park. Ik vertel: ‘Ik wilde met mijn vriendin het park en de Ngorongoro-krater bezoeken, maar dat had ons minstens drieduizend gulden gekost.’
‘Jee, zoveel hebben wij voor onze hele tocht betaald!’ zegt een van hen. Hij kijkt erg gelukkig. Logisch, want wat is voor een Nederlander nu leuker dan het behalen van een voordeel, vooral wanneer je beseft dat je dingen zult zien die een zelfstandige reiziger misloopt. Meestal is dat andersom.
De reisleider, Bertus, onderschrijft onze conclusie dat het voordeliger is om in Nederland een vakantie te boeken. ‘Individueel rondtrekken in Tanzania is ontzettend duur, tenzij je met een grote groep bent.’
Bertus houdt zijn dagelijkse evaluatie: ‘Bij het vertrek vanochtend in de stromende regen zijn enkele mensen een paar tentstokken vergeten. Hoe kunnen we dat voortaan voorkomen?’, vraagt hij aan de groep. Er ontstaat een democratische discussie zoals die in deze contreien nog nooit is vertoond. Iemand stelt voor om de ‘boosdoeners’ tien dollar te laten betalen. Dat valt in goede aarde. Rest nog een ander probleem: sommige reizigers hebben het aantal flesjes frisdrank dat ze uit de bar hebben genomen niet geturfd. Aangezien een van hen de taak van barman op zich heeft genomen, is hij hiervoor verantwoordelijk. Hij werpt tegen dat hij niet 24 uur per dag de bar in de gaten kan houden. Bertus gaat goed met de situaties om en laat de groep zelf oplossingen aandragen. Hierbij let hij er op dat de schuldigen zich niet schuldig voelen, maar wel verantwoordelijk. Een oudere man vertelt dat de kok, een Keniaan, een keer ugali heeft gemaakt, maar dat vond niemand een succes. Toen is eenstemmig besloten om hem dat nooit meer te laten klaarmaken.
De groep maakt een ongedwongen indruk, vooral nadat iedereen zijn bord heeft afgewassen. Omdat afdrogen in de warmte niet hygiënisch is, heeft de kok gevraagd of ze willen ‘uitwaaieren’. Met in de linkerhand een bord en in de rechter een mok staan twintig Nederlanders met hun armen in de rondte te zwaaien. Een van hen ziet ons lachend toekijken en verklaart: ‘Zo krijgen wij ook wat lichaamsbeweging.’ Een paar vrijwilligers nemen de grote pannen voor hun rekening. Voor de veiligheid gaan zij een eindje verderop staan.
Dan is het tijd om rond het kampvuur te gaan zitten.
‘Waar is je vriendin?’, informeert een vrouw.
‘Die ligt al op een oor. Ze is erg moe, want we hebben vandaag 120 kilometer gefietst.’
‘Heb je geen moeite met al die nieuwsgierige mensen?’, vraagt een meisje dat het er zelf maar wat moeilijk mee heeft. Tja, als je nog nooit buiten Europa bent geweest en je landt in één keer in Nairobi, schrik je je een hoedje. De kans op een cultuurschok is dan groot.
‘Het valt best mee. Wanneer we in de berm of in een eethuisje pauzeren, lopen ze meestal gewoon door. Soms zijn er nieuwsgierige scholieren, maar daar zijn ze nou eenmaal kind voor.’
‘Nou, bij ons valt het bitter tegen. Ook al stoppen we in the middle of nowhere met de truck, dan nog duiken er opeens mensen op. Vooral de kinderen houden hun handje op en vragen om snoep of om pennen.’ Ik kan mij voorstellen dat zo’n joekel van een open vrachtwagen nogal opzien baart. Bovendien is een grote groep toeristen wel heel erg verleidelijk.
‘Geef je ze dan ook iets?’ wil ik weten.
‘Nee, volgens Bertus moeten we niets geven. Zeker geen geld, maar ook geen pennen of snoepjes.’
‘Ik heb eens iets grappigs meegemaakt in Gambia. Daar deelde een Amerikaanse toeriste vanuit de deuropening van een bus tien pennen uit. Tussen de dertig toegesnelde kinderen onstond een grote knokpartij. Toen ik haar later ontmoette, vertelde ze dat een reisfolder dat juist had geadviseerd…’ Terwijl ik verder ga knikken de toehoorders begrijpend: ‘De ellende is dat ze dan nog geen papier hebben om op te schrijven, dus scheuren ze stiekem blaadjes uit de schoolboeken. Door het een te geven, kweek je behoefte aan iets anders en zo ontstaat een vicieuze cirkel.’
‘De mensen zijn erg arm hier’, zegt er een onder de indruk.
‘Wat mij vooral verbaast is de grote variatie in landschap en mensen’, merkt een ander op.
‘Dat heeft mij ook verbaasd. Zeven jaar geleden zijn we rond Mount Kenia gefietst. In één dag reden we door savannen, woestijn en regenwoud. Het is dus zonde om Kenia in bijvoorbeeld zes dagen te bezoeken zoals sommige Amerikanen doen. Je doet het land op die manier geen eer aan.’ Inmiddels vind ik het tijd worden om de tent in te duiken: ‘Mensen, ik rol bijna om van de slaap. Welterusten en tot morgen.’
‘
Marijke, wordt wakker!’, fluister ik en schud zacht aan haar arm. Gedeelde angst is immers halve angst.
‘Wattisserdan’, bromt ze humeurig.
‘Ssst, hoor je het dan niet?!’
Ze spitst haar oren. Ja, inderdaad, om de twee seconden klinkt er ‘slup’, vergezeld van gesnuif en het afbreken van stelen. Daar nadert iets! Koortsachtig denken we na: die stelen zijn vast van de waterhyacinten die langs de oever liggen. Ze hebben de afgelopen maanden een ware plaag gevormd in de Kisumu-baai. En dat geslup en gesnuif dan? Op slag is Marijke klaarwakker: Het Hippo-point! Het is natuurlijk een nijlpaard dat even de poten wil strekken!
Inmiddels ‘draaft’ het nijlpaard rond onze tent. Het angstzweet breekt ons uit bij de gedachte dat het lieverdje een misstap kan maken. Dan bedenk ik dat zo’n kuierend beest minder gevaarlijk is dan het lijkt. Zolang je geen onverwachte dingen doet, zoals met een zaklantaarn schijnen of een foto maken, schrikt hij niet. Schrikt hij, dan kan hij de rustverstoorder aanvallen. Dit komt regelmatig voor. Hierdoor is het nijlpaard in sommige Afrikaanse landen de grootste mensenmoordenaar. Er is ook een kans dat hij de kortste route naar het water kiest. Ook al staat een tent in de weg, dan zal hij er dwars doorheen galopperen. Die van ons mag dan wel waterdicht zijn, een op hol geslagen nijlpaard van tweeduizend kilo houdt hij niet tegen. En nijlpaardbestendige exemplaren bestaan niet, voor zover ik weet.
Gelukkig staat het beest tot nu toe rustig gras los te scheuren. Daarbij is een heel laag gerommel hoorbaar, zijn maag? Meteen steekt mijn ongerustheid weer de kop op. Een nijlpaard is een vegetariër. Zou de ene vegetariër de andere eten? Dat lijkt mij niet waarschijnlijk. Of zou een nijlpaard de voorkeur hebben voor een omnivoor? Ook al is het net zo onlogisch, toch lijkt het mij iets logischer. In dat geval ben ik slecht af.
Deze ochtend, jawel we leven nog, nemen we afscheid van de Baobabbers. Ze hebben niet veel van het nachtelijk bezoek gemerkt omdat ze verder van de oever afstonden. Bertus vraagt of het oversteken van de grensovergang naar Tanzania nog altijd veel tijd kost. Ik antwoord dat wij er binnen tien minuten voorbij waren. ‘Vroeger’, zo vertelt hij, ‘was dat wel anders. Toen moest je voor de formaliteiten uren uittrekken en steekpenningen betalen om de zaak te bespoedigen.’ Na het uitwaaieren neemt iedereen plaats in de open vrachtwagen. Ze hebben de afspraak gemaakt dat er geen vaste plaatsen zijn, zodat iedereen rouleert. Als ze wegrijden, zie ik een schoen liggen die ik snel aan iemand geef. Ik kan het niet laten ze na te roepen: ‘Zijn jullie geen tentstokken vergeten?’
De truck is nog maar net van het terrein af, of de dorpskinderen komen aanhollen en doorzoeken het achtergelaten afval. Families uit Kisumu die hier de zondagmiddag komen doorbrengen, nemen plaats op het naastgelegen terras van Dunga Refreshments.
Wij gaan juist naar Kisumu. De fietsen gunnen we vandaag een rustdag. Op weg naar de hoofdweg vallen we van het ene uiterste in het andere. We lopen kriskras tussen huisjes door die in niets verschillen met die op het platteland; ook hier zijn binnenplaatsjes waar vee en kippen rondscharrelen en waar vrouwen de was doen. Twintig meter verderop gaan we nieuwsgierig bij een Indiaas tempelcomplex naar binnen. Afgezien van de zwarte schoonmakers wanen we ons in India; binnen de muren staan tempels gewijd aan Shiva, Parvati en vele andere hindoegoden. Wil je iets van Afrika begrijpen, dan moet je eigenlijk ook iets van India weten. Ondanks dat de Indiërs een gesloten gemeenschap vormen, hebben ze vooral in Oost-Afrika duidelijk hun stempel op de steden gedrukt. Hetzelfde geldt voor de Engelsen. Er zijn nog veel restanten uit de koloniale tijd; denk maar aan de thee, de schooluniformen en het linksrijden…
Achter de tempels ligt een nieuwbouwwijk met dure bungalows. Zou het hier leuk wonen zijn? Ze staan in een lange rij en hebben een tuin voor en achter. De hele straat is afgeschermd van de buitenwereld door een hoog hek met scherpe punten en prikkeldraad. Bewakers patrouilleren met hun geweer in de aanslag. Volgens een groot bord worden deze huizen 24 uur per dag bewaakt. De bewoners hebben contact met de buitenwereld via grote schotelantennes die de halve voortuin beslaan.
Dan komen we weer een ander stukje Kenia tegen. Tussen de luxe woonwijk en het Victoriameer ligt het Impala National Park. Op een strook van vijfhonderd bij honderd meter leeft een kudde impala’s. Bij de ingang knikken twee wildwachters ons vriendelijk toe. Twee jeugdige impala-mannetjes nemen een aanloopje en stoten met hun hoorns tegen elkaar aan. Zo oefenen ze voor later wanneer het van levensbelang is om zichzelf en hun zeventig wijfjes te kunnen beschermen. De impala’s zijn redelijk tam. Hoewel we op een paar meter afstand staan, blijven ze rustig grazen. Zelfs het jachtluipaard en een gevlekte hyena lopen niet weg. Dat kunnen ze ook niet, want ze zitten in een kooi opgesloten waarin ze hun konten amper kunnen draaien. Arme beesten. Toch hebben ze het nog goed vergeleken met hun collega’s in Beijing. Als je daar naar de dierentuin gaat, kun je waterpistolen kopen om op de dieren te schieten. Voor de Chinese koters is dat de dag van hun leven; wat is er nou leuker dan een stel apen in hun kooi gek te maken! Wij stonden perplex, en dat is nog zacht uitgedrukt. Wordt het niet eens tijd dat Amnesty International zich ook gaat inspannen voor dierenrechten?
Omdat het naar het centrum van Kisumu nog een eind lopen is, houden we een van de vele zogenaamde shared taxi’s aan. Dat zijn oude auto’s waarvoor dezelfde prijzen gelden als voor matatus. We zitten met z’n vijven in de taxi die daarmee vol is. Ondanks dat ik naast de chauffeur zit, lukt het iemand zich op mijn schoot te wurmen. Het is weliswaar krap, maar gelukkig heeft ze zachte billen en ruikt ze lekker. De chauffeur probeert van zijn twee naar zijn drie te schakelen; pas bij de vierde keer lukt het, met veel herrie en gekraak. Na amper een kilometer slaat de motor af. ‘Eén moment, dan rijden we zo weer verder.’ Hij stapt uit, haalt een jerrycan uit de achterbak en gooit een liter in de tank. Daarna ontlucht hij de motor en kunnen we doorgaan. ‘Ik gooi maar een klein beetje erin, want als m’n auto het begeeft met een volle tank, kost het veel benzine’, bekent hij. Deze privé-taxi’s zijn meestal rijdende autowrakken. Bij sommige doet de voorkant denken aan een accordeon, bij andere ontbreken de ruiten. Vlak bij het matatu-station stappen we uit en zien een roestbruine shared taxi die niet meer wil starten. In de carrosserie zitten grote roestgaten en het linkerportier is met een touw dichtgebonden. De lekke uitlaat bungelt aan een stukje staaldraad. Met de hulp van de passagiers wordt de auto aangeduwd. Daarna stappen ze weer in en rijdt hij met een knallende uitlaat naar zijn eindbestemming. Tenminste…
Veel huizen in het centrum hebben stalen rolluiken en de supermarkt is voorzien van dubbel gelaagd glas met tralies ervoor. Ondanks dat Kisumu akelig stil is op zondag, zijn veel bewakingsdiensten actief. We zien in één straat wel zes soorten uniformen en om de tien meter staat een bewaker. Zelfs in bankgebouwen die potdicht zijn afgesloten staan bewakers achter glas en centimeters dikke spijlen. Voor een kruidenier zit een grijsaard in een donkerblauw colbertje met daarop in witte letters de naam ‘Securicor’. Hij ziet er uit als de oude Oom Tom van de Negerhut en is naar schatting een jaar of zestig. Zou ik tegen hem aanblazen, dan zou hij omvallen, laat staan wanneer een overvaller hem wil overmeesteren. Misschien zit hij hier alleen om jonge zwervers weg te jagen. Terwijl een semi-gepantserd busje van een concurrerende bewakingsfirma voorbijrijdt, valt de achterdeur wagenwijd open; de chauffeur en bijrijder hebben niets in de gaten. Jammer dat er geen bankbiljetten naar buiten dwarrelen.
Kisumu maakt geen prettige indruk. Al die bewakers en hermetisch afgesloten gebouwen mogen de stad dan wel veilig maken, helaas voelen we ons dat niet. Politie is nergens te bekennen, misschien omdat gisteren bekend is geworden dat een agent in zijn vrije tijd een van de vele zwerfkinderen heeft doodgeslagen. In eerste instantie werd er helemaal geen aandacht aan besteed, aangezien dit met de regelmaat van de klok gebeurt: tot een journaliste het aan diezelfde klok hing. Toen was Kisumu te klein en de publieke verontwaardiging te groot.
In een Indiaas restaurant eten we een thali. Dit keer heb ik geen sambaltraining genoten, dus schieten de tranen me in de ogen. Het kost vier flesjes cola om mijn brandende keel te blussen. We raken in gesprek met een Zweeds stel. Hem noemen we George, omdat hij daar veel op lijkt, en haar daarom maar Mildred. Ze zijn missionarissen en doen zendingswerk. ‘Welke overtuiging proberen jullie over te brengen, die van de zevendedag adventisten, de gereformeerde, de katholieke of de protestantse?’ ‘Geen van allen. De precieze stroming doet er niet toe. Als de Kenianen maar christenen willen worden, dan kunnen wij hen iets leren.’ Helaas voor George en Mildred zijn ze genoodzaakt met hun werk te stoppen. Door het langdurig slikken van sterke antibiotica is niet alleen hun darmflora vernietigd, maar ook hun afweermechanisme. Daardoor kregen ze koorts, een griepaanval en nog meer ziektes. Ze gaan binnenkort terug naar Zweden om aan te sterken. George vertelt dat een Keniaanse vriend van hen ooit is meegegaan naar Zweden. Hij had verwacht dat iedereen daar christen zou zijn en was hevig teleurgesteld toen dat niet zo bleek te zijn.
Verwonderlijk genoeg spreken George en Mildred zeer slecht Engels en is hun Kiswahili nihil. Op hun beurt verbazen zij zich erover dat ik het redelijk spreek. Ik leg uit dat ik dagelijks in de trein een uurtje woordjes en zinnetjes uit mijn hoofd heb geleerd. Ze zijn vol bewondering; alsof een mens niet in staat is zelfstandig een taal te leren!
Als reiziger ontmoet je vaak andere reizigers met wie het meteen klikt; je zit als het ware op dezelfde golflengte. Een enkele keer ontmoet je mensen die een zender zijn op een andere golflengte. Tot die soort behoren George en Mildred. De twee zendelingen zijn zo druk aan het zenden dat ze nog niet doorhebben dat wij ze op geen enkele frequentie ontvangen. ‘Zou het niet verstandig zijn om eens goed Engels te leren?’ laat ik mij ontvallen. George heeft al een verklaring klaar – wat kun je anders verwachten van een missionaris: ‘We zijn nu eerst bezig bekend te raken met de Keniaanse cultuur, daarna hebben we tijd voor een cursus Engels. Wij proberen de mensen duidelijk te maken dat zij veel van Jezus kunnen leren.’ Hoe ze in hun levensonderhoud voorzien, blijft eerst vaag. Misschien maken ze gebruik van de gastvrijheid van de meer welgestelde Kenianen. Mildred laat ons niet lang in onzekerheid. Zij vertelt dat ze in Dunga bij een familie verblijven. Met een veelbetekenende blik kijken Marijke en ik elkaar aan.
Wanneer ze horen dat we een shared taxi nemen, vragen ze of ze mee kunnen rijden. ‘Ja hoor’, zeg ik, ‘maar dan delen we wel de kosten, anders is het geen shared taxi.’ Ze gaan met elkaar in discussie of de rit hen die veertig cent waard is. Uiteindelijk besluiten ze het maar te doen, want zo zegt Mildred: ‘De weg naar Dunga is erg gevaarlijk. Sommige stukken zijn berucht in verband met aanvallen van nijlpaarden.’
Buiten staat een oude Peugeot 504 die bijna uit elkaar valt van ellende. Er zit een bumper op van een Toyota en een zijspiegel van een vrachtwagen. ‘Als dat geen shared taxi is, dan heet ik geen Eric’, grap ik. De chauffeur is in geen velden of wegen te bekennen. Daarom proberen we een paar andere taxi’s aan te houden. In het donker zijn ze goed te herkennen, want het zijn de enige auto’s die zonder licht rijden en veel kabaal maken. Dan komt een dikke Afrikaan met zijn vrouw en twee kinderen aanlopen en stapt in de Peugeot. Ondanks dat het een gezin blijkt te zijn, vraag ik of wij mee kunnen rijden, als hij tenminste onze kant opgaat. ‘Tegen het normale taxitarief’, zeg ik om de man te overtuigen. ‘Jullie moeten naar de camping? Dan breng ik jullie er helemaal heen; vooral het laatste stukje weg dat tussen de struiken doorloopt, is levensgevaarlijk.’
We worden keurig afgezet, vlakbij een bord met een glimmende ronde kom. George vertelt dat ze die in zijn vaderland ook hebben en dat zo’n bord een leuk akoestisch geluid voortbrengt. Demonstratief gaat hij recht voor de kom staan: ‘Hello, hèèlló, hèèèlloooo!’ Gniffelend kijken we toe. ‘Tsjoek… TSJOEK!’ Er gebeurt niets, dus gaat George iets dichterbij staan en begint harder te gillen. ‘Tjak, tjaka, tjáák!’ De tranen staan in mijn ogen: ‘Ik hoop maar dat het geen nijlpaarden aantrekt.’ Na een paar minuten geeft hij het op. Wat moet de bestuurder wel niet denken van die vier Wazungu, waaronder bovendien een hele gekke!
Op de camping is een Duitser aangekomen met wie ik een kennismakingspraatje maak. ‘Mijn Keniaanse vriendin heeft voorgesteld om naar Kenia te gaan en hier zit ik nu.’ Ludger is hier gekomen met een hoog verwachtingspatroon en daar voldoet het land totaal niet aan. Zij hebben op de camping een zeer eenvoudig kamertje gehuurd met gebruik van een gemeenschappelijke badkamer, en dat valt hem zwaar. Om zijn leed te verzachten heeft hij de nachtwaker shillings gegeven om flesjes Tusker-bier te halen. ‘Is er niet iets luxers aan de rand van het Victoriameer?’, vraagt hij hoopvol. ‘Ja, maar dan moet je naar Kisumu gaan.’ ‘Hoe kom ik daar? Wij zijn namelijk per openbaar vervoer naar de afslag voor het Impala National Park gereden en hebben van daar het hele pokkeneind gelopen.’ Ook maakt hij zich zorgen over het ontbijt, omdat Dunga Refreshments morgen is gesloten. Zijn inktzwarte vriendin voelt zich schuldig; ze heeft inmiddels door dat het Ludger tegenvalt. De romance zal op deze manier wel snel over zijn.
In de tent stemmen we de wereldontvanger af op de BBC Worldservice. We luisteren steeds minder naar de oubollige Radio Nederland Wereldomroep. Hun uitzendingen zijn weliswaar op Afrika gericht, maar de inhoud is dat meestal niet. Zeer zelden horen we Oost-Afrikaans nieuws, daarentegen wel veel Nederlandse pietluttigheden die ons in de verste verte niet interesseren. Wat kan het de missionarissen hier schelen dat ene minister Van Aartsen een debat heeft overleefd. Dat daar dan ook nog eens een kwartier over wordt doorgeleuterd is zonde van de batterijen. Nee, geef ons maar de BBC Worldservice met specials over Oost-Afrika en plaatselijke verslaggevers, die de luisteraar over alle ins en outs inlichten. Bovendien is de ontvangst veel beter.
Over een week zullen we weer in Uganda zijn, waar het inmiddels behoorlijk rommelt volgens de BBC. In de Sese-provincie zijn rebellen actief die de mensen oren en neuzen afsnijden. ‘Zij hebben nog geluk’, vertelt de verslaggever; ‘anderen worden in hun woningen opgesloten die daarna in brand worden gestoken.’ De tijden van Idi Amin herleven, zo lijkt het. De BBC meldt ook nog dat het veel drukker zal worden in Kampala, omdat honderden vluchtelingen naar de Ugandese hoofdstad uitwijken.
Marijke zit de volgende ochtend voor de tent als de nachtwaker voorbij loopt. Met een blik op de pannetjes en mokken vraagt hij nieuwsgierig: ‘Is de koffie op?’
‘Hm, wat bedoel je?’ hoor ik Marijke zeggen.
‘Koffie?’
‘We hebben geen koffie, alleen maar thee.’
Vervolgens zegt de man: ‘Geef mij brood!’
‘Nee, dat hebben we zelf nodig’, antwoordt Marijke.
Hij laat zich niet kennen en maakt nogmaals onomwonden duidelijk dat zij hem brood moet geven. Het is tijd om de tent uit te gaan: ‘Habari za Asubuhi, goedemorgen, wanneer je morgenochtend langskomt, zullen wij voor thee en een boterham met Blue Band zorgen.’ Zo, nu voorkom ik in ieder geval dat hij vandaag alsnog de tent binnendringt op zoek naar brood, want wij gaan Kisumu in.
‘Toen jullie gisteravond hier kwamen, hebben jullie toen geen nijlpaarden ontmoet?’, informeert hij. ‘Het weggetje naar Dunga is ’s avonds levensgevaarlijk. Meestal staan ze dan te grazen tussen het struikgewas en schrikken van voetgangers. Het afgelopen halfjaar hebben ze al verschillende mensen gedood die nietsvermoedend over de weg liepen.’
Laten we maar aannemen dat het gegil van George de nijlpaarden heeft verjaagd.
‘Als jullie straks tussen de bosjes door langs de oever lopen, zijn ze verderop te zien. Jullie hoeven niet bang te zijn, want overdag liggen ze in het water.’
Het Hippo-point ligt twintig meter uit de kust. We zien inderdaad een stuk of vijf nijlpaarden, maar toch ook weer niet. De dieren zijn zo gebouwd dat de ogen, oren en neusgaten bovenop de kop zitten. Het enige dat we dus zien zijn tien oren, vijf paar neusgaten en tien zwarte bolletjes: de ogen. Af en toe duiken er zes uitsteeksels onder en komen na verloop van tijd op dezelfde plek boven water. Even komt bij eentje zijn kop boven water en is het dier inderdaad te herkennen als een nijlpaard. Dan zakt hij weer weg en resteren alleen zijn zintuigen.
Aan het begin van de middag bezoeken we in Kisumu de kunstmarkt. Vanachter hun kraampjes proberen verkopers ons ervan te overtuigen dat hetgeen zij verkopen heel leuk voor thuis is. ‘Of anders voor familie of vrienden? Houden jullie niet van trommeltjes? Of de big-five? Voor een speciale prijs heb ik zeepsteen uit Kisii en houten schaakspelletjes uit Mombassa.’ Langzaam lopen we langs de kraampjes en kijken of ze iets van onze gading hebben. Het lijkt alsof overal hetzelfde staat. De souvenirs verschillen in niets van wat je in veel andere Afrikaanse landen ziet. Nu heeft elk land wel zijn specialiteit; in Namibië zijn dat grote giraffen en in Mali djembe’s, maar wat is nu specifiek Keniaans? Wellicht zeepsteen, maar dat zie je zelfs in de Bijenkorf.
Vandaag zijn alle winkels open en is het druk op straat; dat maakt Kisumu meteen een stuk gezelliger. De markt is een bezoek waard. Markten zijn namelijk altijd leuk. Je komt ogen, oren en neuzen tekort. Kraampjes puilen uit met fruit, spiegeltjes, gereedschap, rieten manden, sieraden, tweedehands kleding, schoenen, autobandenslippers, specerijen, gedroogde vis en aardappels. Vanaf een bankje laten we de taferelen op ons afkomen. Jochies die eigenlijk naar school moeten, leuren met plastic tasjes. Een moeder loopt voorbij met een doos op haar hoofd, haar zoontje op de rug, in de linkerhand een boodschappentas en aan de andere hand haar dochter. Zodra zwerfkinderen ons zien, zijn ze er als de roadrunners bij en duwen een hand onder mijn neus: ‘Geef mij een shilling!’ Een meisje probeert een donatie van ons los te peuteren.
‘Nee, dat willen wij niet’, zegt Marijke zacht.
‘Waarom niet?’
‘Omdat dit ons honderd keer per dag wordt gevraagd. Wie wil er nou niet door een Mzungu gesponsord worden.’
‘Maar het is de eerste keer dat ík het vraag’, antwoordt ze onschuldig.
Marijke staat even met haar mond vol tanden: ‘… als je iemand sponsort, dan krijg je er meestal iets voor terug. Stel dat wij jou sponsoren met tien dollar. Wat kan jij dan voor ons betekenen?’
Nu staat het meisje met haar mond vol tanden, prachtig wit overigens, en kiest ze het hazenpad.
Een vrouw heeft een bakje voor zich staan, waarin ranke vliegen met lange witte vleugels krioelen. ‘Waar worden die voor gebruikt?’, wil Marijke weten. Op dat moment pakt een man een handjevol en stopt de levende wezens in zijn mond. Al kauwend legt hij uit dat dit een lekkernij voor de Luo is. Het zal wel, wij gruwelen er slechts van.
In een kraampje liggen kroeshaarpruiken te pronken. Ik heb mijn T-shirt met ‘Mimi ni Mzungu’ weer aangetrokken en kan het niet laten even zo’n pruik op te zetten: ‘Mama, ben ik een Mzungu of een Mafricani?’
De verkoopster lacht zich een rotje.
‘Wewe si Mafricani?’, vraag ik, bent u Afrikaan?
‘Ja natuurlijk, want ik ben toch zwart!’, zegt ze proestend.
‘Laat uw handen dan eens zien?’ Ik pak ze beet en draai ze om. ‘Hè, hoe kan dat nou. Aan de buitenkant bent u een Mafricani, maar aan de binnenkant bent u kidogo Mzungu’, een beetje Mzungu. Ze giert het uit. ‘Bwana, je bent een leuke Mzungu. Wil je niet een paar Firestones kopen?’ en ze wijst op een stapel autobandenslippers.
Rond de markt wordt van alles en nog wat op alle mogelijke manieren vervoerd; meestal op het hoofd, vaak in handkarren en soms op de fiets. Een fietser heeft zowel links als rechts aan zijn stuur een tas hangen waarin elk negen kippen zitten. Een andere man heeft op zijn bagagedrager een stapel kratjes van wel vier meter hoog en presteert het om er mee te fietsen, al wiebelen ze vervaarlijk.
Terug op de camping voel ik mij onbehaaglijk. Het toegangshek is gesloten. Om op het donkere terrein te komen moeten we er overheen klimmen. Van Ludger en zijn vriendin is geen spoor te bekennen, net zomin als van de nachtwaker. Opgelucht constateren we dat er niet is ingebroken in de tent. We hebben weliswaar alle kostbaarheden bij ons en aan de tentrits hangen slotjes, maar toch…
Holiday on Ice
We rijden deze ochtend zonder kleerscheuren door Kisumu. Dat is een wonder, gezien de volgepropte matatus die zonder richting aan te geven vertrekken. Ternauwernood kan ik er een ontwijken. De bijrijder die het geld voor de rit ophaalt, hangt uit de deuropening en beweert ijskoud: ‘Het is veiliger om met deze matatu naar het Kakamega-regenwoud te gaan.’ Hij heeft alle vertrouwen in een goede afloop, want achterop staat in kleurrijke letters: ‘God saves. Faith Express, Jesus is the way’. Sterk geloof is ook wel nodig. Met de regelmaat van de klok staan in de Keniaanse krant The Daily Nation berichten over ongelukken met fatale afloop. Goeff Crowther, de auteur van de Lonely Planet gids over Oost-Afrika, schrijft zelfs dat fietsen op de grote wegen gelijk staat aan zelfmoord. Wij hebben zelden last van de busjes. Zodra je een grote stad uit bent, ben je van de lastposten af.
Even buiten Kisumu begint een tien kilometer lange klim. We nemen voor een paar dagen afscheid van het Victoriameer. Bij vlagen is het druk op de weg en worden we krap ingehaald, vooral door jonge Indiërs in hun witte Nissans of Toyota’s. Alsof de gierende banden nog niet genoeg herrie maken, hebben ze ook nog hun stereo op tien staan. Geef mij maar de shared taxi’s, die hoor je weliswaar ook van ver aankomen, maar zij rijden voorzichtiger.
Dat de auto vooral in Kenia een statussymbool is, werd ons gisteren al duidelijk. Voor een hotel stond een glimmende Mercedes Benz. De dikke eigenaar draaide schelle Zaïrese Langala-muziek die in Kenia erg populair is. Een minuut later zette hij zijn cd-speler uit en liep bij zijn auto vandaan. Met een groots gebaar pakte hij zijn afstandsbediening en zette het alarm aan, waarna de remlichten gingen knipperen en iets begon te piepen. Toen moest een ober naast de auto gaan staan; niet omdat die niet goed beveiligd was, maar om te laten zien dat hij het bezit was van een belangrijk man. Na het voorgerecht ging de dikdoener iets pakken dat hij schijnbaar vergeten was. Autozapper, muziek, knipperlichten en toen was het tijd voor het hoofdgerecht.
Vooral de rijke autochtone Kenianen geven de voorkeur aan een Mercedes Benz. Dat heeft voor een evolutie gezorgd die Darwin versteld zou doen staan: er is een hele nieuwe bevolkingsgroep ontstaan. Meestal wordt een stam of groep in het Kiswahili aangeduid met het voorvoegsel ‘Wa’. Een Mmarekani – Amerikaan – behoort tot de Wamarekani, een Mafricani tot de Wafricani. Van de rijke Kenianen die in een Mercedes Benz rijden, wordt gezegd dat ze behoren tot de Wabenzi. Deze groep vormt de politieke elite in Kenia en bestaat meestal uit leden van de Kalenjin-stam. Aan het roer van deze stam staat president Arap Moi die er een handje van heeft om zijn stamgenoten te bevoorrechten. Toen Yomo Kenyatta nog president was, hadden de Kikuyu het beter. Zo gaat dat nu eenmaal.
Bijna ongemerkt passeren we de evenaar. Het is dat er een bord staat, anders hadden we hem gemist. Meestal wordt zo’n plaats commercieel geëxploiteerd door kleine ondernemers. In Nanyuki bijvoorbeeld, een andere stad in Kenia, staan souvenirverkopers langs de kant van de weg. Maar ja, Nanyuki ligt dan ook op de toeristische route rond Mount Kenya. De evenaar is eigenlijk een rare plaats op onze aardbol. Sir Isaac Newton kwam erachter dat de polen iets zijn afgeplat en dat de aarde rond de evenaar een beetje uitdijt. Hoe verder van het middelpunt van de aarde je je begeeft, hoe lichter je wordt. Een Hollandse kilo op de noordpool weegt dus meer dan bij ons in Nederland. Hier op de evenaar op duizend meter hoogte, is die kilo juist iets lichter. Doordat de zwaartekracht rond de evenaar laag is, is fietsen in de tropen minder uitputtend dan de meeste mensen denken. De term ’tropenjaren’ geldt dan ook niet voor fietsers. Een voordeel is dat de bagage waarmee je in Nederland getraind hebt, opeens een stuk lichter is. Aangezien we nu onderweg zijn naar een hoogte van 1600 meter, worden de fietsen lichter naarmate we hoger komen. De wetenschap maakt dankbaar gebruik van de lagere zwaartekracht rond de evenaar. In Guyana worden bijvoorbeeld veel raketten met satellieten gelanceerd, omdat dat land vlak bij de evenaar ligt.
In de buurt van het Kakamega-regenwoud maken de maïs- en theeplantages plaats voor bos. En onze energie maakt plaats voor een rammelende maag. In een dorpje eten we ugali met een groen prutje en een roadrunner. Gelukkig zijn mijn kaakspieren al behoorlijk getraind. Niet voor niets zeiden de goudzoekers in Tanzania dat een getrainde roadrunner vijf dagen moet sudderen voordat je hem kunt eten.
Na het dorpje rijden we een kleiweg af. Alsof de weergoden duidelijk willen maken dat we ons in een regenwoud bevinden, pakken donkere onweerswolken zich samen boven de hoge bomen.
Achter een slagboom ligt onze kampeerplaats voor deze nacht; een omzoomde plek tussen de bomen. Een meisje – of zou het een vrouw zijn? – wijst ons een plekje. Snel zetten we de tent op, want het ziet er naar uit dat het ieder moment kan gaan plenzen. In het kantoortje betaal ik tweehonderd shilling voor de kampeerplek en de wandeltocht die we morgen gaan maken.
‘Dat geld wordt gebruikt om de kampeerplaats te onderhouden en de paden vrij te houden. Ook wordt hier de bewegwijzering van betaald’, verduidelijkt het meisje. Ondertussen schuift ze een groot boek naar voren: ‘Hier kunt u uw naam in opschrijven en die van de gids met wie u morgen de wandeling wil maken.’
‘Wie adviseer je?’
‘Schrijf maar Unyse op’, zegt ze, ‘en houd er rekening mee dat de gidsen geen salaris krijgen, dus is een goede fooi belangrijk. Tweehonderd per deelnemer is normaal.’
Ik sla aan het rekenen. Een fooi van één persoon is voor Keniaanse begrippen een goed dagsalaris, dus is een fooi van twee deelnemers zeer goed betaald. Ik knik instemmend.
‘Wat is trouwens jouw naam?’
‘Ik heet Unyse.’
‘Oh, dan ben jij morgen onze gids.’
‘Ja, dat klopt.’
Jammer, ik zie haar meteen als een ervaren zakenvrouw in plaats van een onschuldig meisje. Het zat er aan te komen. Op de kleiweg naar het Kakamega-regenwoud begon het al met kinderen die riepen: ‘Geef mij een shilling!’ Even later werd dat: ‘Geef mij vijf shilling!’
Unyse vraagt gretig: ‘Wil je daarna misschien nòg een mooie tocht maken? We kunnen naar het hoogste punt in het Kakamega-regenwoud lopen. Voor tweehonderd shilling per persoon.’
’s Avonds worden we in de tent getrakteerd op een krekelconcert. In de verte klinken neushoornvogels en apen. Het is een koude nacht. Niet zo vreemd als je nagaat dat we op een hoogte van 1600 meter kamperen. Toch hebben we bewust geen slaapzakken meegenomen. Omdat we wisten dat we slechts twee nachten op deze hoogte zouden kamperen, slapen we gewoon in een lakenzak met dikke sokken aan en isolerende thermokleding. En dan lekker lepelen. Dat is niet alleen lekker knus, maar ook extra warm. Ik vind het alleen minder romantisch dat de kou van Marijkes voeten door mijn dikke sokken heendringt.
Na een mok hete thee en een boterham met leverpastei staat Unyse voor de tent en begint de tocht. Eerst maar even wat feiten: het Kakamega-regenwoud is het laatste stukje tropisch regenwoud in Oost-Afrika. Er zijn 130 soorten bomen van zo’n zestig tot zeventig meter hoog, 330 soorten vogels, vier soorten apen en verder vliegende eekhoorns en wilde varkentjes.
We volgen een pad tussen de groene struiken en bomen door. Onze verwachting dat het woud heel donker en ondoordringbaar zou zijn blijkt niet te kloppen. Marijke vond het al zo raar dat Unyse geen kapmes bij zich had. Waarschijnlijk hadden wij meer een oerwoud in gedachten dan een tropisch regenwoud. Bij een boom staan we stil. Unyse vertelt dat de bast van veel bomen gebruikt wordt voor allerlei doeleinden: ‘Van de bast van de ceder kun je nagellak maken en die van de cassia-boom is goed voor lijm of stempels. Als je de bast van een specifieke acacia en het overgebleven vocht vijf dagen drinkt, helpt dat tegen nagenoeg iedere ziekte. Behalve aids.’ We zien een yucca die een beetje groter is dan bij ons, een meter of vijf. Bovendien groeien er tientallen oranje bessen aan; die ontbreken bij ons meestal. Deze heilige plant mag uitsluitend door bepaalde mensen worden aangeraakt. Daarom wordt hij vaak rondom akkers geplaatst, om de grenzen duidelijk aan te geven. ‘Die plant met die rode bloemen moet je juist nooit rond je huis zetten’, zegt ze, ‘want die trekt bliksem aan. En dat kleintje daar met die leuke blaadjes is goed tegen slangengif. De blaadjes moet je uitwringen en het sap dan op de slangenbeet aanbrengen.’
Dan wijst Unyse op een plant die kameelvoet heet; eenmaal raden hoe hij eruit ziet? ‘Deze smaakt als spinazie.’ Aha, zo smaakt het groene prutje dat we vaak bij onze ugali krijgen ook.
Via zigzag paadjes komen we uit op een open vlakte. Het lijkt alsof er bomen gekapt zijn, maar dat is volgens Unyse niet het geval: ‘De zaadjes die we hier hebben geplant, ontkiemden niet. We snapten er niets van, totdat bleek dat de grond te zuur was en te weinig voedingsstoffen bevatte. Zo’n vlakte met alleen gras midden in een regenwoud is dus een natuurlijk gegeven.’
De bomen rijzen aan de rand als een dichte wand op. Door een opening gaan we weer het bos in. Boven ons zwaaien twee blauwstaartapen door de boomtoppen. Zij delen die met de vogels, waarvan vooral de neushoornvogel opvalt; niet in de laatste plaats door het kabaal dat hij maakt. Als hij overvliegt gaat zijn gekrijs gepaard met het geruis van zijn vleugels. Op de grond zien we geen enkel dier. Unyse wacht bij een boom die loodrecht omhoog groeit en zich op gelijke hoogte splitst in een aantal takken. ‘Deze wordt gebruikt door zwangere apen; de baby kukelt na de geboorte naar beneden en blijft hangen op de plaats waar de takken bij elkaar komen. Zie je die vreemde tak op de stam? Dat is het loof van een vijgenboom. Vogels zijn dol op vijgen en poepen boven het bos de zaadjes uit. Ze ontkiemen vaak op andere bomen, waaraan ze vervolgens alle levenssappen onttrekken. Het resultaat is dat zo’n boom sterft. Dit komt steeds vaker voor en vormt een gevaar voor het bos. Misschien bestaat het bos over zeshonderd jaar wel alleen uit vijgenbomen.’
Het Kakamega-regenwoud is in ieder geval al ingekrompen. De bewoners die aan de rand wonen, hakten vroeger vaak bomen om voor brandhout of medicinale doeleinden. Om het kappen tegen te gaan is rond het bos een strook gekapt van dertig meter breed en zijn daar theestruiken geplant. Het voordeel is dat de grens onmiskenbaar is. ‘Waarom zijn er geen yucca’s neergezet?’, vraagt Marijke zich hardop af. De theestruiken zorgen behalve voor afbakening ook voor een inkomen. Ze verschaffen honderden mensen werk. Terug op de kampeerplaats vraagt Unyse of we vanmiddag de trip naar het hoogste punt willen maken. Ondanks dat ze het populair wetenschappelijke leuk weet te vermengen met bijgeloof zien we er vanaf. We geven vierhonderd shilling fooi en bedanken haar vriendelijk.
Want ’s middags gaan we zelf een pad volgen. Binnen vijf minuten raken we het spoor bijster. Het mag dan de bedoeling zijn onze shillings aan te wenden om de paden goed aan te duiden, maar als ze dat de eerste tien meter al niet doen, laat staan de volgende kilometers. Het is wel begrijpelijk, want als er veel zuinige Hollanders komen, zoals wij, is de kans groot dat velen van hen op eigen houtje door het regenwoud gaan wandelen. Hierdoor krijgen de gidsen geen fooi.
Er zijn zoveel paadjes die elkaar kruisen, dat we door de bomen het bos niet meer zien. Aan de hand van ons kompas weten we vaag in welke richting we terug moeten lopen en raken verzeild in een groene massa van struiken en bomen. Toch kijken we na de rondleiding van Unyse met andere ogen naar het groen dan daarvoor. Eerst was het voor mij één groene brei en nu maak ik al onderscheid tussen licht- en donkergroen. Vooral voor mij was de tocht van vanochtend educatief. Maar ja, ik heb geen groene vingers. Voordat ik Marijke kende, had ik alleen maar vetplanten en cactussen in huis, lekker makkelijk. Als ik ze een paar weken vergat water te geven, dan hoefde ik ze toch niet aan de vuilnisman mee te geven.
Uiteindelijk komen we bij de theevelden uit die een gordel om het Kakamega-regenwoud vormen. ‘Marijke, moeten we hier naar links of naar rechts?’ Ze kijkt goed om zich heen, werpt een blik op het kompas en zegt resoluut: ‘Hier naar rechts, dan komen we vanzelf weer bij de kleiweg waar we gisteren overheen gefietst zijn.’ Ik meen echter dat we linksaf moeten slaan en dat doen we dan ook. Een kwartier laten moeten we het hele eind teruglopen!
Na een wandeling van drie uur zijn we weer terug op de camping en jagen zes aapjes weg die bovenop onze tent zitten. Zouden ze ons eten ruiken? Een Israëlisch stel bewondert onze fietsen: ‘Goh, dat is natuurlijk veel goedkoper dan de manier waarop wij reizen, met het openbaar vervoer.’ Ik moet terugdenken aan de Japanners en de Amerikanen die we hebben ontmoet. Hoe zat het ook weer met die vooroordelen? Glimlachend leg ik uit dat je een fiets heus niet cadeau krijgt bij een pakje Blue Band. Het stel is vanuit Nairobi hiernaartoe gereden, een afstand van driehonderd kilometer, en dat heeft ze veertig gulden gekost. Dat vonden ze maar wat duur. Ik zeg dat je fietsend langer onderweg bent en dat dat ook geld kost. Ze reizen super-lowbudget; waar hebben we dat deze reis eerder meegemaakt? Ze hebben oude gerepareerde rugzakken, een Lonely Planet gids van vijf jaar oud en een verbleekt tentje waarin het weer zit.
Uit drie huur-Suzuki’s die op het terrein worden geparkeerd, stapt een groep ‘Wamarekani’. Ze lopen een halfuurtje door het bos en vertrekken meteen weer. Zouden ook zij in zes dagen heel Kenia bekijken?
Ik voel mij deze middag niet erg lekker. Mijn hoofd bonst en ik heb een grieperig gevoel. We maken een gevriesdroogde maaltijd met macaroni klaar. Vroeger hadden we altijd gevriesdroogde maaltijden van Raven bij ons. Nu hebben we er als proef eens een van het merk PEAK gekocht. Hij smaakt tien keer lekkerder. Raven is Engels en dat Engelsen niet kunnen koken is een vooroordeel, maar dat blijkt in dit geval te kloppen. Raven is weliswaar een paar keer bekroond met The Queen’s Award for Achievement, maar dat zegt meer over de smaak van Koningin Elizabeth.
De Israëliërs koken op Campinggaz. Het is koud, dus duurt het lang voordat hun aardappeltjes gaar zijn. Zo lang zelfs dat hun gaspatroon halverwege leeg is. En probeer in Kenia maar eens een volle te krijgen… Wanneer onze maaltijd dampend op onze borden ligt, lenen we hen onze benzinebrander.
Zittend op een boomstam eten we ons kostje op. Vanuit mijn ooghoek zie ik een meerkat onze tent binnenglippen. Speurend koekeloert hij rond en grijpt iets van zijn gading. Ik zie niet goed wat het is en sta snel op. Dan komt de aap uit de tent, met in zijn klauwtjes onze landkaart. Op handen en poten vlucht hij de struiken in. Op hoge poten hol ik hem achterna. Verwonderd kijkt hij met grote ogen naar zijn buit. Zou hij gecharmeerd zijn van de kleuren? ‘Hier!’ brul ik. Zijn nekharen staan recht overeind, hij sist als een krolse kat en doet tien passen naar achteren. Een hoek van de kaart blijft achter een twijg hangen zodat hij openklapt. Ik trek voorzichtig aan de ene kant en de apenkop klemt de andere kant vastberaden tussen zijn vingertjes. Naarmate we allebei harder gaan trekken scheurt het papier. Voor mij een zorg, voor het aapje niet. Met mijn rechterhand pak ik een steen en gooi die in zijn richting. Van schrik laat het beestje de kaart los en vlucht de boom in. Triomfantelijk houd ik hem omhoog en loop boos naar Marijke terug, omdat zij de tent open heeft laten staan. Afgezien van apen die naar binnen kunnen gaan, ben ik als de dood dat een insect stiekem in de lakenzak kruipt. Ik vind insecten per definitie eng. Spinnen niet, spinnen vind ik méér dan eng; die zijn huiveringwekkend, griezelig. Al ben ik door het vele reizen mijn spinnenfobie voor een groot deel kwijtgeraakt, dat grote deel betreft alleen kleine exemplaren zoals je die in Nederland ziet. Voor grote ben ik nog altijd doodsbenauwd. Denkend aan de ‘dansende witte dame’ in onze tent in Namibië krijg ik nog steeds kippenvel. En dan te bedenken dat ik vroeger bioloog wilde worden… Tot ik een vuurvliegje in mijn bed aantrof en gillend naar de slaapkamer van mijn ouders rende.
Het is inmiddels gaan motteren. Algauw blijkt het Israëlische tentje niet waterdicht te zijn. Gelukkig kunnen ze onder een afdak gaan staan. Het meisje vraagt:
‘Regent het hier de hele tijd zo erg?’
‘Tuurlijk, waarom denk je dat dit een regenwoud wordt genoemd’, antwoordt Marijke.
Meteen na het eten duik ik grieperig de lakenzak in, net voordat de bui in alle heftigheid losbarst. Marijke legt snel de spullen in de tent om te voorkomen dat ze gestolen worden; anders zijn we mooi in de aap gelogeerd. Nog voordat het helemaal donker is liggen we droog en warm in de lakenzak. Zo vroeg hebben we tijdens deze tocht nog niet in bed gelegen; om zeven uur!
Terwijl Marijke al enige meters heeft gefietst, stap ik net op. Bij het eerste rondje trappen, glijdt de fiets zijdelings onder mijn kont vandaan over de glibberige rode kleigrond. Ik spring er op zo’n rare manier vanaf dat ik toch nog op beide benen terechtkom. Marijke ziet nog net hoe de fiets twee meter wegglijdt en hoe ik balancerend op de gladde klei mijn evenwicht probeer te bewaren. Geprikkeld trek ik het ding overeind en stap voorzichtig op. Grrr, wat Marijke lukt, moet mij ook lukken! We glibberen in de regen over de spekgladde weg voort. Het is de kunst rustig aan te doen en vooral geen onverwachte bewegingen te maken. Vooral hard remmen is uit den boze. Marijke kiest ervoor om door de mulle modder te rijden; ze heeft het idee dat ze dan minder snel onderuit gaat. Dat klopt. De modder blijft tussen de banden en de spatborden kleven zodat haar wielen muurvast komen te zitten. Er zit niets anders op dan de prut er met een stok tussenuit te peuteren. Ook haar SPD-schoenen en pedalen zitten onder een drek van smerige modderklompen en snotterige kleiaarde. Een schrale troost is dat andere fietsers het er eveneens moeilijk mee hebben. De glijpartij richting verharde hoofdweg is een combinatie van een moddergevecht en Holiday on Ice. Moedeloos stappen we af en lopen de laatste kilometers naar de verharde hoofdweg. Daar maken we onze SPD-plaatjes en pedalen schoon onder de goedkeurende blikken van honderden schoolkinderen en tientallen fietstaxichauffeurs die als verzopen katten staan te wachten op passagiers.
De eerste kilometer fiets ik vlak achter Marijke aan. Omdat de klompjes kleiaarde me om de oren vliegen, houd ik algauw meer afstand. Vlak voor de stad Kakamega komt een pick-up op onze weghelft aanstuiven met pal daarachter een matatu. De pick-up probeert verwoed te verhinderen dat zijn achtervolger hem passeert. Ze komen recht op ons af, zonder gas terug te nemen. Het is alsof ze een racewedstrijd houden. Wie zal het eerst in Kisumu aankomen? Zonder een seconde te aarzelen sturen we onze fietsen de berm in en redden daarmee onze vege lijven. Wat zei de Lonely Planet gids ook alweer over fietsen in Kenia?
Na Kakamega gaan we westwaarts. We hadden verwacht met het regenwoud ook de neerslag achter ons te laten, maar komen van de regen in de drup. Er is wel wat variatie. Af en toe wordt de motregen onderbroken door een regenbui, soms wordt de wolkenlucht doorbroken door zonneschijn. We rijden door de stad Mumias die zijn welvaart dankt aan een grote suikerfabriek. Vele kilometers later fietsen we nog steeds tussen de suikerrietvelden. De omgeving doet ons aan Cuba denken, alleen zijn hier geen guajiro’s en guarapo. Regelmatig passeren tractoren met grote aanhangwagens. Degene die in de richting van Mumias tuffen zijn volgeladen met suikerrietstengels, de andere zijn leeg.
Terwijl we iets drinken legt een zwerver zijn hand op mijn schouder. Hij draagt versleten teenslippers en een gescheurd T-shirt. Om zijn nek bungelt aan een koord een viewmaster. Hij brabbelt iets onverstaanbaars en houdt het ding voor mijn gezicht: ‘Mozes, Mozes!’ roept hij. Op de plaatjes staat het verhaal van de tien geboden. Zoals altijd ziet zo’n driedimensionaal plaatje er mooi uit. Daarna slentert hij naar een ander groepje mensen.
Net nadat we onze cola hebben betaald, komt de zwerver weer langs. ‘Wamarekani!’ roept hij en nu moet Marijke in het apparaat kijken. Ze ziet een Amerikaans stel voor het vrijheidsbeeld in New York staan. ‘Mimi ni Mzungu’, zegt ze, waarna hij doorschakelt. Dan krijgt ze een haringkar te zien op de pier van Scheveningen. ‘Nederland’, zegt hij. Hoe hij aan de naam Nederland komt is ons een raadsel, want dat woord hebben we deze reis nog niet eerder gehoord. De man wil kennelijk niet bedelen en probeert in plaats daarvan geld te verdienen met zijn viewmaster.
Ik loop naar de overkant om op de markt fruit te kopen. De verkopers en verkoopsters zitten op de grond. Een uitgemergelde grijsaard heeft twee gedeukte pannen voor zich staan. Een jongedame die er ook niet zo florissant uitziet, prijst twee doosjes met roestige spijkers aan. Voor een oude vrouw met een huid als een walnoot en zilveren haren, liggen vijf kleine mango’s. Mjam, die lijken me wel lekker. Ik pak er vier en sta klaar om af te dingen: ‘Hoeveel is dat?’ ‘Vier shilling’, zegt ze, zestien cent. Ik sta paf. Zou ze hier de hele dag zitten met die vijf vruchten? Dat zou betekenen dat ze maximaal twintig cent verdient vandaag, en dan heb ik nog niet eens afgedongen. Onvoorstelbaar! Of zou ze een miljonair zijn die hier voor de gezelligheid de dag doorbrengt. Zo’n hoogbejaarde gefortuneerde dame is altijd mijn ideaal geweest. Het is na de huwelijksnacht slechts een kwestie van tijd voordat ik de rest van mijn leven kan gaan fietsen in vreemde landen. Ach, laat ik maar bij Marijke blijven, zij is weliswaar niet schandalig rijk, maar zit wel strak in het vel. Bovendien is ze lief. Dat de verkoopster geen miljonair is, is buiten kijf; anders had ze vast een kunstgebit gehad in plaats van een kerkhof. Ik ga niet akkoord met de prijs en geef haar tien keer teveel; vijftig shilling. De zwerver zit nog steeds bij Marijke. Geld geef ik in principe niet aan bedelaars, twee mango’s daarentegen vind ik geen probleem. Hij trouwens ook niet.
Na 115 kilometer komen we in de grensstad Busia aan. In de Footprint gids wordt een hotel aangeraden volgens een cryptische omschrijving: ‘het beste hotel hier is ongeveer 1 kilometer van de grens, aan de zuidzijde van de weg, een beetje naar achter gelegen vlakbij een kleine markt.’ Geen wonder dat we het niet kunnen vinden. We bekijken een paar andere onderkomens en kiezen er uiteindelijk een uit. Een kamer kost slechts vier gulden; een koopje! Daarvoor krijgen we een flinke ruimte met een groot tweepersoonsbed. Het laken wordt zo uit de verpakking gehaald. Boven het bed hangt een schone klamboe zonder gaten en bloedvlekken. Een meisje brengt even later twee emmers heet water, enige frisse velletjes toiletpapier, een stukje zeep en twee handdoeken.
In het pikkedonker horen we een boel herrie. Ik werp slaperig een blik naar buiten. Op de binnenplaats duwt een jongen in het schijnsel van de maan een kar voor zich uit met daarin twee emmers water. Hij stopt vlak onder ons raam en gooit ze leeg in een groot olievat. Na een aantal keer heen en weer rijden is het vol en zet hij een pomp in werking die het water naar een vat op het dak stuwt. Door het geklater wanneer de emmers worden leeggekieperd, slapen we wel heen, maar het gezoem van de pomp maakt ons om de twintig minuten wakker. Als de jongen om drie uur ’s nachts klaar is, slaken we een zucht van opluchting. De jongen echter niet, want nu moet hij nog de auto’s wassen die op de binnenplaats staan.
’s Ochtends worden we gewekt door een lieflijk muziekje. De tekst luidt: ‘U bent de heer, u geneest mijn ziekte, u bent mijn Jezus.’ Het is zo’n simpele pakkende melodie dat hij de rest van de dag in mijn hoofd blijft zitten. Omdat ik het soms neurie of fluit, hangt het Marijke al snel de keel uit.
Bij de grens staat een lange stoet vrachtwagens. Vrouwen sjouwen balen met spullen op hun hoofd. De mensen te voet of met een fiets hoeven minder formulieren in te vullen en stromen dus sneller door. Naarmate we dichter bij het douanekantoor komen, vind ik het des te spannender worden. De ambassade in Nederland had mij verzekerd
dat bij binnenkomst in Uganda via Entebbe geen visum nodig is. Aangezien we nu echter een andere grens overgaan, kunnen de zaken anders liggen. Gelukkig is ook hier geen visum nodig en nemen de formaliteiten hooguit vijf minuten in beslag.
Het valt Marijke op dat we hier helemaal niet belaagd worden door grenswisselaars. Even later wordt duidelijk waarom. Haar oog valt op een bord: ‘Waarschuwing van de politie: geldwisselaars en dergelijke mogen hier niet staan.’ Kennelijk neemt men dat serieus.
Eenmaal voorbij de grens komen we opnieuw in Busia, alleen nu de Ugandese versie. Hier staat geen waarschuwing, dus komen tientallen wisselaars op ons af. In zo’n situatie kun je het beste voorzichtig zijn. We besluiten bij een keurig uitziende jongen in blauw overhemd onze laatste Keniaanse shillings om te wisselen.
Na het onderhandelen laat ik de Ugandese shillings in mijn hand uittellen. Zodra ik ze heb, verdwijnen ze snel in mijn broekzak. Iedereen schrikt! Wat is er aan de hand? Iemand roept een waarschuwing en de tientallen omstanders kiezen het hazenpad, ook de jongen die nog geld van mij krijgt. Marijke en ik staan beduusd te kijken. Wat moeten we doen? Komt er politie aan? Dan begint een man echter te lachen; het blijkt een grap te zijn die niet bij iedereen in goede aarde valt. Binnen tien seconden staan ze alweer rondom ons. Snel komt de jongen in het blauwe overhemd het geld halen dat hij tegoed heeft.
.