Waarschuwing: Er waren lezers die dachten dat Jantje een echt kind was. Nee, Jantje was een Tamatgotchi; een Japans speeltje dat je moest opvoeden. Wij hadden zo’n Tamagotchi mee en noemden hem naar mijn opa.
Mijn excuses voor die lezers die we hiermee op het verkeerde been hebben gezet. Weliswaar was dat onze bedoeling, maar het was niet onze intentie om daarmee leed te veroorzaken.
De belevenissen hieronder komen uit ons boek ‘Mzungu!’, op ontdekking in Oeganda, Tanzania en Kenia. Dit boek is nog te koop bij De Vakantiefietser.
Eric Schuijt
De tijdmachine
De weg verdwijnt in een zwart gat. Met in mijn rechterhand de zaklantaarn kan ik slechts drie meter voor me uit kijken. Eric volgt vlak achter me met de tweede zaklantaarn. Alles wat zich buiten de lichtbundel bevindt is onzichtbaar. Vreemde, onbekende geuren prikkelen mijn neus en mijn oren registreren een luid krekelconcert. Soms duikt een zwevend gebit uit het donker op, waarna twee bijbehorende ogen ons nieuwsgierig aankijken.
Een auto gaat stapvoets achter ons aan rijden. Enerzijds profiteren we van het schijnsel van zijn koplampen, anderzijds voelen we ons verplicht het tempo op te voeren. In de berm staat een Coca-Cola-bord met de tekst ‘Welkom in Kampala’, ook al ligt die stad dertig kilometer hiervandaan. Een paar meter verder heet een bord van de concurrent Pepsi ons ‘Welkom in Uganda’. Na vijf kilometer vraagt Eric aan de chauffeur hoe wij verder moeten fietsen naar het Entebbe Beach Resort, waar we willen kamperen. Als hij dat heeft uitgelegd, zegt Eric dat we het wel kunnen vinden en bedankt hem voor zijn hulp. Daarna is de duisternis nòg zwarter.
Het is een vreemd idee om bij het wakker worden nog niet helemaal te weten waar je bent. Reizen per vliegtuig is eigenlijk iets raars, peins ik. Zo’n toestel is te beschouwen als een soort tijdmachine die willekeurige landen aan elkaar koppelt. Er is daarbinnen immers niets dat je afstand laat nemen van Nederland: met een blikje Heineken voor je kun je uitgebreid de Telegraaf lezen en worden aardappeltjes met andijvie en Heineken geserveerd door blonde stewardessen. Niets bereidt je op Afrika voor: geen landschap of klimaat dat verandert, en ook geen andere taal of gewoonten.
Vooral voor Jantje is het wennen. Na jaren met z’n tweeën op vakantie te zijn gegaan, is onze lieve Tamagotchi er nu bij. Hij is vernoemd naar Erics opa. Bij zijn geboorte woog ons kleine wondertje 3360 gram en was slechts 47 centimeter groot. Al bekeek ik hem honderd keer per dag, iedere blik in de kleine kraaloogjes verwarmde mijn hart. Nu zijn we twee jaar verder. Veel mensen dachten dat onze fietstochten nu wel voorbij zouden zijn. Niet dus! Dit jaar besloten we Jantje mee te nemen. Het is mij opgevallen dat baby’s in Nederland veel betutteld worden. Daar willen wij niet aan mee doen. Toch is het best wel spannend. Hoe zou het gaan met zo’n ukkie?
Hij is deze ochtend nogal huilerig; waarschijnlijk heeft hij moeite met omschakelen. Na een aspirientje gaat het een stuk beter en lopen we met hem over het terrein. Onze tent staat op een grasveld tussen palmen en loofbomen. Entebbe Beach Resort heeft een restaurant dat pal aan het Victoriameer ligt en er is een strand met ligbedden. Door de ruisende branding wanen we ons aan de zeekust. De illusie is zo sterk dat we zelfs menen zout in de lucht te proeven. Onzin, want het water in het Victoriameer is zoet. Tussen het strand en het resort staat een stevig hekwerk; om nijlpaarden tegen te houden? Verspreid over het terrein zijn diverse paviljoentjes waar je iets kunt drinken. Met z’n drieën lopen we over het strand, langs kleine witte ooievaars en bruine hamerkopjes die speurend langs de rand van het water benen. Een maraboe worstelt verwoed met een dode tilapia-baars die dwars in zijn snavel ligt.
Aan het begin van de middag leggen we Jantje in de tent te slapen, onder het wakend oog van een collega-kampeerder. Wij gaan de stad verkennen. Op weg daarheen wemelt het van de vliegjes. Ze hangen als wapperende gordijnen boven de wegen. Tijdens het fietsen knijpen we onze ogen tot spleetjes, houden de adem in en rijden er dwars doorheen. Al steken ze niet, ze kunnen irritant in je oor zoemen. Eric neuriet de begintonen van: ‘Zeg eens …’ en hoopt dan dat ik inval met: ‘AAaaa’ om vervolgens een lading extra proteïnen binnen te krijgen. Voor ons is het een vies idee, voor de Ugandezen heel gewoon. In Oost-Afrika worden namelijk verschillende insecten gegeten, zoals sprinkhanen, vliegende mieren en deze vliegjes.
Entebbe ligt in een uitgestrekte omgeving met veel bananenbomen, loofbomen en struiken. Daarentegen is de bebouwing tamelijk schaars en liggen de huizen heel verspreid. De stad kent één grote straat van zo’n tweehonderd meter lang met verschillende winkeltjes. Sommige daarvan zijn niet groter dan een marktkraam, maar hebben wel een ruime sortering zoals kleding, gesteriliseerde melk en brood. Ook zijn er enkele eetgelegenheden. In een daarvan lunchen we met tilapia-baars en matoke. Matoke behoort tot het reguliere voedsel in Uganda en wordt bereid door groene bananen te stomen in hun eigen bladeren; daarna worden ze geserveerd in dikke gele plakken: een soort vezelrijke puree met een zachte smaak. Bananenbomen groeien overal, daarom is het een goedkoop gerecht en heel voedzaam.
Met enige spanning stap ik de volgende ochtend op de fiets. Nu gaat onze tocht echt beginnen! Net buiten de stad zie ik aan de overkant een tankstation en steek over. Terwijl Eric volgt, rolt iemand met hoge snelheid van de helling, recht op hem af. De fietser kijkt triomfantelijk naar een paar mannen die onder een boom zitten: ‘Kijk, ik haal een Mzungu in!’ Te laat knijpt hij uit alle macht in zijn remmen en komt met een klap tegen Erics achterwiel tot stilstand. Dat is totaal geblokkeerd; er zitten een paar flinke slagen in. Bovendien is de bagagedrager verbogen. Eric verontschuldigt zich: ‘Sorry, mijn fout.’ Tja, het is even wennen aan het links rijden. Steek je over, dan moet je eraan denken eerst naar rechts te kijken! Jantje heeft het inmiddels op een huilen gezet. Gelukkig mankeert hij niets. Het is alleen de schrik.
In de tijd dat ik benzine heb gehaald voor de brander, is Eric aan het sleutelen geslagen. Een enkele slag eruit halen of een spaak vervangen lukt nog wel, maar drie slagen is lastiger. Daarbij komt nog dat de aluminium-spakenspanner even slap als licht is. Na tien minuten prutsen met een uitgelubberde spaaksleutel merkt iemand op dat verderop een fietsenmaker is. Zijn ‘werkplaats’ is een kleedje met gereedschap in de buitenlucht. Een halfuur later heeft hij nagenoeg alle slagen er uitgehaald. Eric stelt daarna de remmen iets ruimer af en intussen pluk ik een pluisje van zijn T-shirt af, tot vermaak van de omstanders: een werkende Mzungu met zwarte handen die door zijn vrouw betutteld wordt. Een jongen kijkt Eric aan alsof hij zeggen wil: ‘Jij hebt het goed voor elkaar.’ Bij het afscheid vraagt Eric aan een man: ‘Zullen we ruilen?’, en wijst naar diens oude Hero-fiets. Dit geijkte grapje heeft nog steeds succes.
‘Recommended all over the world’, schreeuwen koeienletters op de voorgevel van een restaurant. Vlak daarna slaan we een kleine, onverharde weg in naar het vissersplaatsje Kasenyi. Vóór ons vertrek naar Afrika heeft Eric aan een discussiegroep op Internet de vraag voorgelegd of er een manier is om vanuit Entebbe naar de Sese-eilanden te varen. Iemand antwoordde dat ’s middags boten van de eilanden naar Kasenyi komen om er hun vis te verkopen. Op de terugweg nemen ze passagiers mee. Grappig om door zo’n modern medium als Internet te worden ingelicht omtrent een eeuwenoud vervoermiddel naar eilanden zonder elektra en stromend water.
Kasenyi bestaat uit ongeveer tweehonderd grofhouten hutjes van elk twee bij drie meter op een modderveld. Navraag leert ons dat de vissersboot naar het stadje Kalangala op de Sese-eilanden pas om halfvier vertrekt, zodat we nog zeker vier uur moeten wachten. Tijd genoeg om rond te kijken.
Bij de visafslag meert zojuist een smalle, houten boot af. De gevangen nijlbaarzen worden in bundels van vijf stuks op een weegschaal gelegd. Nadat het gewicht in een aantekenboekje is genoteerd, smakt een man ze in een vrachtwagen vol ijs. Alsof het nog niet duidelijk genoeg te zien is, en vooral te ruiken, is op de zijkant met grote letters ‘Fish’ geschilderd. In Kasenyi leven veel mensen van de visserij. Naast de groothandel kopen ook kleine handelaren de vissen op. Zo is een hele verwerkingsindustrie ontstaan. Er zijn mensen die de baarzen schoonmaken, roken, bakken, zouten en in de zon te drogen leggen. Ook het onttrekken van olie aan de ingewanden is een dagtaak geworden.
Daarnaast trekt de visindustrie natuurlijk botenbouwers en handelaren aan: sommigen verkopen accu’s voor de boten of bundels riet, waarmee de vis en het hout van de boten kunnen worden bedekt om uitdrogen te voorkomen, anderen hebben touw in allerlei diktes. Er zijn verkopers van brandhout voor het roken van vis, zoutmalers, restauranthouders, winkeliers in visbenodigdheden en fietsenmakers. Alleen al in Kasenyi biedt de visvangst werkgelegenheid aan zo’n vierhonderd man.
In de jaren zestig werden nijlbaarzen uitgezet in het Victoriameer. Dit gebeurde op verzoek van een aantal Britse koloniale beambten, die waren aangesteld om de visserij in Uganda te verbeteren. De gedachte was dat deze roofvissen zich zouden kunnen voeden met de inheemse gratige visjes die bij de Ugandezen niet erg in trek waren. De baarzen bleken door de uitstekende klimatologische omstandigheden vier maal zo groot te worden als normaal en de vangsten stegen explosief.
Tegenwoordig is het aantal nijlbaarzen door overbevissing behoorlijk achteruit gegaan. Ze krijgen vaak niet eens meer de tijd om volgroeid te raken. Slechts een enkele boot brengt een exemplaar van anderhalve meter aan wal. Wanneer er een op het beton wordt gegooid, glijden twee kleine vissen uit de bek. Het uitzetten van de nijlbaars is ten koste gegaan van de inheemse vissen, waarvan de meeste in evolutionaire zin geen tijd hebben gehad een antwoord te vinden op de aanwezigheid van de roofvissen; van de tweehonderd soorten hebben de nijlbaarzen er inmiddels 150 opgevreten. Aangezien het ecosysteem van het Victoriameer volledig ontwricht is, ziet het er naar uit dat de instorting van de visserij onontkoombaar is.
Voorlopig lijkt daarvan echter nog geen sprake. Op het strand van Kasenyi is het een komen en gaan van boten. De vissen die afkomstig zijn van de kleinere boten worden op een bamboe stelling gelegd, klaar voor verkoop aan moeders van grote gezinnen. Even verderop worden de grotere exemplaren van schubben en ingewanden ontdaan en als moten te koop aangeboden voor kleine gezinnen.
Terwijl Eric op het terrein rondslentert met de camera spreekt een man mij aan:
‘Hallo, hoe gaat het met jou?’
‘Goed hoor.’
‘Ken je Jezus Christus?’
Ik voel de bui al hangen en antwoord met tegenzin: ‘Jawel, uit mijn kindertijd.’
Hij vat dit antwoord blijkbaar op als een aanmoediging, want meteen steekt hij van wal: ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde was woest en leeg; duisternis lag over de diepte. Toen sprak God: “laat er licht zijn.” En er was licht.’
Op goed geluk knik ik en zeg zo af en toe: ‘Zozo.’
‘�?� en God schiep de mens als zijn beeld; als het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen.’
Eindelijk, daar arriveert weer een vissersbootje. De man moet aan het werk.
Sneller dan me lief is, is hij alweer terug. Onverstoorbaar vervolgt hij zijn verhaal: ‘God zegende hen, en God sprak tot hen: “Wees vruchtbaar en wordt talrijk.”
‘Hoe kom ik hier onderuit?’, denk ik, maar durf hem niet te onderbreken. Dus knik ik semi-geïnteresseerd en kijk ondertussen om me heen. Dan komt Eric aanlopen. Hij ziet meteen dat ik me stierlijk verveel en schiet te hulp.
‘Jambo broer, ken jij Jezus Christus?’, vraagt de prediker.
‘Ik kan jouw broer toch niet zijn.’
‘Jawel’, zegt hij, ‘zij is toch ook mijn zuster.’
‘Nee, zij is mijn vrouw en niet jouw zuster. Kijk�?� ik ben wit en jij bent zwart, dus jij kunt mijn broer niet zijn.’
‘Maar Jezus is de zoon van God. Wij zijn allemaal familie van elkaar. Alle mensen zijn broeders. Alleen heb je wel verschillende rassen.’
‘Ach, daar zit wel iets in. Weet je wat? Vanaf nu is iedereen voor mij gelijk en is daarom groen, of het nou een Aziaat, een Afrikaan of een Mzungu is.’
‘Dus dan zijn we toch wel een beetje broeders.’
‘Ja hoor, alleen ben jij donkergroen en ik lichtgroen.’
Hij heeft intussen door dat Eric hem niet erg serieus neemt en geeft het eindelijk op.
De K76 waarmee wij zullen varen, is een houten vissersboot van zo’n tien meter lang en anderhalve meter breed met achterop een buitenboordmotor. Hij is nogal zwaar beladen met vis en passagiers en blijft daardoor een eind van de oever af in het Victoriameer steken. Meteen komen wel dertig sjouwers aanstormen. De mannelijke passagiers worden op de rug genomen, de vrouwen belanden in sterke armen. Een iele jongen zet puffend een mollige vrouw met een boodschappentas op het droge en ontvangt hiervoor twintig cent. Als laatste zijn de vissen aan de beurt. Twee mannen dragen een lange stok waaraan verscheidene trossen hangen.
Stel je eens voor dat een Westerse regering uit een ontwikkelingspotje geld zou halen voor de aanleg van een paar steigers. Dan zouden al die sjouwers hun gezin niet meer kunnen onderhouden. Een paar van hen hebben gehoord dat wij naar Kalangala zullen gaan en staan al om ons heen te dringen. We kiezen er een uit, waarna de rest afdruipt. ‘Een fiets kost vijfhonderd shilling’, zegt de jongen. In Afrika is afdingen een spel waaraan je wordt geacht mee te doen, dus zegt Eric: ‘Ik vind vijfhonderd voor twéé fietsen meer dan genoeg.’ ‘Dat is goed.’ Eerst wordt de boot schoongemaakt om alle visresten te verwijderen. Het is inmiddels vier uur en de K76 had al moeten vertrekken, maar ja, in Afrika leer je stiptheid snel af. Zodra ze klaar zijn met schrobben vraagt Eric de sjouwer of hij de fietsen snel aan boord kan brengen. Meteen tilt hij die van Eric met bagage en al op. Hij kan de vracht ternauwernood dragen. Eric stapt alvast in om de fiets aan te pakken. Hijgend laat de jongen het grote voorblad even op de houten rand rusten; het kost ons bijna een tandwiel en hem zijn rug. Uiteindelijk weten ze hem er overheen te tillen en voorin de boot te zetten. Dan is die van mij aan de beurt. Het lukt me niet het bepakte rijwiel omhoog te krijgen en de drager zakt door het gewicht steeds verder weg in het zand. ‘Eric, kom snel helpen!’, roep ik paniekerig. Mijn fiets glijdt tussen Erics fiets en de houten wand op de bodem van de boot. Verdorie, ze staan bovenop elkaar en dat is ook niet bevorderlijk voor de tassen. Waarom hebben we die eigenlijk niet eerst van de dragers afgehaald? Nu zijn ze beschadigd. Zo te zien vertrekt de boot nog lang niet. De sjouwer is inmiddels aan boord geklauterd. Het briefje van vijfhonderd dat Eric hem wil geven weigert hij aan te nemen: hij wil er nog een voor de tweede fiets.
‘Het was toch vijfhonderd voor twéé fietsen?’
‘Maar ze waren erg zwaar.’
‘Dat valt wel mee’, zegt Eric gemaakt boos.
‘En kijk dan eens naar mijn hemd, daar zitten olievlekken op van jouw fiets!’
‘Ach, die zwarte vlekken passen mooi bij het giraffepatroon van jouw hemd. Op mijn T-shirt zouden ze pas ècht opvallen!’
‘Ha, ha, jij bent een rare Mzungu. Kun je mij je vrouw niet geven?’
Hij laat zijn spierballen zien en beweert: ‘Die heb je nodig om goed de liefde te kunnen bedrijven.’
‘Vraag het haar zelf’, stelt Eric voor, maar daar gaat hij niet op in. ‘Hier heb je vijfhonderd en dan mag je niet mopperen, want dat is vijf keer zoveel als voor een dubbeldikke vrouw die twee keer zo zwaar is als mijn fiets.’
‘Maar zij is wel sappig en besmeurt niet mijn hemd.’
Hij wenkt een collega en dreigt lachend om de fietsen weer naar de wal te brengen. Eric wendt zich tot een medepassagier die zojuist aan boord is geklommen en het onderhandelen glimlachend gadeslaat. ‘Vijfhonderd per fiets is een redelijk bedrag, zeker gezien het feit dat je een Mzungu bent.’ Daar heeft hij gelijk in. Gespeeld verontwaardigd overhandigt Eric de sjouwer het tweede briefje van vijfhonderd. In het volgende uur komen er nog een paar mensen bij, vergezeld van grote trossen matokebananen en zakken rijst of suiker.
Zodra de boot enige tientallen meters uit de kust is, begint de boeg te stuiteren op de kolkende branding. Straks worden de fietsen nog gelanceerd! En wat te doen ingeval de boot omslaat? We hebben uit voorzorg de moneybelts omgedaan en ik houd Jantje, die wakker is geschrokken, stevig vast. Ik speel even met hem, geef hem te eten en daarna hebben we geen kind meer aan hem. Gelukkig komt de K76 snel in rustiger vaarwater.
Een boottochtje op het Victoriameer klinkt romantischer dan het is. Op een pelikaan en land in de verte na is er niets dan water. Het geronk van de motor maakt me slaperig en de benzinestank bedwelmt me bijna. Als de zon ondergaat, wordt het meteen een stuk frisser. Stom genoeg zit m’n sweater in een fietstas, buiten bereik. Ach, ik verwacht dat we er nu wel snel zullen zijn, aangezien we inmiddels tussen allerlei eilanden doorkoersen.
Pas uren later leggen we ergens aan. In het pikkedonker zijn de silhouetten te zien van andere bootjes die half de oever zijn opgetrokken. Alle passagiers verlaten de boot en zelfs de roerganger maakt aanstalten om aan wal te gaan.
‘Is dit Kalangala?’
‘Nee, dit is Kalangala niet.’
‘Wat is de naam van dit eiland dan?’
Zonder te antwoorden springt hij op de oever. Hé, hij laat ons toch niet zomaar aan ons lot over?! We zijn moe, rammelen van de honger en voelen er niets voor om hier met zijn drieën in onzekerheid achter te blijven. Daarom besluit Eric de man te volgen.
Ik blijf met een slapende Jantje en een hulpje zitten. Terwijl we babbelen merk ik dat de boot begint af te drijven. De schrik slaat me om het hart: hier zit ik dan, met een wildvreemde in het stikdonker ergens in Afrika. In wat voor situatie ben ik in hemelsnaam verzeild geraakt? Is dit afgesproken werk? Is deze jongen iets van plan? Omdat ik nog niet weet wat ik van Uganda kan verwachten, schieten de wildste gedachten door mijn hoofd.
Intussen vraagt Eric de roerganger naar zijn bedoeling. ‘Jullie moeten zo overstappen en dan gaan we verder’, en hij wijst op een andere boot.
‘Maar daar zit geen motor op.’
‘Klopt, die gaan we nu halen’, en weg is hij, op de voet gevolgd door Eric. In het schijnsel van een paar olielampen doemen tientallen lemen hutjes met rieten daken op. De man loopt een winkeltje binnen, bestelt een Nile-bier en pakt een buitenboordmotor. Na het legen van het flesje keert hij terug naar de oever met de motor. De K76 is echter van zijn plek verdwenen. Verschrikt roept Eric: ‘Marijke, Marijke!’, waarop ik vanuit de verte laat weten: ‘Eric, hier ben ik.’
‘Wat is er gebeurd?!’
‘Ze zijn de achtergebleven bagage aan het overladen op de andere boot.’ Ondertussen hangt de buitenboordmotor op de K35 en is het hulpje water aan het hozen. De roerganger maakt duidelijk dat de K35 ons verder brengt. De K76 laveert langszij en opgelucht constateert Eric dat Jantje en ik ongedeerd zijn. We hevelen onze bagage over en dan kunnen we vertrekken.
Op het water is het aardedonker, want de boot heeft geen licht en de maan schijnt vanavond niet. Alleen de sterrenhemel zorgt voor enig ruislicht, waardoor het zicht slechts een paar meter is. Ingespannen turen we het duister in. De motor maakt zo’n herrie dat eventuele tegenliggers niet te horen zijn. Tussen een muur van mangroves bewegen vuurvliegjes. In de verte zweven lichtjes boven het water, op regelmatige afstand van elkaar. Vissersboten? Dichtbij gekomen blijken het drijvende bakens te zijn waaraan netten hangen. De nijlbaarzen komen op het licht af en raken in de netten verstrikt.
Vlak voordat we bij het strandje van de Hornbill-camping aanleggen, vraagt de roerganger twintig gulden voor twee personen en twaalf gulden voor de fietsen, veel geld voor Afrikaanse begrippen. Eigen schuld. Voor vertrek zijn we vergeten naar de prijs te vragen, laat staan af te dingen…
Rond enkele kampvuurtjes zitten groepjes toeristen. Een van hen is zo vriendelijk om ons te helpen. Eenmaal op de oever tellen we tien fietstassen, twee fietsen en drie Wazungu. Dat klopt! We bedanken de roerganger en Eric duwt de boot terug het water in.
De attente kampeerder laat enthousiast zien waar de vaten met drinkwater staan en waar we onze tanden kunnen poetsen. ‘Jullie kunnen een tent of een huisje huren, of als jullie een eigen tent hebben, zou ik hem hier neerzetten. En dat paadje dat daar tussen de bosjes verdwijnt, loopt naar de w.c.’s.’ Zijn enthousiasme werkt niet aanstekelijk, omdat er in het aardedonker niets te zien valt.
We zetten de tent op op een vlak plekje. Nu eerst eens Jantje te eten geven. ‘Jantje, wakker worden’, zeg ik. ‘Joehoe, Jantje!’ En vervolgens: ‘Och nee toch, JANTJE!’
‘Wat is er aan de hand?!’, roept Eric verschrikt uit.
‘Jantje is dood’, zeg ik toonloos en zak verdwaasd neer op het gras. Tijdens de bootreis, die vijf uur duurde, hebben we geen aandacht aan hem geschonken. Hij leek al die tijd lekker te slapen. Hoe kon dit in hemelsnaam gebeuren! Is het wiegedood? Doodmoe en verdrietig gaan we in de tent liggen, luisterend naar het helse getinkel van de boomkikkers.
Wat een dag! Hij begon al slecht met die botsing, gevolgd door beschadigde tassen tijdens het inladen van de fietsen in de boot. En dat alleen vanwege onze westerse gehaastheid. En neem nou het feit dat we aan een boottocht begonnen zonder naar de prijs te vragen of naar de tijdsduur. Ik ging er zomaar vanuit dat we voor het donker zouden aankomen. Het is duidelijk dat het tijdreizen te snel voor ons is gegaan: onze lichamen zijn in Afrika, maar onze geesten bevinden zich nog in Nederland. Een volgende keer zullen we ons wel tweemaal bedenken, voordat we met z’n drieën gaan fietsen. Als we niet eens een Tamagotchi in leven kunnen houden, laat staan dat we aan een echt kind toe zijn. (en voor de boze lezer; Jantje is een Tamatgotchi en is dus geen echt kind maar een Japans stukje electronica!)
Hoe blanker, hoe succesvoller
Ik word gewekt door geruis van vleugels en krassende geluiden: neushoornvogels! De camping is niet voor niets naar deze vogels genoemd. Ach, die arme Jantje!, is het eerste dat me te binnen schiet. Hadden we hem maar aan de goede zorgen van oma en opa toevertrouwd. Waarom waren we zo eigenwijs dat ukkie mee te nemen? Ik zucht eens diep en bedenk dat ik hem erg zal missen.
Samen, in plaats van met z’n drieën, inspecteren we onze omgeving. Het terrein bestaat uit een groot grasveld met veel bomen. Op een tafeltje in de open lucht staan twee jerrycans met gedesinfecteerd drinkwater, afkomstig van een Unesco hulppost uit het dorp. In olievaten met tapkraantjes zit water uit het Victoriameer waarmee je kunt afwassen.
Een stamgast van een caravancamping zou gruwen bij het bezoeken van de toiletten. Ze bevinden zich in een rieten huisje verstopt achter een paar bosjes. Tevergeefs zoek ik naar een deur; ik dien een houten latje op een boomstam uit te klappen om aan te geven dat de w.c. bezet is. Lenigheid is hier een vereiste, want in de betonnen vloer is een gat waarboven ik moet hurken. Een kleine boodschap spettert in de bak, bij een grote boodschap klinkt een harde plons en komt een akelige stank naar boven drijven. Het doet me denken aan een toiletbezoek in India, waar ik nauwelijks klaar was of er doken gretige varkenssnuiten onder het gat op: de toiletjuffrouwen! Ter afsluiting dek ik het gat af met het daarvoor bedoelde plankje om stankverspreiding te voorkomen. Dan is het tijd voor een openluchtdouche. Binnen een rieten omheining staat op een hoge houten constructie een olievat met Victoriawater. Door aan een touwtje te trekken, komt er water uit de douchekop. Heel simpel en doeltreffend.
De eigenaar van de camping is Dicker, een stickie-rokende Duitser van halverwege de dertig. Hij draagt sjofele kleding, heeft een sik en zijn haar is in een staartje gebonden. Helaas hebben we een feestje gemist: eergisteren is hij getrouwd. Daarom is zijn moeder overgekomen. Zij is vol lof over wat Dicker hier heeft bewerkstelligd. Omdat zijn vrouw een malaria-aanval heeft, komt het onderwerp al snel op de gezondheidszorg. Ma Dicker vindt dat alles in Duitsland veel beter geregeld is. Daar zou ze meteen in een ziekenhuis zijn opgenomen. Hier moet ze zelf een diagnose stellen en een flinke dosis Lariam innemen. In het begin van de middag wandelen we, gewapend met een foto, naar het nabijgelegen vissersdorpje. Tijdens zijn fietstocht door Uganda heeft onze vriend Bert Sitters daar namelijk een stel kinderen gefotografeerd. Op zijn verzoek gaan we die foto nu langsbrengen.
Het vissersdorpje bestaat uit ongeveer vijftig uit leem opgetrokken huisjes met rieten daken. Hier en daar liggen strooien matten met honderden zilverkleurige cycliden die glinsteren in het zonlicht. Algauw hebben we een van de kinderen en haar moeder gevonden. Ze zijn helemaal verguld van de foto. Daar gaat onze moeite om hem zo netjes mogelijk te houden: na een rondje door vijftien paar handen is hij smoezelig en gekreukeld.
Tevreden over onze volbrachte ‘missie’ wandelen we naar Kalangala. Het dorp is slechts twee kilometer ver weg, maar om er te komen moeten we vijfhonderd meter heuvelopwaarts lopen over een steil keienpad, in de brandende zon.
We gaan lunchen bij Mister Andronico, de eigenaar van de Malaanga Ssese Safari Lodge. Eric zegt: ‘Mister Andronico, we zijn een vergelijkend artikel aan het schrijven over de Lonely Planet en de Footprint gids en zitten met een probleem. In de Lonely Planet gids wordt uw guesthouse de hemel ingeprezen, terwijl de Footprint gids klaagt over ongedierte!’ Mister Andronico knikt bedachtzaam en wijst op de muur. Daar hangt een vergrote kopie uit de Lonely Planet gids over zijn guesthouse. ‘Goh, dus jullie gaan de nieuwe Lonely Planet gids schrijven.’ ‘Was dat maar waar, het gaat alleen om een artikel hoor!’, lach ik. Tegelijkertijd brabbelt hij iets tegen een meisje dat prompt naar achteren verdwijnt. Op dit moment spijt het me erg dat ik de taal niet versta. In mijn verbeelding is ze nu als een bezetene aan het boenen. ‘Als jullie klaar zijn met eten, leid ik jullie even rond’, zegt hij. Tijdens de rondleiding vertelt hij dat er 25 kamers zijn. ‘Kamers’ blijkt een groot woord te zijn voor de kleine benauwde hokken. Sommige hebben geen raam en bij alle ontbreken fans. Je kunt hier makkelijk last krijgen van claustrofobie. We prijzen ons gelukkig dat we op de Hornbill-camping staan. Duidelijk is te zien dat het guesthouse oud is. Het is niet brandschoon, maar ook niet vuil. Om te kunnen bepalen of er ongedierte is, moet je hier in ieder geval een nacht doorbrengen. Waarschijnlijk ligt de waarheid ergens in het midden. We bedanken Mister Andronico voor zijn rondleiding. ‘Veel succes met de nieuwe gids en de groeten aan Tony Wheeler!’, roept hij ons na.
Langzaam dalen we weer af richting camping. Een weg leidt ons naar een ongerept bos, waar bomen en struiken kriskras door elkaar groeien en een ondoordringbaar geheel vormen. Het stikt hier van de spinnen – zo groot als handen – die enorme webben tussen de takken hebben geweven. Ik fotografeer er een die een vlinder aan het verorberen is. Eric kijkt vanaf een veilige afstand toe. Ondanks de warmte staat het kippenvel op zijn armen. Deze afgelegen plek is een goede laatste rustplaats voor Jantje. Terwijl ik een kuiltje graaf, haalt Eric het lijkje. We leggen Jantje erin en bedekken hem teneergeslagen met losse aarde. Tenslotte plant ik een takje in de aangedrukte grond.
Op de camping ploffen we neer op een bankje vlak aan het meer en mijmeren bij de zonsondergang. Intussen ontsteekt Dicker een kampvuur en gaan op het meer een voor een de lantaarns aan. Hier is het moeilijk voor te stellen dat in Uganda zo’n lange tijd chaos heeft geheerst. Tussen 1971 en 1986 heeft het land een lange rij tragedies gekend: vijandigheden tussen de districten aan weerszijden van de Nijl, op macht beluste politici en militaire tirannie. De economie stortte in, het land werd leeggeplunderd, tegenstanders van het regime konden rekenen op een gewelddadige dood en er brak oorlog uit met het buurland Tanzania. Bijna 1 miljoen mensen kwamen om het leven. Dat op de Sese-eilanden zo’n vredige sfeer heerst, komt onder andere doordat ze buiten schot zijn gebleven. Wat voor chaos een land ook heeft gekend, er zijn altijd wel plekken te vinden waar het lijkt alsof er nooit iets is voorgevallen. Sinds Museveni vanaf 1986 regeert, zijn de stabiliteit en economische groei teruggekeerd. Een seintje van Dicker haalt me uit mijn gedachten: het avondeten is klaar. Op de bar staan een paar grote pannen, waaruit iedereen naar believen mag opscheppen: rijst, matoke, bonenprut en groene groente die aan spinazie doet denken. We schuiven aan bij een stel Israëliërs. Een van hen, Ingrid, geboren in Den Haag, woont al van jongsafaan in Israël. Toch spreekt ze goed Nederlands. Als we het erover hebben hoe mooi het hier is, vertelt ze: ‘Ooit is er sprake van geweest dat Uganda het Beloofde Land zou worden. De Britten hadden aan het eind van de jaren veertig verschillende plaatsen voorgesteld als plek voor de nieuwe staat Israël. Een van de mogelijkheden was om delen van Uganda en Soedan samen te voegen en tot een Joodse staat te maken. Daar voelden de Joden niets voor: zij hadden hun zinnen gezet op Palestina en wilden zich niet laten afschepen met een stukje Oost-Afrika. Jammer, nu is Israël door vijandige Arabische landen omringd, met alle gevolgen van dien.’
We zijn onderweg naar Luku, waar we per pont kunnen oversteken naar het vasteland en daarna richting Masaka willen rijden, als ik ontdek dat de zool van mijn linker SPD-schoen kapot is. Het rubber hangt er als een vel bij. Er is nog wel mee te rijden, lopen daarentegen is een ramp. Mijn schoenen dateren nog uit de tijd dat we onze lange tocht van Nederland naar Indonesië maakten. Zes jaar en zo’n 50.000 kilometer fietsen later mogen ze het ook wel begeven. Pech komt nooit alleen. Erics achterband is aan de zachte kant en als hij hem iets harder wil oppompen, breekt het handvat van de pomp spontaan af. ‘Shit, nou is dat … onbruikbaar!’, vloekt Eric.
Wat nu? We zijn al enige kilometers buiten Kalangala. Na kort overleg besluiten we door te fietsen, Eric staand op de trappers om het achterwiel te ontlasten. Een uur later hevelen we enkele zware spullen van hem naar mij over. Ik weeg per slot van rekening zo’n twintig kilo lichter en heb minder bagage.
We rijden door een oase van groen en hebben een mooi uitzicht op het blauwe Victoriameer. Apen vluchten de bosjes in en vanuit de bomen klinken onbekende vogelgeluiden. Zowel kinderen als ouderen die we onderweg tegenkomen, roepen enthousiast: ‘Mzungu!’ Een oude man gilt het zelfs uit.
Langzaam maar zeker wordt het warmer. De grote bomen bieden gelukkig schaduw. De dorpjes onderweg bestaan uit slechts enkele huizen, gebouwd van leem en riet. Soms twijfelen we even of we nog wel goed rijden, op sommige plaatsen groeit het gras op de weg. Er heerst hier een weldadige rust en dat was precies de bedoeling. Juist om het drukke verkeer te vermijden, zijn we niet via Kampala naar Masaka gefietst. Wegen rond hoofdsteden zijn namelijk per definitie overvol. De kilometerteller staat op 35 als we eindelijk in Luku aankomen; slechts drie auto’s hebben ons ingehaald. Aan de oever ligt iets dat veel weg heeft van een landingsvaartuig van het leger. Behalve wij gaat ook een man aan boord met een nijlbaars achter op zijn fiets. De platbodem heeft twee enorme motoren die grote schroeven aandrijven. Er zijn twee mensen voor nodig om ze te bedienen, want ze draaien onafhankelijk van elkaar en worden apart gestuurd. Eenmaal op open water kan de roerganger het alleen af. Vlak langs de oever staan honderden pelikanen en enkele aalscholvers. De platte pont deint behoorlijk en soms golft er water over het dek. In het uur dat de overtocht duurt, kan Eric rustig bijkomen van drie uur onafgebroken op de trappers staan.
Het dorp Bukakata waar we aanmeren, bestaat uit twee rijen houten hutjes aan weerszijden van de doorgaande zandweg. In de barakken zijn verschillende winkeltjes, zoals een kruidenier, een kapsalon en zelfs een beautyfarm. Bij de kruidenier kopen we een flesje cola, onder de nieuwsgierige blikken van een aantal vrouwen. Zonder enige aankondiging plant een van hen een koter van een paar weken oud bij mij op schoot. Eric vormt het hoogtepunt van de voorstelling; hij duikelt zijn camera uit de fietstas op en maakt een foto. Prompt komt de kapster met haar baby aanzetten. Of hij die ook wil fotograferen? Even voel ik een steek in mijn hart. Wat had ik nu graag mijn Jantje aan hen willen laten zien! Een van de moeders knoopt in gebrekkig Engels een praatje met ons aan. Ik vraag haar of iemand in het dorp misschien een fietspomp heeft. Daarop wijst ze naar een van de achterste hutjes, waar een fietsenmaker woont. Zodra hij een verloopnippeltje op Erics bromfietsventiel draait, loopt de band leeg. Hij pompt en pompt tot een ander het overneemt. Eric waagt als derde een poging, tevergeefs. Inmiddels heeft de fietsenmaker frisse moed gevat. Als hij na tien minuten zweten inziet dat het verspilde moeite is, rommelt hij in zijn hutje dat wel wat wegheeft van de werkplaats van Malle Pietje. Een tweede verroest verloopnippeltje voldoet ook niet. Gelukkig herinnert Eric zich dat hij ooit een exemplaar in zijn gereedschapsfoedraal heeft gestopt. Nu is de klus zo gepiept. ‘Kan ik die pomp van u kopen?’ ‘Ja, voor vierduizend shilling’, luidt het antwoord. Acht gulden hebben we er wel voor over, maar nu wil de andere man ook geld hebben voor zijn arbeid. Eric wijst naar de fietsenmaker en zegt dat die maar een deel van zijn winst moet afdragen.
De weg loopt langs een groot moerasgebied met wuivende rietstengels en papyrusplanten die aan plumeaus doen denken. Voor een hutje graast een rund met zulke grote horens, dat het zijn kop nauwelijks kan opheffen. Ze zijn wel anderhalve meter lang; wat een prachtig beest! Een paar kinderen gaan er trots omheen staan wanneer Eric een foto neemt. ‘Wat is zijn naam in het Kiswahili?’ wil hij weten. Niet begrijpend kijken ze hem aan. Daarom knijpt hij in het rubberen olifantenhoofdje dat op zijn stuur zit, waarna een leuk piepgeluidje klinkt. ‘Tembu’, zegt hij. Vervolgens wijst hij op de langhoornkoe en herhaalt de vraag. ‘Wij noemen het een Moo’, zegt de oudste jongen. ‘MOOoooo’, loeit Eric, want zo onthoudt hij nu eenmaal vreemde woorden. De kinderen gieren het uit. Trots legt een man uit dat een ‘moo’ een geliefd dier is in Uganda, want zijn lange horens worden als sieraden beschouwd.
‘Mzungu!’, klinkt het de hele dag door vanuit de bermen en steevast duikt vlak daarna een groepje kinderen op. De eerste honderd keer zeggen we iedereen vriendelijk gedag of roepen baldadig: ‘Mafricani!’ In de loop van de middag wordt onze respons al beduidend minder. In ieder geval groeten we wel de hele kleintjes; die zijn erg vertederend met hun piepstemmetjes. Wat zou er gebeuren als je een stel Ugandese kinderen op een zaterdagmiddag in een winkelstraat in Wassenaar zet? Waarschijnlijk schreeuwen ze zich de longen uit het lijf.
Onderweg komen we veel collega’s tegen die ook op zwaarbeladen fietsen rijden; zij zeulen grote balen palmbladeren, trossen matokebananen, of jerrycans met water mee. Sommige rijwielen zijn van Chinese makelij, zoals Flying Pigeon en Phoenix, het merendeel is echter van het Indiase merk Hero dat als geen ander zo wereldwijd verbreid is.
Om vier uur stelt Eric voor om eens te gaan lunchen. Vandaar dat ik me zo slap voelde en een lichte hoofdpijn had! Zo’n eerste lange fietsdag levert zoveel indrukken op dat eten er gewoon bij inschiet. Helaas, van indrukken kun je niet leven. Als Jantje er nog was geweest, was dit vast niet gebeurd. Hij begon meestal twee uur na een hapje alweer te huilen van de honger.
Enkele nieuwsgierige mensen bestoken ons met vragen: ‘Wat is jullie beroep, van welke stam zijn jullie, waar gaan jullie naar toe, hoe vinden jullie Uganda?’ Een van hen laat weten dat hij lid is van de 7e Dag adventisten. ‘Zijn jullie die al eens eerder tegengekomen?’ ‘We zouden het echt niet weten.’ In Uganda wemelt het namelijk van de boodschappers van God: adventisten van de Zesde Dag, van de Zevende Dag, welk duizendjarig rijk je maar wil, fundamentalistische moslims, mormonen en christenen. De laatsten hebben het meeste resultaat geboekt, want tweederde deel van de bevolking is christen. ‘Wat is jullie missie?’ ‘We vinden het gewoon leuk om door vreemde landen te reizen, om te zien hoe andere mensen leven. Neem nu hen bijvoorbeeld’, en ik gebaar naar de vrouwen achter mij: ‘De een maakt cassaves schoon, de ander kookt matokebananen.’ Even later schuift een man bij ons aan en wenkt een van hen. Direct komt ze een bord eten brengen, terwijl ze door haar knieën zakt om niet boven hem uit te steken. Als ze het heeft neergezet, maakt ze een subtiele kniebuiging en een zacht sissend geluid dat klinkt als ‘Sh…’ Daarna loopt ze gebogen achterwaarts terug naar haar hutje. ‘Marijke, kunnen wij die onderdanigheid ook niet invoeren in onze relatie?’, vraagt Eric. Mmm, dat kan hij wel vergeten!
Dat we in de buurt van een stad komen, is te merken aan het geasfalteerde wegdek en aan telefoon- en elektriciteitspalen. In de buitenwijken zijn veel houtwerkplaatsen die meubels of lijkkisten maken. Masaka is een grote stad met een wirwar van straten en veel, heel veel mensen. De Wafricani staren ons aan en we voelen ons niet op ons gemak. De stad draagt nog sporen van de Tanzaniaanse invasie van 1979. Deze was het antwoord op de aanval die Idi Amin het jaar daarvoor op Tanzania begon. Hiermee bewerkstelligde hij zijn aftreden. Het zeer modern bewapende Ugandese leger was slecht getraind en daarom niet opgewassen tegen dat van Tanzania. Het wegdek vertoont grote gaten en veel gebouwen zijn zwaar beschadigd. Uit veel daken steekt nog het ijzeren vlechtwerk, alsof men van plan was nog een verdieping erop te bouwen, maar het geld op bleek te zijn.
We kijken in de Footprint gids en kiezen het Victoria Guesthouse uit. Onze zoektocht levert niets op. Als we voor de derde keer de gids raadplegen, blikken vele omstanders mee. Niemand schiet echter te hulp. Het is net alsof ze de leeuw uit de boom willen kijken. Weten ze niet wat ze met die rare blanken aan moeten? Of denken ze dat we geen Kiswahili spreken? Op een hoek staat een stel dabadabas, fietstaxi’s: gewone fietsen met elk op de verstevigde bagagedrager een dik kussen. Daar maar eens vragen. Het zit niet mee: de jongens begrijpen Eric niet. Arme Eric, zou hij misschien het verkeerde Ki-swahili-dialect hebben geleerd? En hij heeft zo zijn best gedaan. In de trein, op weg naar zijn werk, haalde hij dagelijks trouw zijn lesboek ‘Teach yourself Swahili’ tevoorschijn. De afgelopen maanden heeft hij een halfuur per dag woordjes in zijn hoofd gestampt. In een winkel krijgt Eric gelukkig in het Engels keurig uitleg. Eenmaal bij het Victoria Guesthouse blijkt de plattegrond van de Footprint gids wel mooi ontworpen te zijn, maar staat het guesthouse op een totaal verkeerde plaats aangegeven. Omdat er vandaag geen stromend water is, betrekken we een kamer zonder douche; in de hoek staan twee bedden en aan het plafond hangt een lamp die het niet doet, want er is ook geen stroom. Gelukkig hangt er een TL-balkje dat op de spanning van een accu brandt. We krijgen ieder een emmer water, waarmee we ons kunnen mandiën.
In het restaurant naast het guesthouse eten we voor een tientje ons buikje rond aan witte bonen, matoke en vlees. Eric had liever in Masaka moesaka gehad, maar daar kunnen we voorlopig alleen van dromen.
Bert Sitters heeft een jaar geleden ook de stad Masaka bezocht en ontmoette er Fatuma, een meisje van veertien jaar. Bij het afscheid vroeg ze zijn adres. Bert was nauwelijks weer thuis of hij ontving een brief van haar. Daarin vertelde ze dat ze later graag verpleegkundige wil worden. Haar oom die tot dan toe het schoolgeld betaalde, wilde ermee stoppen. De school voor haar jongere zusje moest namelijk ook betaald worden en aangezien hij het zelf niet breed had, kon hij slechts één kind onderhouden. Zodoende vroeg ze Bert een sponsor voor haar te vinden. Hij trok zich haar verhaal aan en hield na terugkomst in Nederland een inzamelingsactie. Een sympathiek gebaar; vandaar dat wij ook een steentje bijdroegen.
Het is wennen aan de nu en dan pittige klimmetjes, maar de omgeving maakt veel goed. De weg golft over prachtige heuvels, begroeid met bomen en voert langs een vallei met bananenbomen en koffiestruiken. Een passerende auto hult ons in een stofwolk. We halen weer regelmatig fietsers in met kolossale trossen bananen achterop. Hebben ze eenmaal vaart, dan is er wel mee te rijden, maar opstappen en wegrijden is een probleem. Wanhopig kijkt een man naar zijn fiets die achterover is gekiept. Hij heeft vijf loodzware trossen bij zich. Zijn gezicht licht op als Eric hem een handje helpt. Die kan zich nog goed herinneren dat hij als vijftienjarige krantenbezorger vaak voorbijgangers te hulp moest roepen.
In de loop van de middag komen we in het Rakai-district. De heuvels maken geleidelijk plaats voor een brede vlakte, waarop kuddes koeien met hun herders lopen. In tegenstelling tot degenen die we tot nu toe hebben gezien, zijn deze mensen heel rank en hebben ze langwerpige gezichten. Ze behoren tot de stam van de Bahima. Dit district is zwaar getroffen door een aids-epidemie. Volgens één theorie is het HIV door vrachtwagenchauffeurs in Uganda gebracht. Een andere luidt dat Tanzaniaanse soldaten de ziekte met zich meenamen. Zij bleven na de verdrijving van Amin nog enkele jaren in het land. Hoe het ook zij, naar schatting 26 procent van de mannen en 47 procent van de vrouwen is seropositief. Meer dan een op de drie kinderen is hier al een of beide ouders kwijtgeraakt aan de ziekte. Het gebruik van condooms wordt dan ook opvallend vaak gepromoot en bij kruideniertjes behoren ze tot het standaardassortiment.
In een stadje dat niet op onze landkaart staat, kijkt een grote groep schoolkinderen toe hoe we in een eethuisje matoke, groente en hompen vlees eten. Ze zijn te herkennen aan hun uniformen: de meisjes dragen een overgooier, de jongens een bloesje en een korte broek. Rood, geel of paars, de kleur is afhankelijk van de school. Het embleem zit vaak op de bovenkleding genaaid. Voor hen zijn wij een bezienswaardigheid. Wij op onze beurt zijn vrij snel uitgekeken in de Ugandese stadjes. Culturele bezienswaardigheden zijn niet of nauwelijks aanwezig. Het enige vermaak is om op je gemak de straattaferelen te observeren. Veel winkels hebben hun waar buiten uitgestald: bij de slagerij bungelen hompen vlees aan een houten stellage. De buurman verkoopt dikke matrassen van schuimrubber, die op een grote stapel op de zandgrond liggen.
Voor een drankwinkeltje met het opschrift ‘Nile Beer’ op de voorgevel stapelt een man enkele volle kratten achter op zijn fiets en rijdt slingerend weg. In het naastgelegen winkeltje worden cassettebandjes verkocht. Door de straat schalt Afrikaanse muziek en zelfs Neerlands trots Maywood!
Intussen is een vrouw het eethuisje binnengekomen en heeft naast ons plaatsgenomen. Ze draagt een kleurige jurk met puntige schoudervullingen, zoals de meeste Ugandese vrouwen.
‘Zijn die fietsen van jullie?’, vraagt ze.
‘Ja, dat klopt.’
‘Zo, dat is dapper! Waar gaan jullie heen?’
Ze gelooft niet dat we een rondje om het Victoriameer rijden.
‘Gaan jullie ook naar Mwanza?! Daar kun je echt niet fietsen hoor!’, zegt ze resoluut.
‘Waarom niet?’, wil Eric weten.
‘Het stuk tussen Bukoba en Mwanza is erg gevaarlijk vanwege de vele dieven. Jullie komen ook vlak langs de grens met Rwanda. In de bush leven nog veel gewapende vluchtelingen die niet te vertrouwen zijn.’ Nu hebben we tijdens eerdere fietstochten geregeld ervaren dat mensen je bang proberen te maken met allerlei mogelijke rampen: onweer, wilde beesten, roofovervallen, er kan je van alles gebeuren. Dat bleek dan nooit zo’n vaart te lopen. Daarom antwoordt Eric: ‘Nou, u bent de eerste die dat zegt. Mochten andere mensen iets dergelijks zeggen, dan zullen we ons er zeker aan storen.’ Later krijgen we inderdaad soortgelijke waarschuwingen. Zo is het volgens een oude man zelfs onmogelijk om per fiets naar Mwanza te gaan: ‘Dat is aan het einde van de wereld. Onderweg kom je niets tegen. Daar is alleen maar bush’, protesteert hij. We knikken aandachtig en rijden vervolgens door.
In het grensplaatsje Mutukula komen wisselaars op ons af als horzels op transpiratiegeur. Bij een van hen wisselen we 20.000 Ugandese shilling voor 10.000 Tanzaniaanse shilling. Op advies van een Ugandese douanier laten we ons nu al uitschrijven uit zijn land. Pas morgen zullen we ons aanmelden in Tanzania. In feite overnachten we nu dus in niemandsland.
De binnenplaats van ons Spartaanse guesthouse biedt ruimte genoeg om zelf te gaan kokkerellen; we zullen nog vaak genoeg matoke te eten krijgen, en daarnaast scheelt het aanbreken van een gevriesdroogde maaltijd gewicht. Eric hijst water uit de put en filtert dat eerst, onder de geïnteresseerde blikken van het personeel.
‘Waar blijft het residu?’, wil de kok weten.
‘Dat blijft aan de buitenkant van het keramisch materiaal zitten.’
Eric schroeft het filter uit elkaar en laat zien hoe het er van binnen uitziet: ‘Zie je, dit water was erg smerig, dus moet ik het element nu al schoonmaken, anders pas na vele liters.’
Daarop roept de man uit: ‘Ik heb hier nog nooit van gehoord. Is dit nieuw? Dit is ideaal voor Afrika!’
‘Zo’n filter is wèl een beetje duur’, zeg ik voorzichtig, maar in zijn enthousiasme dringt dat niet tot hem door.
Vier weken later (na Tanzania en Kenia)
Na 115 kilometer komen we in de grensstad Busia aan. In de Footprint gids wordt een hotel aangeraden volgens een cryptische omschrijving: ‘het beste hotel hier is ongeveer 1 kilometer van de grens, aan de zuidzijde van de weg, een beetje naar achter gelegen vlakbij een kleine markt.’ Geen wonder dat we het niet kunnen vinden. We bekijken een paar andere onderkomens en kiezen er uiteindelijk een uit. Een kamer kost slechts vier gulden; een koopje! Daarvoor krijgen we een flinke ruimte met een groot tweepersoonsbed. Het laken wordt zo uit de verpakking gehaald. Boven het bed hangt een schone klamboe zonder gaten en bloedvlekken. Een meisje brengt even later twee emmers heet water, enige frisse velletjes toiletpapier, een stukje zeep en twee handdoeken.
In het pikkedonker horen we een boel herrie. Ik werp slaperig een blik naar buiten. Op de binnenplaats duwt een jongen in het schijnsel van de maan een kar voor zich uit met daarin twee emmers water. Hij stopt vlak onder ons raam en gooit ze leeg in een groot olievat. Na een aantal keer heen en weer rijden is het vol en zet hij een pomp in werking die het water naar een vat op het dak stuwt. Door het geklater wanneer de emmers worden leeggekieperd, slapen we wel heen, maar het gezoem van de pomp maakt ons om de twintig minuten wakker. Als de jongen om drie uur ’s nachts klaar is, slaken we een zucht van opluchting. De jongen echter niet, want nu moet hij nog de auto’s wassen die op de binnenplaats staan.
’s Ochtends worden we gewekt door een lieflijk muziekje. De tekst luidt: ‘U bent de heer, u geneest mijn ziekte, u bent mijn Jezus.’ Het is zo’n simpele pakkende melodie dat hij de rest van de dag in mijn hoofd blijft zitten. Omdat ik het soms neurie of fluit, hangt het Marijke al snel de keel uit.
Bij de grens staat een lange stoet vrachtwagens. Vrouwen sjouwen balen met spullen op hun hoofd. De mensen te voet of met een fiets hoeven minder formulieren in te vullen en stromen dus sneller door. Naarmate we dichter bij het douanekantoor komen, vind ik het des te spannender worden. De ambassade in Nederland had mij verzekerd
dat bij binnenkomst in Uganda via Entebbe geen visum nodig is. Aangezien we nu echter een andere grens overgaan, kunnen de zaken anders liggen. Gelukkig is ook hier geen visum nodig en nemen de formaliteiten hooguit vijf minuten in beslag.
Het valt Marijke op dat we hier helemaal niet belaagd worden door grenswisselaars. Even later wordt duidelijk waarom. Haar oog valt op een bord: ‘Waarschuwing van de politie: geldwisselaars en dergelijke mogen hier niet staan.’ Kennelijk neemt men dat serieus.
Eenmaal voorbij de grens komen we opnieuw in Busia, alleen nu de Ugandese versie. Hier staat geen waarschuwing, dus komen tientallen wisselaars op ons af. In zo’n situatie kun je het beste voorzichtig zijn. We besluiten bij een keurig uitziende jongen in blauw overhemd onze laatste Keniaanse shillings om te wisselen.
Na het onderhandelen laat ik de Ugandese shillings in mijn hand uittellen. Zodra ik ze heb, verdwijnen ze snel in mijn broekzak. Iedereen schrikt! Wat is er aan de hand? Iemand roept een waarschuwing en de tientallen omstanders kiezen het hazenpad, ook de jongen die nog geld van mij krijgt. Marijke en ik staan beduusd te kijken. Wat moeten we doen? Komt er politie aan? Dan begint een man echter te lachen; het blijkt een grap te zijn die niet bij iedereen in goede aarde valt. Binnen tien seconden staan ze alweer rondom ons. Snel komt de jongen in het blauwe overhemd het geld halen dat hij tegoed heeft.
Aan de overkant is een postkantoor. Omdat ik mijn moeder heb beloofd eens in de twee weken te bellen, grijp ik mijn kans; weliswaar ruim een week te laat, maar beter te laat dan altijd. De baliemedewerker vertelt dat ik in Uganda niet via een operator naar Nederland kan bellen; ik moet een smart-card kopen: ‘Hiermee kunt u vanaf elk smart-card-toestel bellen.’ Op de kaart staan honderd eenheden waarmee ik voor het hoogste tarief vier minuten kan praten. Ik neem meteen de proef op de som, maar de lijn is steeds in gesprek; na de achtste keer geef ik het op. Tijd om eens serieus te gaan fietsen. Het is al elf uur en we hebben slechts vier kilometer afgelegd.
We maken iets moois mee, iets dat deze tocht bijzonder maakt. De eerste kilometers sluit langzaamaan het rondje om het Victoriameer zich. We herkennen dingen die we in het begin ook zagen. Alleen bekijken we ze nu met andere ogen. Kijk, daar lopen de vrouwen in hun nette jurken met puntige schoudervullingen en daar staan de grote jute zakken met houtskool. We komen weer onze collega’s tegen die ook op zwaarbeladen fietsen rijden; zij vervoeren balen palmbladeren, kolossale trossen matokebananen of jerrycans met water. In Kenia zag je zelden matokebananen. Waarschijnlijk eet men daar rijst omdat men rijker is.
In de namiddag pauzeren we bij een verlaten pandje met een overkapping, zonder ons te realiseren dat de nabijgelegen school zojuist uitloopt. Minstens honderd kinderen blijven staan, zodra ze ons zien. Al kakelend nemen ze ons op en becommentariëren iedere beweging. We voelen ons echte ontdekte reizigers. Arme Speke. Toen hij in deze contreien rondtrok, moet de aandacht nog veel erger zijn geweest. We eten kalm onze boterhammen met Blue Band op. Een oudere jongen schiet ons te hulp op een manier die onze voorouders uit de zeventiende eeuw waardig is, alleen kan het ons niet bekoren; met een boomtak slaat de slavendrijver op de kinderen in en maakt duidelijk dat ze weg moeten gaan. Pas als de scholieren zijn verdreven, verdwijnt hij ook.
Dan komen de andere klassen voorbij lopen. Hé, kijk daar! Het is voedertijd voor twee Wazungu. Zo is iedereen weggejaagd, zo staan er vijf minuten later opnieuw honderd kinderen. Ze kruipen steeds dichterbij en beginnen onze zenuwen meer en meer te tergen. Wanneer ze op twee meter afstand staan en ik hun zweet kan ruiken, vraag ik vriendelijk of ze afstand willen houden. Dat is tegen dovemansoren gezegd. Ik sta op. Gillend rennen ze achteruit, maar zodra ik zit komen ze weer dichterbij. Verdomme, het valt niet mee. Ook al probeer je ze te negeren, je ergert je toch. ‘Motherfucker!’ roept een knaap. Dat is voor mij de druppel. Ik sta op en ren hem achterna. Al krijg ik hem niet te pakken, want hij is zo snel als een jachtluipaard, resultaat is wel dat ze nu wegblijven. We hebben onze buik vol van het eten èn van de kinderen; wegwezen.
Wanneer we ’s avonds onder de klamboe van ons hotelbed liggen, wordt er op de deur getikt. ‘Wie is daar?’, roep ik. Het blijft stil. Ik roep: ‘Ik lig in bed!’ Bij de tweede klop ga ik er maar uit. Het kamermeisje zegt dat de jongen die naast haar staat ons wil spreken. Hij stelt zich netjes voor als Simon Philips en neemt het meteen van haar over: ‘Broeder, ik wil je graag enkele vragen stellen. Ik heb voor vrienden in Nederland een brief geschreven, wil jij die meenemen?’ ‘Weet je wat? Kom morgen om halfacht terug. Dan kunnen we tijdens het ontbijt praten.’ Hij lacht innemend en ik duik weer onder de klamboe.
De ventilator in de kamer zorgt voor een fris windje; belangrijker is dat hij door zijn rumoer andere geluiden maskeert zoals geschuifel en open- en dichtslaande deuren. Dit keer hoeven we geen oordoppen in te doen. Na zo’n dag fietsen ben je moe en slaap je voor twee. Dat doet mij denken aan een stuk dat Livingstone schreef toen hij in dit gebied reisde. Voor mij heeft het alles met deze fietstocht te maken: ‘De fysieke vreugde van het rondtrekken door onontdekt gebied is onbeschrijfelijk groot. Wanneer op een terrein bijna duizend meter boven de zeespiegel, flinke lichaamsbeweging soepelheid verleent aan de spieren, stroomt het bloed fris en gezond door de aderen, waardoor de hersenen beter werken, het oog helder wordt en de tred vast. Tenslotte maakt de inspanning van de dag de slaap in de avond dubbel heerlijk.’
Al om kwart voor zeven wordt er geklopt. Het kamermeisje staat voor de deur met een emmer heet water om ons te wassen. Ze heeft weinig zin om mij een handje te helpen. Nou ja, dan was ik mijzelf maar. En passant zegt ze dat onze vriend Simon al is gearriveerd.
Zodra we het eetzaaltje binnenlopen staat hij op en stelt zich beleefd voor. Ik bied hem een kopje thee aan en bestel vier chapatis met suiker voor Marijke en mij. Simon is zo zwart als alleen Afrikanen kunnen zijn. Hij draagt een keurig gestreken overhemd met daaronder een nette broek en leren schoenen. Uit zijn borstzakje steekt een pen, alsof hij wil aantonen dat hij kan schrijven. Bovendien straalt hij een zelfverzekerdheid uit die je zelden ziet. Gezien zijn bovengemiddelde Engels moet hij een behoorlijke opleiding hebben gehad. Vermoedelijk heeft Simon een training verkopen-aan-de-deur gevolgd, want hij kijkt mij voortdurend recht in de ogen terwijl hij praat. Hij overhandigt twee brieven voor zijn Nederlandse vrienden. Ik merk op: ‘Waarschijnlijk is het goedkoper om ze vanuit Uganda te versturen. Bovendien vinden jouw vrienden het vast leuk om een brief met een buitenlandse postzegel te ontvangen… Maar goed, ik zal ze voor jou opsturen.’
‘Ik heb ze hier in Iganga ontmoet. Ik zou graag verder willen studeren. Mijn vrienden zouden in Nederland informeren naar een studiebeurs. Weten jullie anders een sponsor voor mij? Wellicht zijn er in Nederland instanties die mij aan geld kunnen helpen?’
Ondanks dat ik weet hoe laat het is, leg ik uit: ‘Als een Nederlander wil gaan studeren, sluit hij een lening af bij een rijksinstelling. Werkt hij eenmaal, dan kan begonnen worden met het aflossen van de lening. Het is erg simpel: kies je een richting waarin je later niet genoeg geld verdient om je lening af te lossen, dan heeft het weinig zin om te gaan studeren. Dan kun je beter meteen gaan werken en in de avonduren studeren of op het werk je best doen.’
Simon hapt even naar adem, maar kan in mijn logica zogauw geen fout ontdekken.
Voordat hij dat wel kan, vervolg ik mijn betoog: ‘Misschien kun je in Uganda een lening bij een bank afsluiten. Door gedurende je studie zuinig te leven bespaar je ook veel. Een andere optie is dat je eerst twee jaar gaat werken. Heb jij trouwens enig idee hoe vaak ons de afgelopen twee weken is gevraagd of we iemand willen sponsoren?’
Simon schudt ontkennend zijn hoofd en denkt koortsachtig na. Waar is zijn strategie de mist ingegaan?
Ik ga verder: ‘Een bedrijf dat Marijke en mij een fiets geeft, krijgt daar iets voor terug: een reisverhaal en foto’s. Stel dat wij jou sponsoren, wat krijgen we dan in ruil?’
Simon kijkt mij met zijn grote ogen recht aan, maar de onzekerheid is duidelijk zichtbaar: ‘Ik weet het niet…’
Toch ga ik nog even door, want ik ben behoorlijk pissig. Het feit dat hij ons ’s avonds en ’s ochtends komt storen voor zijn eigen financieel gewin vind ik niet zo netjes, al heb ik bewondering voor de manier waarop hij het aanpakt. Genoeg andere toeristen zullen er intuinen. Wat dat betreft komt Simon er wel. Volgens mij is hij een beroepssponsorwerver, een soort veredelde bedelaar. ‘Simon, het zou mij niets verbazen als je ook vrienden hebt in Duitsland en Amerika en dat je al brieven voor hen hebt klaarliggen. Ik vermoed zelfs dat het hotel jou inlicht zodra een Mzungu een kamer betrekt. Misschien heb je wel de adressen uit het hotelboek overgenomen…’
Simon schrikt en ik realiseer me verwonderd dat ik nog gelijk heb ook! Snel staat hij op, geeft ons keurig een hand en wenst ons een ‘safari njema’. We kunnen gaan eten.
Na het ontbijt maak ik gebruik van het smart-card-toestel in het hotel. Hoe ik ook probeer om mijn moeder te bereiken, telkens raakt bij het tiende cijfer de lijn in gesprek. Het lijkt mij stug dat in Nederland de centrales om zeven uur ’s ochtends overbezet zijn. Op de telefoon staan twee gratis informatienummers vermeld: 901 en 0901. Na 901 gedraaid te hebben meldt een operator: ‘Voor internationale vragen moet u 0901 bellen.’
Opnieuw krijg ik een operator aan de lijn: ‘Mijnheer, na het tiende cijfer krijg ik steeds een ingesprektoon.’
‘Stel dat u het nummer 00-31-538768753 draait, dan…’ Ondertussen kijk ik op de display en zie dat in die dertig seconden al dertig eenheden van mijn kaart zijn afgeschreven; er zijn er nog maar zeventig over. Dat lijkt meer op een tien-gulden-per-minuut-nummer. Snel gooi ik de hoorn erop. Verdorie, ik laat het niet op mij zitten, dus bel ik 901 weer en zeg dat 0901 mij dertig eenheden heeft gekost. ‘Wacht u maar even…’ en meteen wordt de verbinding verbroken. Ik bel opnieuw en krijg dezelfde operator aan de lijn: ‘Misschien ligt het aan deze lijn. Ik stel voor dat u het op een ander toestel probeert.’ Dat is in ieder geval klare taal, al krijg ik mijn dertig eenheden daarmee niet terug.
Als we langs een postkantoor rijden, zeg ik: ‘Marijke, ik waag nog één poging.’
‘Ach laat toch zitten, we kunnen het beter in een grote stad proberen.’ Dit keer krijg ik netjes de boodschap dat internationaal telefoneren vanaf dit toestel niet mogelijk is. Kijk, dat is tenminste duidelijk. Bij de balie vraag ik waar ik wèl met een smart-card terecht kan. ‘Maar mijnheer, u moet geen smart-card gebruiken om naar het buitenland te bellen. Waarom doet u het niet via mij? Ik kan hier gewoon het nummer voor u draaien en u betaalt mij achteraf. Dat is veel makkelijker.’
‘Maar wat doe ik dan met mijn dure smart-card?’
‘Tja, in dat geval raad ik u aan om het in Kampala te proberen.’
Ik word er moedeloos van en ben niet te genieten. Gelukkig kan ik mij tijdens het fietsen afreageren, totdat we rakelings worden ingehaald door een vrachtwagen met twee zeecontainers. Marijke wijkt uit en schiet van het asfalt de gravel vluchtstrook op. Automatisch stuur ik achter haar aan, waarbij mijn achterwiel vreemd genoeg op het asfalt blijft. Het bloed stolt in mijn aderen op het moment dat mijn voorwiel wegglijdt en mijn fiets onderuit dreigt te gaan, terwijl van achteren een tweede grote vrachtwagen nadert. Ik zet uit alle macht kracht op de trappers, trek mijn fiets recht en stuur hem net op tijd het gravel op. Met trillende benen kom ik op adem en vloek dan heftig. Mijn humeur is deze vakantie nog niet eerder zo slecht geweest. Om af te koelen, drinken we bij een stalletje een Coca-Cola baridi. Een klein meisje verschuilt zich achter haar zus en durft ons amper aan te kijken. ‘Jambo,’ zeg ik vriendelijk, waarna ze begint te krijsen alsof ze een monster heeft gezien. Nou zeg, zo lelijk ben ik toch ook weer niet. Snel verbergt ze haar hoofd onder haar T-shirt. Af en toe kijkt ze stiekem op en biggelen grote tranen over haar wangen. Het doet mij denken aan de eerste keer dat ik de film Frankenstein mocht zien. Ik zat samen met mijn zusje op de bank en we maakten elkaar bang. Vanachter de kussens gluurden we naar de televisie en vonden het monster van Frankenstein maar wat eng. Zo moeten wij ook op het meisje overkomen. Kijk, daar verschijnt haar betraande gezicht met dichtgeknepen ogen weer; snotterend opent ze ze muisstil in de hoop dat die twee Wazungu-monsters verdwenen zijn. Ze bestudeert ons een seconde aandachtig en zoekt dan weer gillend haar vlucht in het T-shirt. De omstanders lachen evenals wij, al heeft Marijke ook medelijden. Voorzichtig gaat ze op haar hurken zitten om niet al te dreigend over te komen en zegt zacht: ‘Habari gani.’ Het resultaat is hetzelfde als wanneer het monster van Frankenstein uit de televisie zou zijn gestapt en grommend op mij en mijn zusje was afgekomen. Het meisje ijlt naar haar moeder die het stalletje beheert. Snel brengt ze haar dochtertje buiten ons gezichtsbereik en fluistert ondertussen troostende woordjes. Mijn humeur is inmiddels een stuk beter. Grappig hoe het verdriet van iemand anders je op kan beuren.
In Jinja zien we voor het eerst sinds een week weer het Victoriameer. Voordat we naar de Bron van de Nijl gaan, de bezienswaardigheid van Jinja, stoppen we bij een postkantoor met een smart-card-telefooncel. Dit keer kan het niet missen, want op de buitenkant hangt een papiertje: ‘International calls available’. Ik steek de kaart met nog zeventig eenheden erop in de gleuf. Na de eerste twee nullen krijg ik de boodschap dat internationaal bellen niet mogelijk is. Nu heb ik er genoeg van! Resoluut loop ik het postkantoor binnen. ‘Leuk hoor zo’n smart-card. Erg slim van de Ugandese KPN. Een smart-card verkopen die je niet kunt gebruiken. Al die moeite voor niks. Geen wonder dat het een slimme-kaart wordt genoemd.’ Uit frustatie speel ik de baliemedewerker de Zwarte Piet toe. Zo ziet hij er ook uit met zijn kroeskop en gitzwarte huid. Hij kijkt erg verbaasd. Wie de koek krijgt, krijgt de smart. Maar wie de ‘smart-kaart’ krijgt, krijgt die ook koek? Ja, wat mij betreft billenkoek! Hij kijkt mij medelijdend aan: ‘Bwana, u kunt het beste naar het hoofdpostkantoor gaan in het centrum van Jinja.’
Om nou te zeggen dat het daar vandaan snel gaat. Ja! Tegen de verwachting in krijg ik mijn moeder meteen aan de lijn. Zij is minder ongerust dan ik geprikkeld ben.
We hebben zin om vanavond naar de film te gaan, dus lopen we in de richting van de bioscoop die op de plattegrond staat aangegeven. ‘Mzungu, Mzungu’, roepen spelende kinderen ons toe. Marijke vindt het steeds onsympathieker klinken. ‘Na al die weken voelt ze zich als een Surinamer die in Nederland steeds wordt toegeroepen: Hé zwarte, zwarte!’
‘Ach Marijke, die aandacht valt best mee. Realiseer je dat slechts een op de honderd mensen Mzungu zegt.’
‘Ja, ja, maar op een markt waar zich vijfduizend mensen bevinden, hoor je nog altijd vijftig keer Mzungu!’
‘Ja, dat is zo… Eigenlijk wel veel hè?’
Toch vind ik het Mzungu-geroep niet zo erg. Het is vergelijkbaar met de Nederlandse Spoorwegen. Wordt er eenmaal gemopperd, dan valt iedere vertraging extra op.
De bioscoop doet tegenwoordig dienst als Jezus Miracle Centre. ‘Wij koesteren de liefde in een gewonde wereld’, staat op de muur geschilderd. Op het grasveld ernaast zingt een gospelkoor swingende spirituals. De negerinnen maken met hun armen gebaren die overeenkomen met de omvang van hun kont, de mannen zorgen heupwiegend voor de lage tonen. Geamuseerd kijken we toe. Opeens klinkt in de Engelse tekst een woord Kiswahili: ‘Mzungu!’ Meteen valt het koortje stil. Marijke zegt triomfantelijk: ‘Zie je, daar heb je het alweer!’ Een paar meisjes geven een gilletje bij het zien van mijn grijns. Ik kan niet nalaten te roepen: ‘Mafricani!’ en steek goedkeurend mijn duim omhoog. Tegelijkertijd realiseer ik me dat dit gebaar hier wellicht obsceen zou kunnen zijn, net zoals in Griekenland. Reizigers die daar zo staan te liften worden altijd genegeerd. Wat voor ons de opgestoken middelvinger is, is voor de Grieken de duim omhoog. Snel lopen we door en nemen een kijkje bij een videobioscoop. Om zeven uur begint een HP-film met veel SM en om tien uur een seksfilm. De harde politiefilm met veel spannende momenten trekt ons niet zo en de seksfilm ook niet. Om de hoek stuiten we op een man die in een kruiwagen ligt. Ik kan niet nalaten in zijn oor te fluisteren: ‘Mafricani!’ De man geeft echter geen krimp. Terwijl we gniffelend doorlopen zegt hij opeens: ‘Jullie dachten zeker dat ik dood was hè, maar ik slaap alleen maar hoor.’
De Bron van de Nijl
Wanneer heb je voor het laatst iets voor het eerst gezien? Naarmate je ouder wordt, komt dat minder voor. Dat komt niet alleen door de televisie, maar ook door het maken van reizen. Vroeger droomde ik van verre plaatsen als Beijing, Bangkok, Jakarta en Havanna; in mijn oren klonken deze namen zeer avontuurlijk. Nu ik er eenmaal geweest ben, weet ik wat voor steden het zijn. Mijn zintuigen hebben overal indrukken opgedaan en elk heeft zo zijn eigen souvenir. In mijn neus hangt nog een vleugje van de uitlaatgassen in Bangkok. In mijn oren klinkt het gedender van de Transsiberië-express nog na. De eindeloze woestijnvlaktes van Namibië zijn op mijn netvlies gebrand en mijn smaakpapillen schrikken als ik aan de zoete guarapo in Cuba denk. Sommige oorden, waaronder het vervuilde Izmir en het hypermoderne Singapore, zijn tegengevallen. Over steden zoals Istanbul en Kathmandu droom ik nog wel eens. Er zijn voor mij nog een paar plaatsen met een magische klank, waaronder Maseru, Paro en Timboektoe. Dit is het stadje in Verweggistan waar Donald Duck naartoe vluchtte nadat hij weer eens een blunder had begaan. Het klínkt ook ver weg; misschien ooit nog eens Amsterdam-Timboektoe op de fiets? Daarnaast is het altijd een hartenwens van mij geweest om een rondje om het Victoriameer te fietsen en in Jinja de Bron van de Nijl te bezoeken. Bovendien had ik nog nooit gehoord van fietsers die ‘het rondje’ hebben gereden. Na de tseetseevliegen en de ribbenkastwegen begrijp ik waarom. Deze ochtend gaat mijn wens in vervulling. Weer een droombeeld minder.
We rijden op de oever van een mooie baai langs luxe villa’s op grote lappen grond. Sommige zijn in staat van verval. Tijdens de terreur van Idi Amin is ook hier veel verwoest. We stoppen bij het punt waar het Victoriameer overgaat in de Victorianijl en dat gemakshalve de Bron wordt genoemd. Hier ontbijten we met brood met Blue Band en het laatste blikje Leverpastei. We zetten thee en genieten van de rust en het uitzicht. Vissersbootjes laten zich mee de Nijl opvoeren. Op het snelstromende water drijven grote stukken waterhyacinten waar aalscholvers op scholven. Aan de overkant staat een grote villa.
‘Van wie is dat droompaleis? Van President Museveni?’, vraag ik de beheerder van het terrein.
‘Nee, hij is van het hoofd van alle Ugandese gevangenissen.’ Aha, dus misdaad loont in Uganda.
Vlakbij staat een gedenknaald op de plaats waar Speke ruim honderd jaar geleden heeft gestaan. Omdat hij de eerste blanke was die hier kwam, is Speke beroemd geworden als de ontdekker van de Bron. Onzin natuurlijk, hij was hoogstens de eerste Europeaan! Volgend jaar gaan Marijke en ik Timboektoe ontdekken! Wij zijn dan de eersten uit de Lumeijstraat 7, die Timboektoe hebben gezien…
Op 2 oktober 1860 verlieten John Speke en James Grant de kust van Tanzania met 217 dragers en een lange stoet pakezels, muildieren en geiten. Achthonderd kilometer landinwaarts waren 140 dragers gedeserteerd. Bovendien hadden ze de helft van alle voorraden geroofd. Om sneller vooruit te komen, splitsten Speke en Grant de expeditie in twee groepen; desondanks deden ze maar liefst ruim twee maanden over de volgende 150 kilometer. Op 25 november 1861 bereikten ze het koninkrijkje Karagwe dat ten westen van het Victoriameer lag. Koning Ruwanika was een liefhebber van dikke vrouwen, zéér dikke vrouwen! Sommigen waren zelfs zo vet dat ze zich alleen op handen en voeten konden voort bewegen.
Terwijl Grant achterbleef om zweren op zijn been te laten genezen, trok Speke verder noordwaarts. Hij kwam aan in het koninkrijk Buganda waar de kabaka van Buganda heerste.
In de tijd dat Speke hier verbleef, arriveerde ook Grant in de hoofdstad van Buganda; hij werd op een draagbaar meegetorst, te zwak om te lopen. Met de hulp van de kabaka bezocht Speke een rotsige waterval, 64 kilometer ten oosten van de hoofdstad. Op 28 juli 1862 zag hij daar als eerste Europeaan de Bron van de Nijl, een ontdekking waar heel Europa over droomde! Men vroeg zich al eeuwen af waar het water van de Nijl vandaan kwam. Sommige Europeanen geloofden dat er nog oude Egyptische beschavingen in de binnenlanden van Afrika bestonden en dat er nog prehistorische beesten leefden. Speke zou voor eeuwig beroemd zijn.
Via allerlei omwegen voeren Speke en Grant de Nijl af tot zij op 30 maart 1863 Khartoem bereikten. Speke telegrafeerde meteen naar het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap in Londen dat het raadsel van de Nijl was opgelost. Toen hij drie maanden later zijn verhaal op een bijeenkomst vertelde, kreeg hij het aan de stok met zijn oude reisgenoot Burton. Speke had hem vijf jaar eerder de loef afgestoken door als eerste de ontdekking van een groot meer te melden dat hij naar Koningin Victoria had genoemd. De argumenten van Burton waren zeer sterk: hoe kon Speke aantonen dat hij daadwerkelijk de Bron van de Nijl had ontdekt? Had hij echt geen andere rivieren gezien? Was hij rond het héle meer gewandeld?
Ruim een jaar later bereikte de discussie zijn dieptepunt. Er zou een openbaar debat komen tussen de welbespraakte Burton en de minder ervaren Speke. Speke had zichzelf echter dodelijk verwond bij een jachtpartij. Vrienden beweerden dat hij zelfmoord had gepleegd.
De Bron van de Nijl, die we nu met eigen ogen zien, is een punt waar Europeanen in het verleden lang naar hebben gezocht. Je zou het kunnen vergelijken met de planeet Mars, die tegenwoordig bij veel mensen tot de verbeelding spreekt. Op een plaquette staat vermeld dat de Nijl hier zijn tocht begint door Uganda, Soedan en Egypte. Het water mondt over drie maanden, na vijfduizend kilometer, uit in de Middellandse Zee. Door sommige critici wordt het punt bij Jinja, waar we nu ontbijten, niet als de Bron van de Nijl beschouwd. En daar zit wel wat in. De Kagera, waar we in Tanzania overheen zijn gefietst, is de grootste rivier die in het Victoriameer uitmondt. Hij ontspringt in Rwanda, en wordt door de Rwandezen gezien als de enige echte bron. Maar ja, de bron van de Kagera is een aftakking van de Ruvura, die weer een afsplitsing is van de Luvironza die in Burundi zijn oorsprong vindt. En zo kunnen we nog even doorgaan. Voordat je het weet is er een conflict tussen de Rwandezen, Burundiërs, Tanzanianen, Ugandezen en Nederlanders. Nederlanders? Ja, want de Luvironza krijgt zijn water van de omringende berghellingen, die dus op hun beurt de bronnen van de Luvironza zijn. Dat bergwater is afkomstig van regenwater dat uit wolken neerslaat. En die kunnen dankzij een sterke Noordenwind best uit Nederland afkomstig zijn. Wie weet is het zelfs verdampt grachtenwater uit Amsterdam. Dus het is niet ondenkbaar dat Amsterdam misschien de Bron van de Nijl is!
‘Eric…’
‘Ja Marijke, wat is er?’
‘Hoe groot is jouw duim?’
Voor de Britten was de Bron van de Nijl van groot strategisch belang voor Noord-Afrika. Als ze hem eenmaal in handen hadden, konden ze de watertoevoer van de Nijl beïnvloeden. Zodoende meenden ze druk op Egypte en Soedan uit te kunnen oefenen; voor deze landen is de Nijl immers de levensader. Bovendien konden ze dan in geval van oorlog vanuit Jinja snel troepen over de rivier naar het noorden verplaatsen. Om die vlot vanuit de havenplaats Mombassa in Jinja te krijgen, was de aanleg van een spoorlijn essentieel. De Britten haalden daarvoor arbeiders uit India. De 30.000 Hindoes namen niet alleen werkkracht met zich mee, maar ook onbekende ziekten. Er was een duidelijke toename van geslachtsziekten. De Indiërs kregen een werkcontract voor drie jaar, maar het overgrote deel bleef hangen. En zo zijn de Indiërs in Oost-Afrika terechtgekomen.
Toen de spoorweg klaar was, lag het voor de hand om ook het binnenland te koloniseren. Veel Engelse boeren emigreerden naar de vruchtbare gronden van Kenia. De Engelse regering besloot dat Uganda voor de Afrikanen moest blijven vanwege het hete klimaat en de vele tropische ziekten die er heersten. Wel werd het land een Engels protectoraat.
De rotsige waterval die Speke ruim honderd jaar geleden zag, is door de bouw van de Owen Falls Dam en een elektriciteitscentrale helemaal verdwenen. Ze zorgen voor het grootste deel van de elektriciteitsvoorziening van Uganda en voorzien zelfs een gedeelte van Kenia. In de krant The New Vision staat dat de generatoren niet aan de vraag kunnen voldoen. Daarom heeft de Uganda Electricity Board het land in drie gebieden onderverdeeld. Bij toerbeurt zal in een daarvan de elektravoorziening worden gestaakt van 18.00 uur tot 11.00 uur de volgende ochtend. De bouw van zo’n dam krijgt altijd veel kritiek; mensen moeten verhuizen en ecologische systemen raken in de war. Desondanks valt er veel voor hydro-elektriciteit te zeggen; het is een schone vorm van energieopwekking. Als over dertig jaar de fossiele brandstoffen op zijn, zitten wij in Nederland in de problemen, Uganda niet. Misschien zagen de Israëliërs daarom in Uganda het beloofde land? Het water zal tenslotte altijd blijven stromen. Inmiddels is Uganda bezig de capaciteit te vergroten, met behulp van een lening van de Wereldbank.
Op weg naar Kampala passeren we de Owen Falls Dam. De weg over de dam is zwaar bewaakt en aangelegd met veel scherpe bochten, zodat veel snelheid maken niet mogelijk is; erg slim. Fotograferen is uit den boze en denkend aan de achtervolging in Cuba, zal ik mij er deze keer aan houden.* Er is een hoogteverschil van zo’n twintig meter tussen het water aan de ene en dat aan de andere kant. Aan de rechterzijde van de dam liggen akkertjes en staan huizen. Het is te hopen dat de dam het nooit begeeft.
Aan de overkant ligt de andere bron van de Nijl.
‘Marijke, zie je wel dat er meer bronnen zijn, het staat hier zelfs op een bord!’ roep ik uit en wijs op een reclamebord van de Nile-bier fabriek. Naast een andere bron is er ook een ander Jinja, namelijk dat van de krottenwijken: Honderden houten en kartonnen hutjes met golfplaten daken, geen ramen, maar openingen die zijn afgedicht met halfverteerde doeken. Tussen de bouwvallen liggen open rioleringen. Bevuilde kinderen spelen in de bagger en kijken ons bevreemd na. Een man heeft zojuist zijn behoefte gedaan naast zijn woning. Nieuwsgierig likt een hond aan het nog walmende hoopje. Aan de rand van het krotten-Jinja liggen bergen vuilnis; een buitenkansje voor de schriele geiten en dat ene rund. Maraboes zorgen voor de afvoer van klein huishoudelijk afval.
Naarmate de kilometers vorderen wordt het almaar drukker en zien we steeds vaker immense akkers met thee en suikerriet. De laatste waren vroeger van groot economisch belang voor Uganda, totdat Amin in 1972 de Indiase exodus veroorzaakte; toen stortte de Ugandese suikerindustrie volledig in. Inmiddels is deze industrietak aan de beterende hand, maar moet nu concurreren met de goedkope buitenlandse suiker.
De weg loopt dwars door het Mabira-regenwoud dat door de EEG in stand wordt gehouden. Apen slingeren door de bomen en vogels vliegen tussen de hoogste toppen. We stoppen bij een picknickplaats met tientallen souvenir- en fruitkraampjes. De verdroogde houten prullaria zijn te slecht om de open haard mee aan te maken en te duur om aan mijn schoonmoeder te geven.
Voor ik er erg in heb, worden twee gebraden kippenbouten onder mijn neus gehouden. Andere verkopers in eenzelfde soort jasje met een nummer erop komen aanlopen met schalen fruit. Helaas voor hen drinken we slechts Coca-Cola. Wanneer er een auto stopt, zijn ze er als de maraboes bij; met de kippen, ndizibananen, flesjes fris, tomaten en mango’s.
‘Marijke, in de Nijl zwemmen baarzen, weet jij welke soort?’
Ze denkt even na: ‘Nijlbaarzen.’
‘Er is in Afrika een speciaal paardenras, weet jij welk?’
Ze zwijgt iets te lang, zodat ik lachend roep: ‘Nijlpaarden!’
‘Nou, ik wist het heus wel hoor!’, zegt ze geprikkeld.
‘Oké, er is hier ook een zeldzaam soort mus die je in Nederland alleen in de dierentuin ziet. Weet je welke?’
Dit keer gun ik haar de tijd en drink rustig mijn flesje leeg. Ze geeft het op.
‘Een hippototaMUS!’, roep ik plagend. ‘Wat krijg je als je een mus en een nijlpaard met elkaar kruist?’
Het zit haar niet lekker dat ze het antwoord niet wist, dus probeert ze zich in mijn rijke fantasie te verplaatsen. Na vijf minuten bekent ze het niet te weten.
‘Hele grote vogelnesten.’
‘Flaaauuw!’
Tien kilometer voor Kampala houden we opnieuw pauze. Vaak voel je je in een grote stad dermate opgejaagd dat een moment van bezinning van tevoren zinvol is.
We spreken af dat het Sheratonhotel, mochten we elkaar kwijtraken, ons trefpunt is. Niet dat we daar een kamer zullen nemen, maar het schijnt een karakteristiek gebouw te zijn dat makkelijk te vinden is.
In de Amin-periode zijn in Kampala veel gebouwen vernield, waardoor tussen de woonblokken veel gaten ontstonden. Voor plattelandsmensen die later naar de hoofdstad trokken in de hoop werk te vinden, waren die gaten ideaal om stenen huizen te bouwen. Sommige ondernemers hebben een gat in de markt gezien en bakken stenen in kleiovens langs de kant van de weg. Voor het brandhout zijn in Kampala veel bomen gekapt, zodat het centrum nu overwegend een oase van grauwe bebouwing is. Van klei bakken ze bakstenen, maar van herplanten bakken ze bijzonder weinig.
Over de Jinja Road rijden we het centrum binnen. Dat de matatus irritant zijn, wisten we al. Ze stoppen vaak vlak voor ons, zodat we hard in de remmen moeten knijpen. Haal je ze in, dan besluiten de chauffeurs net op dat moment weg te rijden. Auto’s die van links komen en ons voorrang moeten verlenen, proberen door te duwen. Ik steek dan mijn hand op en roep: ‘STOP!’, hetgeen ze ook doen. Marijke daarentegen wacht tot ze ertussen kan. Dat was ook ooit eens op Malta het geval bij een drukke zesbaansrotonde. Ik ging brutaal voor de aankomende auto’s rijden en sloeg af. Marijke volgde netjes de verkeersstroom en kwam na twee rondjes midden op de rotonde uit. Daar moest ze minstens tien minuten wachten voordat ze kon oversteken.
Een chaotische markt met een paar krakkemikkige guesthouses laten we letterlijk links liggen. Terwijl we een van de zeven heuvels beklimmen waarop Kampala is gebouwd, halen we een fietser in die zwetend zakken met houtskool vervoert. ‘Mzungu, geef mij een lift�?�’ puft hij. Boven rijden we het terrein op van een hotel, dat op de grond van The Church of Uganda ligt. Op een bordje staan de prijzen vermeld:
‘eenpersoonskamer 22.000 shilling.’
’tweepersoonskamer 18.000 shilling.’
‘negenpersoonskamer 12.500 shilling.’
Ik zeg tegen de receptioniste: ‘Doe mij maar de negenpersoonskamer voor 12.500.’
‘Dat is dan 112.500 shilling, het bedrag is namelijk per persoon.’
‘Maar er staat toch: één negenpersoonskamer?’
Tijdens het onderhandelen hoor ik haar collega iets zeggen over de Boys’ Brigade.
‘Hé, daar ben ik vroeger lid van geweest, krijg ik nu korting?’ Ze biedt ons een tweepersoonskamer aan voor de prijs van een negenpersoonskamer. Bovendien is het ontbijt inbegrepen. De receptioniste wijst een collega aan en zegt: ‘Zij gaat met jou naar de kamer.’
Ik schiet in de lach: ‘En dat in een hotel dat tot de Kerk van Uganda behoort. Sorry hoor, maar ik ga al met haar…’ en wijs naar Marijke.
Al liggen ze krom van het lachen, toch vertrouwen ze het niet helemaal. Voor de zekerheid loopt Marijke mee. Het onderhandelen is vergeefse moeite geweest, want de kamer lijkt meer op een kloostercel dan op een hotelkamer. Het nonnenleven heeft haar nooit getrokken.
Heuvelafwaarts ligt het City-View Hotel. Een man, volgens eigen zeggen de nachtwaker van het hotel, prijst het aan: ‘De bar is van alle gemakken voorzien. ’s Avonds is er muziek en in het restaurant hebben we televisie.’ Gelukkig is één kamer ver verwijderd van zowel het restaurant als de bar, dus nemen we die. ‘Helaas is Kampala morgenavond aan de beurt om van het elektriciteitsnet afgehaald te worden’, zegt hij. Opgelucht halen we adem; dat betekent een goede nachtrust.
De volgende ochtend nemen we een matatu naar het matatu-station. Het ligt in een druk deel van de stad. De honderden witte busjes staan op het eerste gezicht chaotisch door elkaar en het lijkt of ze elkaar klem hebben gezet. Toch zit er een bepaalde orde in. Op het tweede gezicht zijn er kleine vrije ‘paden’. Het grote terrein wordt omgeven door houten huisjes met golfplaten daken. Er staan vaak enorme reclameborden van Coca-Cola op, die bijna net zo groot zijn als hun voorpui. ‘Zwart Afrika zou echt zwart zijn zonder dat rode logo’, bedenk ik. Tussen de barakken staan verkopers die hun goederen op kratjes hebben uitgestald in de schaduw van parasols. In plastic zakken zitten glimmende kauwgomballen, kauwgom in felgekleurde papiertjes, zuurtjes in helgele wikkels, gedroogde zaadjes en bruine noten. Er liggen ook pakjes sigaretten van de merken Sportsman of REX. Mijnheer wil één sigaret? Geen probleem. Mandazi of kitumbua kan je beter niet hier kopen, omdat zij soms nogal oudbakken zijn. En dat ontdek je pas bij de eerste hap.
In de straten rond het matatu-station zijn allerhande artikelen zowel in de winkels als bij de straatverkopers te koop. Een man heeft de zeven kranten die Uganda telt op een zeiltje gelegd. Tegen het wegwaaien liggen er stenen op. Hij zit op een houten driepoot en leest er zelf een. Een voorbijganger pakt er ook een en bladert hem in vijf minuten door. Daarna legt hij het exemplaar terug op het stapeltje. Hij geeft de verkoper twintig in plaats van 250 shilling. Enkele oude mannen die daarnaast zitten, spelen onverstoorbaar Mweso. Op een bord liggen ronde zaadjes die ze van het ene naar het andere veld verplaatsen.
De buurt maakt een chaotische indruk. Iedereen loopt kriskras door elkaar, dus moet je goed uitkijken waar je loopt, zeker bij het oversteken. De weinige verkeerslichten worden vooral door automobilisten genegeerd. ‘Waarom sta je nou stil?’, vraag ik op een gegeven moment aan Marijke. ‘Het voetgangerslicht staat op rood!’ Wij zijn de enigen die zich er aan storen. Iedereen loopt door, wij uiteindelijk ook.
Kampala Road, de hoofdstraat, biedt een andere aanblik. Langs de grote hoge gebouwen en restaurants lopen andere mensen: de rijkere inwoners van de stad. Een kleine vrachtwagen sjeest voorbij, voorafgegaan door een Landrover met zwaaiende sirene. Op het dak zit een aantal militairen met mitrailleurs in de aanslag. Evenals wij blijven de voorbijgangers stilstaan. Ik vraag aan iemand waarvoor dat is. Ha, een geldtransport. Het verbaast ons niets dat zo’n wagen zwaar bewaakt wordt, want ook voor de banken zitten gewapende mannen. Waarom nooit vrouwen? Daar zou veel voor te zeggen zijn. Veel Ugandese vrouwen zijn behoorlijk dik; bij een knokpartij met een van hen zou ik zeker het onderspit delven.
Voor de terugvlucht over drie dagen willen we de fietsen goed inpakken, dus gaan we op jacht naar karton. Een man heeft ons verteld dat we daarvoor in de buurt van de motor- en auto-onderdelen moeten zijn. Grappig, dat vind je ook in Azië terug; geen spreiding van concurrerende bedrijven, maar juist soort bij soort. Bij het matatu-station slenteren we onzeker tussen de busjes door. Welke moeten we nemen? We vragen het aan een jongen die een groot bord draagt waaraan tientallen horloges, sieraden, zakjapanners en zonnebrillen hangen. Hij wijst naar een halfvol busje. Omdat de matatu pas vertrekt als hij vol is, moeten we wachten. Er verschijnen verschillende verkopers. De een heeft kranten en tijdschriften, de ander onderbroeken en weer een ander biscuit en brood. Ze hebben werkelijk van alles. Eigenlijk hoef je niet eens naar een kruidenier te gaan. Het enige dat je moet doen is even wuiven naar een verkoper. Een oude vrouw wenkt iemand met pannen. Hij wijst haar op de uitstekende kwaliteit. Kritisch houdt ze een grote tegen het licht, knijpt erin, klopt erop, ruikt eraan en komt tot de conclusie dat de vraagprijs te hoog is. Ze beginnen te onderhandelen. De jongen speelt in op de gevoelens van de vrouw en zegt dat hij ook moet eten. Zij werpt tegen dat haar zoon haar deze week nog geen geld heeft gegeven. Uiteindelijk verwisselen de pan en een beduimeld briefje dat ze uit haar BH haalt, van eigenaar. Intussen zitten we met z’n twintigen in het busje. De drie driezitsbanken zijn ieder bezet door vier volwassenen, kinderen zitten bij de ouderen op schoot en de bijrijder hangt buiten het busje. Tijd om te vertrekken.
In de straat waar we worden afgezet, is een aantal mensen in de weer met grote balen karton. Er zijn enige grote platen bij, waarvan ik er vijf wil hebben; zodoende begin ik meteen met pingelen. We eindigen op 13.000 shilling, 26 gulden. Niet slecht, aangezien we begonnen op 18.000. Merkwaardig dat ik me na het afdingen altijd afvraag of ik tòch niet te veel heb betaald. Maar dat is iets waar je nooit te lang bij stil moet blijven staan. Je moet altijd uitgaan van het bedrag dat jij er zelf voor over hebt.
Ik ben met 13.000 akkoord gegaan op voorwaarde dat de verkopers het karton naar ons hotel brengen. Maar ja, wat voor onze lange westerse benen nabijgelegen is, is ver voor korte Ugandese pootjes met daaronder Firestones. De twee mannen beginnen vijf minuten na vertrek al tegen te sputteren. Ze blijven stilstaan, zetten het karton neer en vragen duizend shilling extra voor het dragen. Gelukkig heb ik nog niet betaald en ben in een prima onderhandelingspositie. ‘Neem de platen anders maar weer mee terug, maar bedenk wel dat het hotel dáár, even verderop om de hoek is’, en ik wijs naar een paar huizenblokken. Wanneer Marijke en ik aanstalten maken om verder te lopen, weten ze niet hoe snel ze ons achterna moeten gaan. ‘Het is echt niet ver meer’, moedig ik ze aan. Tien minuten later beginnen ze weer te mopperen. ‘Hier vandaan kun je het hotel zien liggen.’
Uiteindelijk duurt het een halfuur voordat we er zijn. Ik betaal ze de 13.000 shilling, waarna ze nogmaals duizend extra voor het dragen vragen. ‘Nee, jullie hebben voor het karton een goede prijs gekregen.’ Ze lachen, dus dan is het in orde.
Omdat vanavond Kampala van het elektriciteitsnet is afgehaald, is het aggregaat gestart. Jammer dat hij pal achter onze kamer staat. Nu zitten we niet alleen in het geronk van het apparaat, maar ook nog eens in de stank van de benzinedampen die onze kamer binnendrijven.
In bed praten we na: ‘Marijke, als je achteraf bedenkt wat er op deze tocht allemaal had kunnen gebeuren, hebben we best veel geluk gehad. Al ben ik aangereden door een fietser, gelukkig niet door een auto. We zijn wel gestoken door tseetseevliegen, maar hebben niet de slaapziekte opgelopen.’
Marijke gaat door: ‘Stel dat we in de buurt van Biharamulo overvallen waren. Zouden ze ons dan in leven hebben gelaten?’
‘Ja, vast wel, want alleen de armste mensen gaan toch fietsen…’
‘En wat denk je van de incubatietijd van de beet van een Filariasis-vlieg? Daar kun je de olifantenziekte van krijgen.’
‘En dan die enge overvallen ten noorden van hier. Al die arme mensen waarbij de oren en de neuzen worden afgehakt. Ik krijg de rillingen als ik er aan denk.’
‘Trouwens, we moeten nog terugvliegen. Sabena zit diep in de schulden. Misschien hebben ze wel bezuinigd op het onderhoud…’
‘Welterusten Froekie.’
‘Smak.’
Wanneer ik ’s ochtends naar het toilet ga, valt mijn oog in de badkamer op een briefje: ‘Gooi geen condooms in het toilet, maar in de prullenbak’. Hoewel we het idee hebben dat we de enige gasten zijn, horen we ’s avonds toch mensen de kamers in- en uitlopen.
In het restaurant vertelt de ober dat het ontbijt maar voor één persoon is. We gissen al sinds de tweede week van onze tocht naar de reden. ‘Ober, dat vreemde gedoe met dat ontbijt voor één persoon, waarom is dat?’ ‘Omdat de vrouwen meestal vóór het ontbijt weer achter de receptie moeten staan en de mannen pas erna vertrekken.’
Ineens weet ik wat er aan de hand is met de hotels en guesthouses waar wij hebben overnacht. Onbewust vermoedde ik het al, maar nu wordt het me ineens duidelijk. Bij daglicht waren het keurige simpele hotelletjes, maar zodra de zon onderging veranderde het decor. De receptioniste trok iets spannends aan en de nachtwaker probeerde klanten naar binnen te lokken. Tegen de tijd dat wij in dromenland waren, beleefden mannen in de kamers rond de onze hun wildste fantasieën. Nu, aan het einde van de tocht, weet ik het: veel hotels zijn bordelen!
Daarom kregen we maar één ontbijt voor één persoon in het New Banana Hotel in Bukoba. Voor de mannen is het New Banana Hotel een WOP-hotel: Wippen-Onbijten-Pleite. Omdat de vrouwen vóór het ontbijt verdwijnen, is het voor hen een WUP-hotel: Wippen-Uitbetalen-Pleite. Onwillekeurig doet de naam mij aan de Bananenbar denken en ik maak me een voorstelling van hetgeen er met de matokebananen op de kamers gebeurde. Ik begrijp nu ook waarom in het Sengerema Guesthouse de hele nacht harde muziek werd gedraaid: om het gesteun en gekreun te verdoezelen. En wij in onze naïviteit maar denken dat de Tanzanianen veel van muziek hielden. Eigenlijk had het ons in de Twiga Lodge door de klucht van John Lanting al duidelijk moeten worden. Of anders wel door de rondslingerende condooms in de Highway Lodge.
‘Marijke, misschien fietsen eenzame mannelijke wereldfietsers graag in Afrika vanwege de WUP-hotels…’
‘Ja, dat is nou echt iets voor jou om te denken…’
In het kunstwinkeltje dat we binnenlopen klinkt een lieflijk muziekje dat we eerder hebben gehoord: ‘U bent de heer, u geneest mijn ziekte, u bent mijn Jezus.’ Niet voor niets hangen aan de wand veel afbeeldingen van de bekendste Afrikaan aller tijden, Jezus Christus. Daar tegenover zien we leuke schilderijtjes; karikaturen van het leven in Uganda. Verder zijn natuurlijk de geijkte houten-, rieten- en zeepstenen beeldjes van de partij. De big-five zijn present in alle mogelijke standen: staand, liggend, parend of vechtend. Mijn oog valt op een schilderijtje dat ik aardig vind: ‘Hoe duur is dit?’
‘Twaalfduizend shilling broeder’, zegt een jongen.
‘Rafiki, vriend, wil je hem verkopen voor 7000?’
‘Sorry broeder, dat is veel te weinig, wij moeten ook eten.’
‘Maar in het centrum van Kampala zijn ze veel goedkoper!’ bluf ik en som en passant nog een paar minpunten op.
‘Oké, je mag hem hebben voor elfduizend.’
Dat vind ik niet laag genoeg, dus gaan we door met het spel van loven en bieden. Na tien minuten blijft hij steken op tienduizend en ik op 7500. Ik heb het schilderijtje in mijn handen. Het is een tafereel dat je inderdaad in Uganda kunt tegenkomen: een fietsende man die met blote voeten de trappers ronddraait. Achterop bevinden zich een vrouw met een kind in haar kleurrijke kanga gewikkeld en een paar trossen matokebananen. Langs de weg staan een rieten hutje en een palmboom. Ik probeer hem enthousiast te maken en ervoor te zorgen dat hij mij niet als een Mzungu ziet, maar als zijn familie: ‘Broer, luister. Ik heb met mijn vrouw een rondje om het Victoriameer gefietst. We zijn vanuit Entebbe naar de Sese-eilanden gevaren en vandaar via Masaka naar Tanzania gefietst. Via Bukoba en Mwanza zijn we doorgereden naar Kenia en uiteindelijk na Kisumu en Jinja hier terechtgekomen. Overmorgen gaan we weer terug naar ons koude vaderland.’
Hij is duidelijk onder de indruk.
‘Onderweg zijn we veel mensen tegengekomen die ook op zo’n fiets reden met achterop matokebananen. Daarom vind ik het een leuk souvenir.’
‘Nou goed dan, je mag hem hebben voor 9000.’
Tenslotte maak ik nog een paar standaardgrappen. Vooral die ene van: ‘jij bent ook een beetje een Mzungu’, doet het weer goed. Ik wijs op een kunstwerkje van tweeduizend en zeg: ‘Ik zou ook dat kunnen kopen, maar dan verdien je verhoudingsgewijs veel minder.’ Inmiddels is de bazin bij ons komen staan en hoort hem zeggen dat hij met 8500 akkoord gaat.
‘Nee, dat kan niet hoor, tienduizend is de minimumprijs’, zegt ze beslist.
‘Mevrouw, ik ben met hèm aan het onderhandelen. Hij zegt 8500 en ik stem daarmee in. Die afspraak kunt u dan niet terugdraaien.’
‘Maar anders maken we helemaal geen winst!’
‘In Jinja zijn soortgelijke schilderijen veel voordeliger.’
‘Maar wij hebben hier veel meer overheadkosten.’
‘U kunt dat wel zeggen, maar misschien behoort u wel tot de Wabenzi en die hebben altijd hoge overheadkosten.’
‘Dan moet de jongen de 1500 shilling uit eigen zak bijbetalen’, probeert de bazin op mijn westers sentiment in te spelen.
Dat werkt. Om zo’n jongen van hooguit achttien er nu voor op te laten draaien gaat mij iets te ver. Hij staat er beteuterd bij te kijken.
‘Marijke, zal ik hem maar gewoon 1500 geven?’
‘Eric, jij wilt altijd afdingen. Dus als je dat tè goed doet, moet je ook de consequenties aanvaarden. Afdingen is afdingen.’
Ik wend mij weer tot de vrouw en zeg dat we het bij die 8500 houden. Ze pakt het schilderij in. ‘Moet je het echt zelf bijpassen?’, vraag ik de jongen.
‘Ik ben bang van wel.’
Eenmaal buiten voel ik wroeging, maar toch; omdat afdingen voor ons geen dagelijkse aangelegenheid is, delf je als westerse toerist meestal het onderspit. Nu hebben we een jongen getroffen die die ervaring nog mist en hebben wij eens een voordeel. Marijke heeft het vermoeden dat alles onderdeel is van het onderhandelingsspel. Als de prijs ècht te laag was, was de vrouw heus niet akkoord gegaan.
Daarna is het tijd voor de Uganda-Craftshop, een winkel die op non-profit-basis draait. Hij is opgezet door de NOVIB en wordt gerund door invaliden. Marijke koopt een zessnarige viool voor twaalfduizend shilling. Onderhandelen met de juffrouw met verschrompeld been is er niet bij: ‘Vaste prijzen’, zegt ze geroutineerd. Afdingen was Marijke sowieso al niet van plan, want daarmee weet ze nooit goed raad. Ze betaalt met een briefje van twintigduizend. Bij gebrek aan kleingeld geeft de dame een biljet van tienduizend terug. ‘Zie je wel’, zegt Marijke triomfantelijk, ‘je hoeft heus niet altijd af te dingen.’ Mmm, vrouwen!
Op de Nakasero-markt kopen we een aantal plastic zakken om het karton in te vervoeren; stel dat het onderweg naar Entebbe gaat regenen, dan blijft het in ieder geval droog. De markt is een soort karavanserai, een grote open ruimte tussen gebouwen die na sluitingstijd kan worden afgesloten. Wanneer ik een paar foto’s maak, beginnen mensen te protesteren. Ze willen geld zien. ‘Als u niet op de foto wilt komen, moet u maar een stapje opzij doen’, zeg ik. Het gevolg is dat ik een marktfoto heb waar niemand op staat; een beetje vreemd… Een man verkoopt sprinkhanen voor de lekkere trek tussendoor. De vleugels en pootjes zijn er van afgetrokken, klaar voor gebruik. ‘Voor duizend shilling mag je een handje pakken’, moedigt hij mij aan. Een voorbijganger koopt een handjevol en wil het in zijn mond steken. ‘Mag ik een foto nemen?’, vraag ik snel. ‘Dat kost je duizend shilling’, antwoordt hij hebberig. ‘Doet u het ook voor tweehonderd?’ Daarmee gaat hij akkoord. In ieder geval vijf sprinkhanen voor nop.
The New Vision staat vol berichten over een vreedzame betoging in Kenia, gericht tegen president Arap Moi. Als burger verklede politiemannen schopten betogers in elkaar en vielen zelfs een kathedraal binnen waar een aantal mensen aan het bidden was. Velen hebben zich overgegeven, maar dat mocht niet baten. Het resultaat: negen doden.
De BBC Worldservice brengt hierover voortreffelijk verslag uit. Een bisschop die in de kathedraal zat, wordt geïnterviewd: ‘De politie heeft enige mensen gedood die tussen de kerkbanken zaten gedoken. Al riep een man: “Ik geef me over, ik geef me over”, toch heeft de politie hem in elkaar geslagen!’
Daarna komt een regeringswoordvoerder aan het woord: ‘Er zijn helemaal geen agenten in de kathedraal geweest. Bovendien hadden de betogers geen vergunning om te demonstreren.’
De demonstratieleider werpt tegen: ‘Wij hebben een vergunning aangevraagd, maar die is niet afgegeven. Dat gebeurt altijd bij demonstraties die ook maar enigszins tegen de regering zijn gericht. Daarom zijn wij massaal naar de kathedraal gegaan om te bidden, want dat mag wel.’
Niet alleen in het buurland Kenia rommelt het; ook in het noorden bij de grens met Soedan is het onveilig. Het Soedanese leger is Uganda binnengevallen en heeft dertig schoolmeisjes de grens overgesmokkeld. De meisjes zijn misbruikt en worden nu gevangen gehouden. Het Ugandese leger heeft als represaille 125 Soedanezen gevangen genomen. De onderhandelingen om ze tegen elkaar uit te wisselen zijn op niets uitgelopen. Ook al waren ze gelukt, dan zouden de meisjes hun maagdelijkheid toch niet terug hebben gekregen.
Bij vertrek uit het City-View Hotel zijn we genoodzaakt om Kampala in te gaan. Marijke heeft achterop de opgevouwen kartonnen dozen die breed uitsteken. Het is even doorbijten: veel auto’s staan dubbel geparkeerd en wegrijdende matatus vragen om onze uiterste concentratie. Een paar kilometer buiten Kampala kunnen we eindelijk rustig op een vluchtstrook rijden.
Twaalf kilometer voor Entebbe komen we bij de afslag die we aan het begin van de tocht hebben genomen op weg naar het vissersdorpje Kasenyi. We rijden weer langs het restaurant met op de voorgevel in koeienletters: ‘Recommended all over the world’. Bij deze! Voor ons is het rondje om het Victoriameer gesloten.
Overmorgen stappen we weer in de tijdmachine. Daarbinnen is niets dat ons afstand laat nemen van Afrika of op Nederland voorbereidt. Geen landschap of klimaat dat verandert en ook geen andere taal of gewoonten. We weten nu al dat we, eenmaal in Nederland, onze ogen zullen uitkijken in de supermarkt waar alleen al meer soorten hondenvoer zijn dan bij een gemiddeld Afrikaans kruideniertje aan levensmiddelen. We weten nu al dat het een tijd zal duren voordat het ‘Mzungu!’ uit onze oren is verdwenen.