Tanzania

Dit is het Tanzania-gedeelte van het boek ‘Mzungu!’ op ontdekking door Oeganda, Tanzania en Kenia.


De volgende morgen begeven we ons naar het immigratiekantoortje van de Tanzaniaanse douane. Stempeltje hier, stempeltje daar en nog geen tien minuten later staan we weer buiten.
Het eerste traject bestaat uit een weg die lange hellingen beklimt; het wegdek is nu eens bezaaid met keien, dan weer ligt het dwars en verandert in een ribbenkast. Dertig kilometer voorbij de grens is een tweede controlepost, die wordt aangekondigd op een groot bord. De ene helft is beschilderd met het rode enjoy Coca-Cola embleem en de andere helft met de mededeling dat iedereen verplicht is zich hier te melden alvorens verder te rijden. We moeten opnieuw onze namen invullen en de stempels in de paspoorten worden nauwkeurig bekeken. De man legt uit: ‘Deze extra post is in het leven geroepen, omdat de grenswachten vroeger veel geld bijverdienden door mensen illegaal de grens over te laten gaan.’
Vlak na het douanegebouw is een gloednieuwe brug waarbij een militair met een geweer in de aanslag staat. Hier stroomt de Kagera, die in het Victoriameer uitmondt. Vijfentwintig jaar nadat Speke de Bron van de Nijl had ontdekt, kwam de journalist-ontdekkingsreiziger Stanley erachter dat men bij hoog water de stroom van de Kagera kan volgen naar het punt waar hij het Victoriameer als de Nijl weer verlaat. Dit punt ligt in Jinja, een van de steden die wij op deze tocht zullen bezoeken.
De Kagera heeft ook een rol gespeeld tijdens de genocide in Rwanda in 1994, toen daar een strijd op leven en dood woedde tussen de Hutu’s en de Tutsi’s. Via deze rivier werden honderdduizenden lijken meegevoerd naar het Victoriameer. De nijlbaarzen voeren er wel bij.

Alles lijkt langs of op de wegen te gebeuren. De wegen zijn in dit land het toneel voor verschillende aspecten van het leven. Langs de kant staan vaak gammele constructies van boomtakken en planken die de naam ‘stalletjes’ niet eens waard zijn. Landbouwers stallen er de plaatselijke producten uit: suikerrietstengels, sinaasappelen, tomaten, matokebananen en ndizibananen voor uit het vuistje. Tanzaniaanse vrouwen lopen met hun boodschappen op het hoofd naar huis. De meesten van hen dragen een kanga: een bedrukte katoenen doek rond het middel geknoopt, tot aan de enkels. De tweede identieke doek is over het achterhoofd en de schouders geslagen. Ze zijn bedrukt met allerlei motieven en zegswijzen in het Kiswahili, zoals voor de toeristen: Usinisumbu; val me niet lastig. Voor de Hutu’s en de Tutsi’s: Adui mpende; bemin je vijand. Voor de leprozen: Vidole vitano – kipi ni bora?; van de vijf vingers, welke is de beste? En voor onze lieve Jantje, die meermalen per dag in mijn gedachten is: Siku ya kufa myani miti yote hauteleza; aan je lot kun je niet ontkomen. Inmiddels zijn we erachter gekomen dat men in Zuid-Uganda voornamelijk het Luganda spreekt, terwijl in Tanzania het Kiswahili de hoofdtaal is. Eindelijk krijgt Eric het gevoel dat alle energie die hij in het leren van Kiswahili heeft gestoken, ergens goed voor is geweest. Het is een openbaring voor hem dat de mensen snappen wat hij bedoelt.

Op het grasveld voor een schoolgebouw krijgen honderden kinderen les. Als wij langsrijden, nee maar, zelfs stoppen, is het met de concentratie snel gedaan. En bij het zien van het fototoestel zijn ze helemaal door het dolle. Onder luid gegil en gelach stellen ze zich keurig op in rijen van drie voor een statische, dus saaie, foto. Ook de leraar wil wel poseren. Hij vertelt dat hij tachtig leerlingen onder zijn hoede heeft. De rest krijgt les van de juffrouwen die nu rond het veld patrouilleren.
‘Spreken jullie Engels?’, vraagt Eric aan de kinderen.
‘Ja’, zeggen ze in koor.
‘En is dit jullie Mwalimu?’
‘Jaaa!’
‘Is hij een goede Mwalimu?’
‘JaaAAA!’, gillen ze enthousiast.
Intussen wurmt een jochie zich naar voren. ‘Geld’, zegt hij zacht. De onderwijzer stuurt hem meteen naar achteren, terwijl Eric de anderen uitlegt dat ze een Mzungu nooit om geld moeten vragen omdat dat ‘mbaja’ is.
‘Mag ik jouw adres? Dan wil ik jouw ‘penpal’ worden’, vraagt een jongen.
‘Hoeveel is zeven maal tien?’, stelt Eric een wedervraag.
‘Eeehh… zeventig’, antwoordt hij aarzelend.
‘Per dag wordt mij tien keer om mijn adres gevraagd. Dat is per week dus zeventig adressen. Hoeveel is dat per maand denk je?’
‘Dertig maal zeventig… uuh… dat is heel erg veel.’
‘En dat is dus erg veel tijd om ze allemaal te schrijven. En dan heb ik het nog niet eens over de postzegels gehad.’
De jongen knikt teleurgesteld, maar wanneer we beloven de gemaakte foto’s aan de leraar toe te zullen sturen, verschijnt een glimlach op zijn gezicht.

Het landschap heeft veel weg van een wildreservaat, alleen ontbreken de dieren. Alhoewel, wat ligt daar op de weg… Een python met een bloedneus. Halverwege zijn lichaam is een dikke bult zichtbaar, waarschijnlijk zijn laatste vangst. Het hardgereden zand maakt een dermate hoge vaart mogelijk dat we naar verwachting vroeg in de middag in Bukoba zullen zijn. Tot nu toe arriveerden we steeds vlak voor het donker op onze bestemming. Daarna was het net als in Nederland na een lange werkdag: eten, wassen en naar bed.


Voor het eerst sinds een week komen we een bord tegen met een richtingaanduiding. Wanneer we nog twintig kilometer voor de boeg hebben, besluit het wegdek tegen te gaan werken. Er ligt veel grind en zand en bovendien is het klimmen geblazen via scherpe haarspeldbochten. Ik rij voorop en fiets stevig door. ‘Goh Marijke, dat vlees van vanmiddag heeft echt geholpen. Je fietst een stuk sneller’, plaagt Eric. Omdat een vegetarische fietser in de tropen al snel het loodje legt, hebben we de volgende afspraak gemaakt: als ik twee dagen geen vervangende producten heb kunnen vinden, eet ik vlees. Dat was dus vanmiddag het geval. Toch is mijn fiets zwaarder dan anders. Sinds de zware tocht in Namibië hebben we besloten het gewicht eerlijker te verdelen. Nu is het wel zo dat ik alle noodrantsoenen bij me heb. Hoe meer we opeten, hoe lichter mijn fiets wordt.

Rond een uur of vier belanden we in de avondspits. Steeds vaker passeren vrachtwagens die grote stofwolken opwerpen. We dekken onze ogen en monden af en wachten tot het stof gezakt is. De fietskettingen zitten onder het zand en knarsen vervaarlijk. We lijken meteen erg bruin. Voor zonaanbidders is dit een gouden tip: smeer je in met zonnemelk en ga fietsen in een stoffige omgeving. Succes verzekerd!

Vlak voordat de laatste zonnestralen achter de heuvels verdwijnen, stoppen we bij het New Banana Hotel. Ik schrijf onze namen in het gastenboek. Naast de bekende kolommen met naam, adres, land en paspoortnummer, is een kolom waar je dient op te schrijven tot welke stam je behoort: Mzungu dus.
Onze kamer, uiteraard aan de rustige achterzijde, heeft een douche en een heuse toiletpot; wat een luxe! Een kapotte lamp wordt zowaar meteen vervangen. We krijgen twee klamboes, handdoeken, toiletpapier en twee emmers warm water. Uit de douchekop komt geen druppel! Tijdens het mandiën hoort Eric: ‘Tòòòòk, tòòòk, tòòk.’ Op het binnenplaatsje wordt een kip hardhandig bij haar lurven gegrepen. Hij kan het niet nalaten mij te stangen: ‘Marijke, heb je trek in kip?’
’s Avonds in het restaurant vertelt de ober wat er vandaag op het menu staat: ‘matoke, ugali, rijst, vis en… kip.’ Gelijktijdig barsten we in schaterlachen uit en kiezen eensgezind voor vis. Het beste echter dat dit restaurant te bieden heeft is ijskoude cola. We kunnen ons niets lekkerders wensen na een warme zware dag!
De zwerfhonden in Bukoba trakteren ons op het nachtconcert De Eenzame Hond. De voorzanger zet een zielig gejank in, waarna er telkens een paar invallen. Het lawaai zwelt geleidelijk aan tot een oorverdovend crescendo en dan opeens is het doodstil. Vervolgens beginnen een paar mensen pal onder ons raam een gesprek en om vijf uur schalt de stem van een muezzin door de buurt. Waarom staan die lui toch altijd zo vroeg op! Tenslotte laat de veerboot uit Mwanza door middel van zijn stoomfluit weten dat hij is gearriveerd.

Ondanks al het rumoer zijn we toch uitgerust als we de volgende ochtend naar de National Bank of Commerce gaan om geld te wisselen. Bij de ingang meldt een bordje bemoedigend: ‘vertrouw ons met uw geld’. Dat is wel het minste dat je mag verwachten van een bank. We proberen te berekenen hoeveel we krijgen voor onze dollars. Het is een heel gegoochel, want we gebruiken vier munteenheden. Daar de Ugandese shillings nog vers in het geheugen liggen, gaan we daarvan uit. ‘Eeh, eens even denken hoor: duizend Ugandese shillings zijn gelijk aan een dollar. De Tanzaniaanse shilling is tweemaal zoveel waard, dus duizend shillings zijn twee dollar oftewel vier gulden. Dus krijgen we voor honderd dollar 50.000 shilling oftewel vijftig maal vier is bijna tweehonderd gulden’, cijfert Eric. ‘Klopt dat?’ Na enig gepieker kan ik het bevestigen. Tussen de stapel bankbiljetten zitten er enkele die eruit zien of ze al drie keer zijn geplakt, maar dat is in Tanzania geen probleem. Terwijl wij naar buiten lopen, komt er een vrouw binnen. Ze stampt met haar voeten op de grond en groet de zwart-wit foto van de voormalige president Nyerere, de Mwalimu van het Tanzaniaanse volk. Gebroederlijk hangt hij naast de huidige president Mkapa. Nyerere was meer dan twintig jaar de eerste president van Tanzania en werd vaak ‘het geweten van zwart Afrika’ genoemd; hij werd bewonderd om zijn persoonlijke integriteit, gematigde levensstijl en toewijding aan gelijkheid en mensenrechten. Al is hij in 1985 afgetreden, men heeft nog steeds groot respect voor hem.

Veel gebouwen in Bukoba dateren uit de periode rond 1955 en zijn gebouwd in Indiase stijl. Er zijn ook veel mensen van Indiase afkomst. Oorspronkelijk waren zij spoorwegarbeiders voor de Britten. Van hen kregen de Aziaten destijds handelsprivileges, waardoor ze in de koloniale tijd het commerciële leven van Oost-Afrika domineerden.

In Uganda leefden voor 1972 ook veel Aziaten. Zij waren de motor van de economie. In dat jaar hanteerde Amin een beleid van Afrikanisatie. Hij beschuldigde de 45.000 Aziatische inwoners van economische sabotage. Zij zouden zich verrijken ten koste van de Afrikaanse bevolking. Binnen negentig dagen moesten ze het land verlaten. Aangezien hun welvaart grote jaloezie wekte bij de Ugandezen, steunden die Amin. Nu was de beurt aan hen, zo hoopten ze. Helaas bleek die hoop ijdel, want de Aziatische eigendommen werden overgedragen aan de militaire handlangers van Amin. Zij bleken niet in staat de ondernemingen goed te leiden, met het gevolg dat het commerciële leven volledig tot stilstand kwam. In de zeven jaar die volgden, plunderden generaals en officieren de schatkist en bestalen militairen van lagere rang het volk. Amin moedigde hen aan met de woorden: ‘Je geweer is je vader en moeder, gebruik het om jezelf te voeden.’ De Afrikanisatie betekende uiteindelijk de economische ondergang van het land. Later verzocht president Museveni de Aziaten terug te keren met de belofte dat ze hun voormalige eigendommen direct konden komen opeisen. Meer dan de helft van de bezittingen is inderdaad weer in hun handen.

In een rijwielhandel vraagt Eric aan de baas die een Aziatisch uiterlijk heeft: ‘Komt u uit India?’
‘Mijn ouders wel, ikzelf ben hier geboren. Zo te zien zijn jullie er wel eens geweest’, zegt hij met een blik op ons linnen tasje dat we ooit in Madras hebben gekocht.
‘Dat klopt, we hebben zo’n drie maanden in het noorden gefietst en een maand in het zuiden.’
‘Helaas ben ik tot nu toe nooit in staat geweest naar India te gaan; misschien krijg ik nog eens de kans.’
‘Meneer, het valt me op dat veel Indiërs hier de economische touwtjes in handen hebben. Hoe komt dat?’, verander ik het onderwerp van gesprek.
Hij aarzelt geen seconde: ‘Afrikanen hebben geen flauw benul hoe ze handel moeten drijven. Ze weten niets van winst en van klandizie. Neem nou die keer dat ik bij een kruideniertje was. Ik was wat aan het uitzoeken toen een vriend van de verkoper binnenstapte. Ze begonnen een uitgebreid gesprek en vergaten mij totaal. En toen ik eindelijk hun aandacht wist te trekken, zei de verkoper nota bene: “De winkel sluit voor een uur. Komt u daarna maar terug.” Daarna liepen ze al pratend naar het koffiehuis! Vind je het gek dat ze niets verdienen?! Daarentegen zijn ze wel jaloers als buitenlanders winst maken, terwijl die er hard voor werken.’

Zijn opvattingen illustreren goed de verhouding tussen Indiërs en Afrikanen. Deze is zowel in Uganda, als in Tanzania en Kenia afstandelijk. Ze wonen in aparte wijken en onderhouden geen sociale contacten, laat staan dat ze met elkaar trouwen. De meeste Oost-Afrikaanse Indiërs brachten India met zich mee en houden het onaangetast. Voor de zwarte Afrikaan is geen plaats binnen de beperkte grenzen van hun wereld. Het systeem van kasten en groepsbanden sluit hem buiten. Hij is niet meer dan een gezicht voor de toonbank. Hoogstens kan hij een ondergeschikte rol vervullen als verkoper, terwijl de Indiase eigenaar het geld aanneemt, het kasboek bijwerkt en als een kloek over zijn duka waakt.
Naast het grote aantal Indiërs zijn er in en rond Bukoba veel ontwikkelingswerkers. David Buken, een voormalige functionaris van de Wereldbank, heeft ooit gezegd: ‘Hulpverlening gaat voornamelijk op aan drie dingen: wapens, omkoping en de dure levensstijl van de hulpverleners.’ In Bukoba is dit laatste aspect goed te zien. Terwijl de zwarte bevolking op fietsen rijdt, toeren de blanken rond in luxe Landrovers en Nissans. De namen van de organisaties staan meestal op de deuren geschilderd: Norwegian peoples aid, Medicins sans Frontiers, Swedish Aid of UNDP. En in een buitenwijk staan mooie witte villa’s, omringd door dubbel prikkeldraad en hoge muren.
Op zich kan ik mij wel voorstellen dat als je hier werkt, je het je zo makkelijk mogelijk wil maken. Toch is het geen wonder dat de Afrikanen de conclusie hebben getrokken: hoe blanker, hoe succesvoller. Het liefst zouden ze een bleke Mzungu worden en anders een lichtbruine Indiër.
Gelukkig voor hen blijkt er nog hoop te zijn, want bij de dukas zijn vele tubes huidbleekmiddelen te koop. Het populairste middeltje is van het merk Dear Heart. Volgens de verpakking wordt de crème gebruikt in de ‘Top American Society’ en is hij vervaardigd volgens een ‘special American Type Formula’. Het is een ‘New Double Action Pack’, dus nòg sneller en effectiever. ‘The lighter you look, the lovelier you look.’ Ter illustratie zijn op het doosje een gebleekte zwarte man met een brede glimlach te zien en een vrouw met ontkroest haar. Nu snappen we waarom het gezicht van een zwarte vrouw zo vreemd bleek zag; in haar nek was vaag een scheidslijn zichtbaar en het leek net of haar hoofd op een ander lichaam was getransplanteerd. Als een albino langsloopt met blond kroeshaar en een bleke huidskleur, proest ik zacht: ‘Bij hem werkt het wel èrg goed!’
Artsen zijn fel gekant tegen dit soort middelen; ze verwijderen de toplaag van de huid en daarmee de beschermende hoornlaag, waardoor de kans op huidkanker toeneemt. Bovendien wordt de huid zo dun, dat die bij bijvoorbeeld het aanbrengen van hechtingen gewoon openscheurt.

Wanneer we ’s avonds in het hotel hebben gegeten, wachten we tevergeefs op het wisselgeld, evenals vanmorgen. Eric gaat na een halfuur eens informeren. ‘Oh, maar dat heb ik op dit moment niet’, zegt de ober op een toon alsof dat vanzelf spreekt. ‘Het zou wel handig zijn als u dat in het vervolg even meldt’, zegt Eric sarcastisch.

De volgende ochtend laat het ontbijt erg lang op zich wachten. Toeval? Ach, we hebben geen haast, want we hebben hier een extra rustdag ingelast. Volgens onze gewoonte maken we altijd een reisplanning. Aan de eettafel, met de landkaart voor je, lijkt een afstand van zeventig kilometer goed te doen. Zo’n schema biedt in Afrika echter geen enkele garantie; de conditie van de weg en het aantal heuvels kunnen behoorlijk tegenvallen. In tegenstelling tot doorgaans hebben we deze keer een week open gelaten; in Afrika is haast een even onbekend verschijnsel als bungyjumpen.

Op ons gemak wandelen we naar het centrum, waar een levendige marktplaats is. Bij de hoofdingang is zojuist een vrachtwagen met grote trossen matokebananen gearriveerd. Ze worden op een open plek uitgestald voor de verkoop. Met een zo’n tros, waaraan wel honderd bananen zitten, doet een familie van zes personen ongeveer een week.
Onder een golfplaten afdak zitten tientallen verkopers met bonen, rijst, kruiden en gember. Rondom deze plek staan stalletjes van grofhouten planken, hutjemutje tegen elkaar aan. De markt maakt ogenschijnlijk een rommelige indruk, maar is toch redelijk georganiseerd. Er is een aparte groente-afdeling en een vleesafdeling. Daarna volgen tafeltjes met huishoudelijke artikelen: felgekleurde plastic teiltjes, emmers en borden, stevige borstels, spiegeltjes en kammetjes.
Eric heeft zich voorgenomen om een T-shirt met een tekst te laten bedrukken. Hij neust rond bij een kledingstalletje. Aan de wand hangen tientallen verbleekte broeken, groezelige overhemden en beduimelde jurken. Tweedehands kledingstukken zijn big business in Uganda. Ze worden gewoonlijk geïmporteerd door enkele welgestelde handelaren en verkocht per baal, waarna ze hun weg naar elke hoek van het land vinden.

‘Stel dat ik dit T-shirt neem, kunt u daarop dan een tekst laten drukken?’, vraagt Eric de verkoper.
‘Nee, maar als u het bij mij koopt, breng ik u ergens heen waar ze letters maken.’ Even later loodst de man hem door de mensenmassa naar de bewuste duka. Hier maken ze borden voor banken, bedrijven en winkels, helemaal met de hand geschilderd. De medewerkers liggen dubbel wanneer Eric vertelt op het shirt ‘Mimi ni Mzungu’ te willen laten drukken. Wat een grap, een blanke die rondloopt met de tekst ‘Ik ben een Mzungu’! Een jongen tekent met potlood en liniaal nauwkeurig de letters op papier en snijdt de omtrekken minutieus met een scheermesje uit. Daarna zal het papier als sjabloon gebruikt worden. We spreken af in de namiddag terug te komen.

Het gebied rond de markt van Bukoba is gezellig. Op de muur van een kapsalon staan afbeeldingen van mannen en vrouwen met een exclusieve coupe, zoals Police- of Negro-stijl. Drie jongens snijden met scherpe messen rechte banen uit oude binnenbanden. Van de lange stroken vlechten ze deurmatten, de korte stroken verkopen ze als bindriemen. De buitenbanden worden gebruikt om teenslippers en sandalen van te maken, Firestones genaamd. Zouden er ook ‘Continentals’ bestaan? Achter een rij Singer-trapnaaimachines naaien vrouwen en mannen omslagdoeken. Oude olievaten worden gerecycled tot kookpannen, wokken en ketels. Hé, een schoenmaker. Ik laat hem mijn kapotte SPD-schoen zien en vraag of hij hem kan repareren. Aan de zool lijmt hij een stuk rubber en stikt dat vervolgens vast. Pas aan het eind van de tocht zou het loslaten.

Weer terug in het centrum komen we de Israëliërs tegen die we eerder op de Sese-eilanden hebben ontmoet. Zij zijn per Landrover in twee dagen van Kalangala naar Bukoba gereden; slechts één dag korter dan met de fiets. Bij de grens wilden ze hun laatste Ugandese shillings niet omwisselen voor Tanzaniaanse, vanwege de slechtere koers. Nu zitten ze met de gebakken matokebananen, want de National Bank of Commerce wil het geld niet wisselen. Geld opnemen met een Visa-creditcard lukt evenmin. Er lijkt niets anders op te zitten dan hun dure cash dollars aan te spreken en dat is koren op de molen van de bank. De Israëliërs zijn van plan per boot naar Mwanza te reizen, aangezien de overtocht goedkoper is dan wat ze anders aan benzine kwijt zouden zijn. Dat ze daardoor een groot deel van Tanzania missen, zal hen een zorg zijn. Ze willen koste wat het kost een jaar wegblijven en reizen daarom zo super lowbudget dat we ons afvragen of ze het nog wel naar hun zin hebben. Nu hebben ze hun kamp even buiten de stad aan het strand opgeslagen. ‘Waar verblijven jullie?’ vraagt een van hen, om na het horen van ‘In het New Banana Hotel’ te verzuchten: ‘Daar kun je je tenminste lekker wassen.’ Een lekker glaasje cola op een terras is er ook niet bij, zelf thee zetten is per slot van rekening veel goedkoper. We zijn dit soort reizigers eerder tegengekomen en benijden ze absoluut niet. Uit ervaring weten we dat het vooral tijdens een lange reis goed is om eens een uitspatting te hebben; op een echt lekkere maaltijd of een goed hotel kun je je al lang van tevoren verheugen. Het zijn luxes die je pas dàn voor honderd procent waardeert. Des te erger is het voor hen dat Ingrid uit Den Haag een financiële strop heeft gehad. In Kenia voerde ze een aapje sinaasappels. Toen die op waren, beet het beestje haar. Daardoor heeft ze een paar honderd gulden moeten uitgeven om gevaccineerd te worden tegen hondsdolheid. Als ze nou ècht zuinig was geweest, zou ze het fruit zelf hebben opgegeten… Ik hou deze gedachte wijselijk voor me.
De medewerkers hebben goed hun best gedaan, concluderen we bij ons tweede bezoek aan het letterwinkeltje. Erics T-shirt met ‘Mimi ni Mzungu’ voldoet geheel aan zijn verwachting. En nu maar afwachten hoe de mensen erop zullen reageren.

Op de ochtend van vertrek vragen we aan de ober van ons hotel-restaurant de vierhonderd shilling terug die we nog tegoed hebben. In plaats van geld terug te geven, vertelt hij dat bij de kamerprijs één ontbijt voor één persoon is inbegrepen; dit geldt ook voor onze tweepersoonskamer. We vragen naar de reden, waarna hij mompelt dat vrouwen nooit ontbijten. We snappen er niets van en kunnen slechts gissen naar de ware reden.

Enkele kilometers voorbij Bukoba is het klimmen geblazen. Pff, dat is weer wennen na twee dagen rust. De weg voert nu eens door heuvels, dan weer door een vallei. De heuvels, begroeid met gras en loofbomen, doen on-Afrikaans aan. We rijden door een landschap dat in de Ardennen had kunnen zijn, ware het niet dat het wegdek uit rode zandgrond bestaat. Slechts af en toe vangen we een glimp op van het helderblauwe Victoriameer. In de vele dorpjes staan in de berm kinderen met opgezette buikjes al zwaaiend te roepen: ‘Mzungu!’ Toch staat er ook een spoor van angst op de gezichtjes te lezen. Ze kijken ons onzeker aan en zijn zichtbaar op hun hoede, klaar om de bosjes in te spurten. Bij Jantje konden we nooit voorspellen hoe hij zou reageren. De ene keer lachte hij guitig, de andere keer barstte hij in tranen uit.

Sommige hellingen zijn steil, zó steil dat lopen net zo vlot gaat. Dus duw je en duw je, ploeter je en ploeter je, zweet je en zweet je, totdat je boven bent en weer heuvelaf kan. Afdalen gaat echter ook niet snel, want het zand op de weg is verraderlijk. Ik knijp zo krachtig in de remmen, dat mijn knokkels wit zien. Eric daarentegen zit wijdbeens op de fiets, rollend door het mulle rode zand. Het laatste stuk trapt hij nog even tot hij vastloopt en weer moet afstappen.
Het is vandaag flink zwoegen door mul zand of kuilen, over gebarsten asfalt, keien, losliggend grind, hardgereden aarde, ribbenkasten, uitgesleten bandensporen en fijn stuifzand. We zigzaggen om grote gaten en ontwijken kleine putten. Ongeveer tien kilometer voor Muleba raak ik zowel lichamelijk als geestelijk uitgeput en denk: ‘Getver, waar ben ik eigenlijk mee bezig.’ Ik heb plezier in fietsen als ik van de omgeving kan genieten, maar zo’n slechte weg maakt dat onmogelijk. Dan is het gewoon verstand op nul en blik op oneindig en voor de rest niks.
Over het fietsklimaat zijn we wèl te spreken: het zijn warme dagen en koele nachten. Overdag is het tegen de dertig graden, al is het niet echt heet, want uit het meer waait meestal een lekker fris windje. ’s Nachts is het lekker. Zodra de zon onder is, koelt het af tot een graad of vijftien.

Vroeg in de avond komen we moe maar voldaan in Muleba aan. We hebben het gehaald! Onderweg raadde een man ons met klem aan om in een guesthouse te overnachten, omdat dat veiliger is dan zo dicht bij de Rwandese grens je tentje op te zetten. In het stadje zijn er zeker vijf. Zodra we onze intrek nemen in een ervan, zet het zoontje van de eigenaresse het op een brullen. Zijn moeder verklaart dat hij voor het eerst in zijn korte leventje blanken ziet.

De volgende ochtend stappen we een restaurantje binnen. Tijdens ons ontbijt met kitumbua raken we met een vrouw aan de praat. Zij veronderstelt: ‘De mensen reageren hier op jullie, zoals iemand in jullie land zou reageren bij het zien van een zwart iemand.’
Eric legt uit dat in Nederland juist heel veel zwarte Nederlanders zijn. Ongelovig kijkt ze hem aan.
‘Hoe oud ben jij, mama?’, vraagt ze even later aan mij.
Mama? Hoe komt ze daar nou bij? ’33.’
‘Zo, 33 al. Hoeveel kinderen heb je?’
‘Die heb ik niet.’ Ik wil liever niet over Jantje praten.
‘Houd je dan niet van kinderen?’
Ik probeer het uit te leggen: ‘Bij jullie komen ze ‘spontaan’, wij plannen het moment waarop we ze willen krijgen; bij ons worden veel vrouwen pas rond hun negenentwintigste voor het eerst moeder.’
‘Wat oud! Hoeveel kinderen zijn dan normaal bij jullie?’
‘Twee.’
‘Goh, zo weinig? Hier zes; sommigen krijgen er wel twaalf of nòg meer, al is het vaak moeilijk voor de ouders om ze allemaal te kunnen onderhouden.’
In Tanzania zou ik nog wel vaker ‘mama’ worden genoemd. Wanneer hier een vrouw haar eerste kind krijgt, gemiddeld rond haar twintigste jaar, verliest ze haar naam. Voortaan draagt ze die van het kind, voorafgegaan door ‘mama’. Volgens Tanzaniaanse normen had ik er op mijn leeftijd al zeker vier moeten hebben!
Een man die zojuist is binnengekomen, zegt iets in het Kiswahili. Eric vangt het woord ‘simba’ op. In Tarzan heeft Edgarice Burroughs een eigen taal geïntroduceerd, de apentaal, die enkele woorden Kiswahili bevat. Omdat Eric zijn klassiekers goed kent, weet hij dat een leeuw ‘simba’ werd genoemd. Op de weg naar Biharamulo blijkt er een te zijn gesignaleerd, en wij gaan die kant op!

Een klein meisje klapt bij onze aanblik verheugd in haar handen en maakt danspasjes met bijpassende heupbewegingen. ‘Mzungu, Mzungu…’, neuriet ze, loopt op me af en legt even haar hand op mijn haar. Grappig hoe verschillend kinderen kunnen reageren. ‘Jantje was ook altijd zo vrolijk’, zegt Eric met lachtranen in zijn ogen. ‘Weet je nog dat ik heb verteld over die keer dat ik alleen thuis was? Ik zou hem zijn liga-hapje gaan voeren toen de telefoon ging. Het gesprek duurde hooguit twee minuten, maar al die tijd trok Jantje mijn aandacht met veel gepiep omdat hij wilde eten. Met een ondeugende grijns keek hij me daarna aan. Ik kòn gewoon niet boos op hem worden.’
‘Ja, dat weet ik zeker nog’, zucht ik. Mijn leven zal nooit meer hetzelfde zijn. Je kunt van tevoren nog zoveel boeken over kinderen lezen, pas als je ze zelf hebt ondervindt je aan den lijve waaraan je bent begonnen. Geleidelijk begin je de grote verantwoordelijkheid voor zo’n wezentje te beseffen.

Een volgende keer zullen we ons daarom wel tweemaal bedenken, voordat we met z’n drieën gaan fietsen. Als we niet eens een Tamagotchi in leven kunnen houden, laat staan dat we aan een echt kind toe zijn.

Waar is het vlees?


Voor ons vertrek uit Muleba probeert Eric even gauw te bellen naar de parkwachter van het Rubondo-eiland. We hebben namelijk zijn toestemming nodig om het eiland te mogen bezoeken. Op de balie staat een toestel met een zwengel, waaraan Eric draait totdat er voldoende stroom is. Dan krijgt hij contact met een telefoniste die belooft hem door te verbinden met het gevraagde nummer. Prompt verbreekt ze de verbinding. Wat is dat nu? Tevergeefs probeert Eric haar opnieuw te bellen. Een kwartier later rinkelt de telefoon. Na de achtste rinkel kijkt de baliemedewerker ontstemd op en zegt: ‘Waarom neemt u niet op?’ Warempel, daar is de telefoniste weer: ‘Hier komt uw nummer’, meldt ze om vervolgens door te verbinden met een dode lijn. Eric draait nog eens aan de zwengel en krijgt haar voor de derde keer aan de lijn. Ze zal het opnieuw proberen, dus legt hij de hoorn neer en wacht tot de telefoon overgaat. Dit keer wordt hij getrakteerd op de pieptoon van een fax. Bij de vierde maal zegt Eric dat hij steeds geen gehoor krijgt. ‘Kunt u het nummer controleren?’ Nu gaat er bij de telefoniste een belletje rinkelen: ‘Heeft u al omgenummerd..? Nee? Waarom heeft u niet even in de telefoongids gekeken?’, zegt ze op een toon alsof dat vanzelf spreekt. Op de balie ligt het meest recente exemplaar, gedrukt in 1992.
Bij de zoveelste poging rinkelt er buiten een toestel. Voor de variatie heeft ze het nummer daarmee doorverbonden. Eindelijk krijgt hij iemand aan de lijn, die hem echter meteen doorverwijst naar het Park Office in Arusha. Eric zucht eens diep en start de procedure van voren af aan. Na een kwartier krijgt hij de melding dat er bij het Park Office niet wordt opgenomen.
Intussen pas ik buiten op de fietsen en begin ongeduldig te worden. Wat voert Eric toch allemaal uit? Een paar jongens komen me gezelschap houden.
‘Waar gaan jullie naar toe?’
‘Naar Biharamulo.’
‘Pas maar op, de weg daar naartoe loopt vlak langs een wildpark en daar zitten leeuwen!’
‘Geeft niet, want die jagen alleen ’s ochtends vroeg en wij komen er ’s middags langs.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Uit Nederland.’
‘Goh, kun je mij niet meenemen?’, vraagt een van hen gretig.
‘Nee jôh, dat gaat zomaar niet.’
‘Kunnen we dan niet gewoon naar Nederland komen?’
‘Als je dat wilt, moet je eerst geld hebben voor het vliegtuig en daarna moet je een lange procedure doorlopen voor een verblijfsvergunning.’
‘Oh, en als ik nou een brief meegeef, kun je dan niet iets voor ons regelen?’
‘Nee, sorry, daarvoor moet je bij bepaalde instanties zijn. Nederland is een heel klein land met heel veel mensen, waaronder veel buitenlanders. De regering laat bijna geen immigranten meer toe. Bovendien hebben velen geen werk.’
Dat brengt de jongens niet van hun denkbeeld af dat Nederland een paradijs is, waar geluk en rijkdom voor het opscheppen liggen.
‘Wij zijn studenten, kun je ons geen geld geven voor een ticket?’, blijft eentje het proberen.
‘Nee, ik heb maar net genoeg voor deze vakantie.’ Gelaten zeggen ze gedag en lopen weg.

Even buiten het stadje slingert de rode weg over de groene heuvels onder een strakblauwe hemel. In de berm houdt een soldaat met een geweer in de aanslag de wacht. We schrikken, want honderd meter eerder heeft Eric een landschapsfoto gemaakt. Misschien denkt de man dat hij erop staat en wil hij de camera in beslag nemen. Het fotograferen van installaties en militairen ligt erg gevoelig. Dertig meter verderop staat nog een militair. Achter hem zijn gevangenen bezig om de cassaves uit de grond te schoffelen en kijken naar ons op. Hoe we weten dat het gevangen zijn? Omdat deze zwarte jongens ons aan de Zware Jongens doen denken. Ze dragen witte katoenen broeken met daarboven een soort witte boerenkielen. Ter hoogte van hun borst is een cijfer gedrukt. Mochten ze ontsnappen, dan zullen ze in hun witte outfit in een mum van tijd ontdekt worden. Een van hen maakt een gebaar alsof hij een sigaret rookt.
‘Sorry, we are sportsmen’, zeg ik verontschuldigend. Eric schiet in de lach.
‘Wat is er nou?’, vraag ik verwonderd.
‘In Tanzania worden sigaretten van het merk Sportsmen verkocht. De fabrikant adverteerde met de slogan: ‘For men whose decisions are final’, totdat hij inzag dat dat eerder antireclame was!’

De daaropvolgende uren praten we niet veel. De onverharde weg kronkelt als een slang over de heuvelruggen en verdwijnt ergens in de verte. Eric voelt zich een jojo, ik voel me meer een stuiterbal. Mountainbikes met vering zouden nu wel handig zijn. De hellingen zijn vaak honderden meters lang en steil. Wanneer het erg steil is, gaat Eric op de trappers staan en zweet zichzelf naar boven, iets waarvoor je een goede conditie nodig hebt. We hebben de afspraak gemaakt dat we in de heuvels ieder in ons eigen tempo fietsen. Ik fiets meer op karakter, al gaat dat langzamer. Ik stuur om een gat heen, schakel naar een licht verzet en trap zittend rustig heuvelop. Boven op de bult wacht Eric dan op me en daarna rijden we achter elkaar naar beneden. Bij het afdalen glijdt soms het achterwiel opzij. Van schrik zet ik dan snel mijn voeten aan de grond. Het is beter gewoon door te stuiteren en gedoseerd te remmen, maar dat vind ik eng. Eric is mij meestal allang voorbij en wacht beneden. We vorderen slechts negen kilometer per uur. Tijdens onze tocht in Namibië vond Eric het vaak irritant dat hij zijn snelheid liet bepalen door de kilometerteller. Was zijn gemiddelde bijvoorbeeld 19,6 kilometer, dan ging hij net zolang versnellen tot de teller op twintig stond; een mooi rond getal. In een afdaling probeerde hij de hoogste snelheid die hij die dag had behaald te overtreffen. En wat is er frustrerender dan het constante besef dat je vooruit kruipt, terwijl het einddoel nog tachtig kilometer ver weg is? Daarom heeft hij op deze tocht de kilometerteller naar beneden gedraaid.

Er zijn veel bananen-, cassave- en koffieplantages. Cassave werd in 1920 door de Engelsen geïntroduceerd en is verreweg de belangrijkste voedselbron geworden. Voordeel van cassave is dat de verbouw weinig inspanning kost. Bovendien kan het gewas goed in de grond worden bewaard. Het kan dus pas worden geoogst als het nodig is. Aan de cassaveteelt kleeft ook een nadeel. De knollen trekken dermate veel voedingsstoffen uit de grond, dat er na een paar oogsten bijna niets meer wil groeien.
Al is koffie een belangrijk exportgewas van Tanzania, vanwege de kans op een slechte oogst of een dalende prijs op de wereldmarkt verbouwt men verschillende gewassen en probeert zo het risico te spreiden. De koffiesoort die vooral rondom het Victoriameer wordt gekweekt heet ‘robusta’. Deze zorgt voor ongeveer negentig procent van de koffie-oogst en wordt vanwege zijn sterke en bittere smaak gewoonlijk gebruikt voor instantkoffie.
Voor enkele hutjes ligt een groot zeil met koffiebonen. ‘Kunt u ons iets vertellen over de oogst?’, vragen we iemand.
‘Jazeker. Kijk eens naar deze boon’, zegt de man en raapt hem op. ‘Bij het plukken was hij rood, maar doordat hij een week in de zon te drogen wordt gelegd, krimpt hij en wordt zwart en hard. Nou, daarna gaan de bonen in grote jute zakken van elk vijftig kilo naar een sorteercentrum. Een zo’n zak brengt tachtig gulden op. In het centrum halen arbeiders er met de hand stenen, en rotte en zwarte bonen tus-senuit en pelt een machine de schilletjes er vanaf.’
Eric vraagt: ‘Wilt u misschien een snoepje waarin koffie zit?’ Zijn moeder heeft ons namelijk Haagsche Hopjes meegegeven. De zes aanwezige mannen sabbelen er onwennig op en vinden ze eerder grappig dan lekker.

In de loop van de middag merk ik dat er soms iets aanloopt tegen mijn voorwiel. Bij nadere inspectie blijkt dat het aluminium van een van de low-rider-beugels vlak onder het boutje is afgebroken. Eric bevestigt een spaak met tire-raps aan het aluminium stangetje van de beugel, buigt hem om de losgedraaide bout heen en daarna terug over het stangetje. Nog een paar tire-raps en klaar is Eric. Ondertussen is het groepje toegestroomde nieuwsgierigen aan het oefenen hoe het gedag zal zeggen: ‘Byebye’, klinkt een paar keer zachtjes. Als we in het Kiswahili vriendelijk: ‘Kwa heri’, zeggen, blijft het stil. In welke taal moeten ze nou teruggroeten? Bijna uit het zicht verdwenen, horen we iemand hard ‘Byebye’ gillen.

Intussen rijden we tussen een aantal heuvelruggen door zonder precies te weten waar we zijn. De schaal van onze landkaart van Tanzania is dermate groot dat een millimeter in werkelijkheid twee kilometer is. Volgens de kaart moet deze weg op een gegeven moment vlak langs het Biharamulo-reservaat lopen. Dit gebied is dermate dunbevolkt dat dat nu vermoedelijk het geval is. We passen goed op onze tellen: wie weet ligt er een ‘simba’ op de loer. Het lange olifantsgras is een ideale verstopplaats. De vele bananenbomen en koffiestruiken hebben plaatsgemaakt voor af en toe een stukje grond met cassaveplanten.

Vandaag halen twee grote tankwagens met aanhanger ons in. Zouden de krakkemikkige bruggen zo’n tientonner wel aankunnen? In het geval er op de smalle weg een tegenligger aankomt, heeft volgens de Tanzaniaanse wet de grootste wagen altijd voorrang. Zijn ze even groot, dan mag degene die het eerst met zijn lichten knippert voorgaan. We nemen aan dat iets dergelijks ook voor fietsers geldt; onze fietsen zijn over het algemeen zwaarder beladen en ook groter dan die van Tanzaniaanse wielrijders, dus hebben wij voorrang op hen. Verkeerslichten hebben we nog niet gezien, een enkel verkeersbord wel, meestal gesponsord door Coca-Cola of Pepsi.
Het wegdek bestaat soms uit zand, soms uit geribbeld asfalt. Hier en daar lopen diep uitgesleten bandensporen. Het is het beste om op een verhoging te rijden, al vergt dat veel concentratie. Eric wordt even afgeleid door twee bavianen en glijdt pardoes in het mulle lagere gedeelte. Het kost hem heel wat krachtsinspanning om weer boven te komen.
Gaandeweg verbetert het wegdek aanzienlijk en leggen we al met al toch nog een aardige afstand af. Om halfzes gaan we op zoek naar een kampeerplaats. Eerst even de waterzakken vullen met water uit een beekje. Niemand te zien? Snel rijden we het hoge gras in. Diverse paadjes leiden naar hutjes in de verte. Eenmaal goed uit het zicht trappen we een aantal vierkante meters gras plat en slaan ons kamp op.

6.00 uur. Het eerste licht dringt door in de tent. Opstaan, vandaag gaan we naar het stadje Biharamulo, nog geen zestig kilometer hier vandaan. We zijn niet de enige vroege vogels. Door het hoge gras komen drie mannen aanlopen. Ze zijn gehuld in omslagdoeken, twee dragen pijl en boog bij zich, de derde zo’n berucht kapmes. ‘Hé kijk nou eens, twee Wazungu voor een tent’, lijkt een van hen tegen zijn makkers te zeggen. Op tien meter afstand blijven ze staan. Zwijgend bekijken we elkaar. Wat willen ze? Zijn ze boos omdat wij op hun land kamperen? Of denken ze: ‘Ha, twee rijke Wazungu, die gaan we eens wat afhandig maken.’ De stilte hangt secondenlang als een zware deken tussen ons in, tot een van hen zegt: ‘Hodi.’ Eric graaft diep in zijn Kiswahili-hersenlob en herinnert zich dan dat iemand dit meestal vraagt voordat hij een huis binnenloopt. Je zou het kunnen vertalen als: ‘Mag ik binnenkomen?’ We herademen; ze willen hier gewoon langs lopen en vragen of dat in orde is. Wat beleefd! ‘Karibuni!’, zegt Eric, de welkomsbegroeting. Achter elkaar lopen ze naar ons toe en geven ons een hand. We wensen ze nog een prettige dag.

Ondanks de zware dag van gisteren hebben we weer zin in fietsen, zeker vanwege het vooruitzicht ons vanavond in Biharamulo lekker te kunnen mandiën. Bij een driesprong verspert een slagboom de weg. Er verschijnen enkele pubersoldaten met geweren die bijna groter zijn dan zijzelf. Een van hen stapt in een auto en rijdt vervolgens onder de slagboom door in de richting van Biharamulo.
‘U komt vlak langs de grens met Rwanda, waar veel gewapende vluchtelingen zich in de bush schuilhouden en voorbijgangers beroven. U mag alleen verder rijden onder escorte van een soldaat.’
‘Dan kan een van jullie ons toch met de jeep begeleiden?’
‘We kunnen moeilijk de hele dag achter u aan sukkelen.’
Al met al moet het meevallen met die bandieten, want even later zegt een militair: ‘Ach, rij maar door.’
Nog geen honderd meter verder wordt Eric belaagd. Ze zwermen in groten getale om hem heen en steken hem. Horzels! Razendsnel trekt hij een extra T-shirt aan en gooit paniekerig een half flesje Deet over zich heen. Ik smeer alleen wat op mijn armen en benen. Dat blijkt te optimistisch. Wanneer Eric mij wild in de lucht ziet slaan, begrijpt hij dat ook ik inmiddels een prooi ben. Af en toe steekt er een. Auw, auw! Ik probeer ze weg te meppen, maar het zijn er honderden. Het lijkt alsof ze het zout op mijn huid wegzuigen met hun scherpe angels. Ik voel me net een Indiase saddhu die zichzelf met hete naalden pijnigt. Het verschil is dat zijn lijdensweg nog ergens toe dient, namelijk om nader tot zijn Hindoegod te komen. Eric mishandelt er een paar die op zijn arm zitten, met fatale afloop. Maar goed dat we hier geen aanhangers van het Jainisme, een godsdienst in India, tegenkomen. Om hoger te reïncarneren, respecteren de Jains al het leven op aarde en proberen ze geen enkel wezen te verwonden, laat staan te doden. Met een doekje proberen ze te voorkomen dat insecten hun mond binnenvliegen. Met een bezem vegen ze de grond voor hen schoon, zodat ze geen diertjes doodtrappen.


Snel doortrappen is er inmiddels niet meer bij, want regelmatig lopen de fietsen vast in het mulle zand. ‘Marijke, trek een tweede T-shirt aan, dat helpt nog het beste’, roept Eric. Maar dan moet ik stoppen en landen er nòg meer horzels op me. Krampachtig houd ik beide handen aan het stuur, ondanks het feit dat ik bijna lek word geprikt. Ik ben te bang om te vallen. Het is om gek van te worden, als een nachtmerrie waaruit ik niet meer ontwaak. Wanneer ik dat bedenk, slaat blinde paniek toe. Ik begin te molenwieken met mijn armen en schreeuw: ‘Sodemieter op krengen! Laat me met rust! Auwauwauw!’ Ook vervloek ik de soldaten die ons hebben laten passeren. Uit pure wanhoop begin ik te huilen. Maar doorgaan is de enige uitweg uit deze hel.
Onze pogingen om te fietsen verzanden steeds vaker. We moeten hele stukken lopen, door mul zand en heuvelopwaarts. Als we een halfuur later een grote vrachtwagen langs de weg zien staan met twee mannen ernaast, is het eerste dat onze overspannen geesten denken: ‘een valstrik!’ Eric heeft bij wijze van experiment een fototoestel op zijn stuur gemonteerd, zodat hij tijdens het fietsen foto’s kan maken. Daar maakt hij nu gebruik van. Wat er ook gaat gebeuren, de mannen staan er in ieder geval gekleurd op. Eenmaal dichterbij blijkt onder de wagen een grote plas olie te liggen. Eric vraagt, nog enigszins op zijn hoede, of hij een handje kan helpen. Dat is niet nodig, ze wachten op hun collega die met een colonne is meegereden om hulp te gaan halen. Achteloos slaat een van hen een horzel dood. ‘Ndorobo’, zegt hij. In het Kiswahili klinkt het zo akelig nog niet.

Midden op de weg houden we middagpauze. Er komen toch amper auto’s langs. De verhalen over de aanwezigheid van leeuwen zijn we serieus gaan nemen, want pootafdrukken in het mulle zand laten ieder een groot kussen zien, omringd door vier kleintjes…

De horzels vragen nog steeds om onze aandacht, al lijken ze minder nadrukkelijk aanwezig dan vanochtend; misschien voelen ze dat we inmiddels in ons lot berusten. Soms staat Eric even stil en slaat er een paar dood, puur uit nijd.
Na een eeuwigheid komen we een tweede vrachtwagen tegen. Ook deze heeft pech. Niet verwonderlijk gezien de staat van het wegdek. Wellicht wordt ‘weg’ in het Kiswahili daarom ‘barabara’ genoemd. Als de schaduwen langer worden, hebben we nog maar 43 kilometer afgelegd. Het ziet er naar uit dat we Biharamulo vandaag niet zullen halen. Ik sta te trillen op mijn benen. We lopen tien minuten en rusten tien minuten. Vaak loopt Eric terug om me te helpen. Dan bestuur ik de fiets en duwt hij hem de heuvel op. Daarna draait hij om en haalt zijn fiets. Mijn tempo halveert. Zodra Eric weer een voorsprong heeft van pakweg vijftig meter zet hij zijn fiets op de standaard en komt mij te hulp. Zo gaan we door, honderd meter samen heen, dan loopt Eric vijftig meter terug en duwt zijn fiets honderdvijftig meter vooruit. Ik hou me op de been met de gedachte dat Biharamulo achter de volgende heuvel zou kunnen liggen en tuur naar Erics bandensporen die diep in het zand liggen. De ontdekkingsreiziger Speke trok ruim honderd jaar geleden eveneens langs de westkant van het Victoriameer. Nu ik in zijn voetsporen treed, groeit mijn bewondering voor hem met de minuut. Ondanks het feit dat hij werd geteisterd door oorontsteking, pokken, blindheid en koortsstuipen, ging hij liever dood dan zijn zoektocht naar de Bron van de Nijl op te geven.

Boven op een heuvelrug zien we kilometers ver voor ons de weg over nog vele heuvels golven. Van Biharamulo is geen spoor te bekennen. Totaal ontredderd ploffen we neer in de berm en nippen van onze fors geslonken watervoorraad.
Soms verzamelt Eric wat moed en gaat even op de trappers staan, om het na tien meter al weer op te geven. Alleen heuvelaf lukt het. Wijdbeens laat hij zijn voeten vlak boven het zand zweven en rolt dan zo’n dertig meter naar beneden voordat hij in een slip raakt. Eigenlijk kost het opstappen, naar beneden rollen en weer afstappen meer energie dan lopen. Maar wat is er lekkerder dan een stukje te rijden! We zouden zo honderd gulden willen geven voor een geasfalteerde weg. Aanzetten en meteen voelen dat je fiets erop reageert! De wind weer door je haar voelen en de zon op je huid!

Voor het eerst in uren zien we een hutje en verderop warempel nog een paar. Zou Biharamulo dan toch in de buurt zijn? Hoe hoopvol we ook om ons heenkijken, er is geen enkel drank- of fruitstalletje te bekennen. Een halfuur later en een kilometer verder bevestigt een paaltje in de berm onze ergste vrees: ‘BHM 13’ We ploffen weer neer. Als het aan mij ligt, kom ik niet meer overeind, maar realiseer me dan dat dit geen geschikte plek is om vrij te kamperen. Bovendien hebben we bijna geen water meer. Waar hij de energie vandaan haalt weet ik niet; Eric rekent uit dat we met deze snelheid over 700 fietsuren ons rondje om het Victoriameer voltooid zullen hebben. Bij zes uur fietsen per dag zouden we er volgens hem 117 fietsdagen over doen. Inclusief twee rustdagen per week zouden we ruim 23 weken onderweg zijn. Ach, het zal me een zorg zijn.
Tien minuten later duwen we voor de zoveelste keer de fietsen voor ons uit over de rode zandweg, langs groene bananenbomen, onder een blauwe hemel. Het speeksel loopt me in de mond bij de gedachte aan chocolade en cola. ‘Eric, ik red het nooit naar Biharamulo’, kan ik er nog net uitbrengen. Languit gaan we in de schaduw van een palmboom liggen.
‘Marijke, stel dat tien meter verderop een hotel zou zijn met kamers van vierhonderd gulden per nacht, dan zouden we er een nemen, toch?’
‘O ja, maar vijftig gulden betalen voor een taxi naar Biharamulo vind ik ook prima.’
Ik ben nauwelijks uitgesproken of daar komt de gerepareerde vrachtauto aanrijden met de vermeende overvallers. ‘Willen jullie een stuk meerijden?’, vraagt de chauffeur. Ik knijp mezelf even in mijn arm. Dit is te mooi om waar te zijn, ik huil van geluk. We halen snel de tassen van de bagagedragers af en leggen die achterin. Ook voor de fietsen zelf is nog ruimte genoeg. De bijrijder biedt ons aan om voorin plaats te nemen. Eric heeft nog de tegenwoordigheid van geest om zelf achterin te gaan zitten, want vanuit de cabine hebben we geen zicht op de spullen.
Heuvelop loeit de motor als een bezetene en soms dreigt zelfs de truck vast te raken in het zand. Het lijkt wel een Tanzaniaanse Wals. Van links, naar rechts en van rechts naar links. Eén ding is duidelijk, we hadden Biharamulo vandaag per fiets inderdaad niet bereikt. Er zijn plannen om de weg van Mutukula tot Mwanza helemaal te asfalteren. Daardoor zal een rondje om het Victoriameer voor meer mensen zijn weggelegd. Alhoewel… met die rothorzels?
Vlak voor een kruising gaan we opnieuw een slagboom onderdoor. De vrachtwagenchauffeur zet ons hier af met de woorden: ‘Biharamulo ligt hier nog vijf kilometer vandaan.’ Uit dankbaarheid geven we onze reddende engel een royale fooi.

Tot onze vreugde bestaat de weg vanaf hier uit verhard grind. We rijden zeker vijftien kilometer per uur! Even later rollen we een stalletje binnen en bestellen twee cola. Al zijn ze niet koud, toch kunnen we ons geluk niet op. ‘Weet u wat het beste hotel is in Biharamulo?’ vraagt Eric, met de vierhonderd gulden in gedachten. ‘Neem het Victoria Guesthouse, dat is oké.’
In de schemering arriveren we in het stadje, waar het wemelt van de guesthouses. Ze danken hun bestaansrecht waarschijnlijk aan het feit dat Biharamulo halverwege Mwanza en Bukoba ligt en aan het grote aantal ontwikkelingswerkers in dit gebied. Desondanks zijn we nagenoeg de enige Wazungu hier. Er lopen veel militairen rond, want Rwanda is hier slechts zeventig kilometer vandaan. Bij een stalletje is ijskoude cola te koop! De voorbijgangers kijken verbaasd naar die twee stoffige, bezwete Wazungu die binnen tien minuten vier lege flesjes voor zich hebben staan.
Tussen de huizen door, over stinkende stroompjes en langs walmend afval, leidt iemand ons naar het Victoria Guesthouse dat simpel, maar schoon is. Rond een binnenplaatsje liggen de kamers. De aanwezige klamboes zitten vol gaten en er is geen elektriciteit. Toch branden in het donker hier en daar elektrische lampen. Blijkbaar hebben een paar mensen gezamenlijk een aggregaat gekocht en die op hun huizen aangesloten.
In het guesthouse krijgen we allebei een emmer heet water. Ik meng het met koud water en spoel eerst al het vuil af. De modder stroomt over mijn armen en benen. ‘Eric, wanneer hadden we voor het laatst een echte douche?’ ‘Volgens mij was dat in Entebbe, anderhalve week geleden.’
We eten in een restaurantje waar voornamelijk louche types zitten die wazig uit hun ogen kijken. Enkele mannen dragen een keurig pak. Pooiers? Met veel militairen in de stad zal daar wel een goede markt voor zijn. In de hoek staat achter dik traliewerk een tv waarop Afrikaanse videoclips voorbij flitsen. We krijgen ieder een bakje met drie hompen vlees in vette jus en een kom rijst voorgezet. Met een schuin oog op het scherm eten we ons buikje rond. Al enige tijd klinkt van achter een gordijn muziek. Daar moet Eric het zijne van weten. In een donker zaaltje zitten twintig mannen voor een tv naar een knokfilm te kijken; het is een kopie van een kopie van een kopie. Zodra een van de zwaargehavende acteurs begint te praten, lijkt het alsof zijn stem van onder water komt.

Voor het slapen bespreken we de dag van vandaag nog eens. Als we dat van tevoren hadden geweten�?� Ach, juist het onverwachte is een van de charmes van reizen; het staat borg voor afwisseling, waarbij je van het ene in het andere uiterste kunt belanden. Nu was deze dag wel héél extreem. Voor mij is het erg belangrijk om mezelf iets voor ogen te kunnen houden waaraan ik geestelijk houvast heb, zoals een stalletje met koude frisdrank of een goed geasfalteerde weg. Die ontbraken vandaag. We spreken af om hier morgen een rustdag te houden en in de Ngorongoro-krater een sjieke lodge te nemen, dat hebben we wel verdiend. Dan vallen we als een blok in slaap.

Ik schrik wakker omdat Eric ligt te schokken.
‘Wat is er aan de hand?’ ‘Ik droomde dat ik met hoge snelheid naar beneden rolde, achtervolgd door horzels, en dat ik onder aan de helling in een slip raakte door het mulle zand. Om de val op te vangen strekte ik snel mijn linkerbeen.’ Tien seconden later slapen we weer, zo uitgeput zijn we. Een tijdje later wordt Eric wakker van mijn gewoel. Hij ziet dat ik mijn rug aan het krabben ben. Het wemelt van de rode bultjes: steken van de horzels. In het schijnsel van de zaklantaarn telt hij het aantal op de linkerhelft van mijn rug. Het zijn er wel 65. Rechts zijn het er minstens evenveel! Met die op nek, enkels en armen erbij komt het aantal op 150. Eric komt er beter vanaf, hij is slechts tachtig keer gestoken.

Biharamulo bestaat uit simpele maar degelijke huizen met stenen muren en golfplaten daken. Erachter lopen open rioleringen, waar geiten rondstruinen. De huizen staan aan ongeplaveide straten, waar de ons inmiddels bekende levendigheid heerst. Dat er vissen liggen te drogen in de zon, is al vanaf meters afstand te ruiken. Een straat verder dringt de geur van zaagsel onze neuzen binnen. Meubelmakers zagen boomstammen tot planken. Kinderen zeggen vriendelijk: ‘Goodmorning’, welk tijdstip van de dag het ook is. Dat is het eerst Engelse woord dat ze op school leren.

Voor sommige pandjes zitten naaistertjes achter hun trapnaaimachines. Uniforme borden met kleurrijke reclame voor Salama-condooms en Coca-Cola fleuren de doorgaans grauwe dukas op. De winkeltjes met een koelkast hebben een bordje met ‘Coca-Cola baridi’ hangen, winkeltjes zonder koelkast trouwens ook. Men koelt de flesjes dan in een emmer water. Veel kruideniertjes voeren eenzelfde assortiment. Ongeveer de helft bestaat uit farmaceutische middeltjes om er beter uit te zien: tientallen merken huidbleekcrèmes, Lux filmsterrenzeep, Beauty Fruit shampoo en Close Up tandpasta. De andere helft wordt in beslag genomen door schoonmaakspullen en levensmiddelen, zoals Omo waspoeder, Lifebuoy zeep, rollen kranten-w.c.-papier, Doom insectenverdelger, Star tomatenketchup, Baygon rookspiraaltjes, Stella gloeilampen, Marie biscuit, Kiwi schoensmeer en Blue Band margarine. Op de balie liggen vaak afgestreken bergjes rijst, suiker, ugali en zout.

Op het kleine marktterrein is onder andere zeep te koop uit groot-moeders tijd. Van de lange rechthoekige tabletten worden stukken afgesneden. Tientallen tomaten liggen kunstig opgestapeld en voeren een ware balanceeract op. Sommige mensen hebben fruit of cassaves voor zich uitgestald. Iedere dag hebben ze de plantjes bekeken. Iedere dag hebben ze de cassaves zien groeien, zo langzaam dat het amper opviel. En nu zitten ze hier geduldig te wachten totdat ze die knollen voor een paar centen kunnen verkopen.

Terwijl we bij een kraampje zuurtjes kopen, schatert een ‘mama’ het uit. De verkoopster zelf doet vergeefse moeite haar lachen in te houden; gegeneerd draait ze zich om. Wij doen lekker mee, al weten we niet wat er nou zo leuk is. Tanzanianen lachen gauw ergens om. Voor westerlingen voelt dat vaak als uitlachen, maar zo is het volgens ons niet bedoeld. Hebben de vrouwen zo’n lol omdat we blank zijn, of omdat Erics Kiswahili grappig overkomt? Ook al spreekt hij de taal een beetje, er blijven veel onduidelijkheden. Stellen we mensen een vraag, dan trekken ze alleen de wenkbrauwen op of schudden vaag het hoofd. Bedoelen ze daarmee: ‘het is goed’, of ‘het is niet goed’? Pas bij het horen van de woorden ‘hapana’ of ‘a-a’ weten we dat het antwoord ontkennend is. De Tanzanianen op hun beurt reageren verschillend op een Mzungu die zich enigszins verstaanbaar kan maken. Zo bestelde Eric eens ergens thee met melk en kreeg tot zijn verbazing een glas melk voorgeschoteld. Blijkbaar was de serveerster bij het woord ’thee’ te verbijsterd om hem goed te horen en toen ze eenmaal besefte: ‘Hé, die Mzungu spreekt Kiswahili’, verstond ze nog net het woord ‘melk’. Anderen gaan er bij het horen van een vloeiende beginzin meteen vanuit dat hij de taal goed beheerst en bedelven hem onder een stortvloed van woorden.

Op het postkantoor belt Eric naar een reisagentschap in Mwanza om te informeren of het een toer naar de Ngorongoro-krater organiseert. ‘Het is nu laagseizoen, zodoende hebben wij op dit moment geen groepen die naar de krater gaan. Als er meer gegadigden komen, zal ik aan u denken. Wat u trouwens wèl kunt doen, is een landrover met chauffeur huren, dat is de makkelijkste manier om de vijfhonderd kilometer naar de Ngorongoro-krater af te leggen.’ Eric bedankt de medewerker voor de informatie en zegt dat we over een paar dagen zullen langskomen.
Terug in het guesthouse doe ik samen met enkele andere vrouwen de was op de binnenplaats. Tussen de bedrijven door wordt een peuter ook nog even in de teil gezet. Hij kijkt verbaasd naar die blonde Mzungu. Een van de vrouwen heeft haar baby met een kanga op haar rug gebonden. Als ze voorover bukt, buigt het kindje mee.
Eric gaat in het voorportaal zitten lezen en raakt in gesprek met een andere gast, een Tanzaniaan. Hij is per vliegtuig van Dar-es-Salaam naar Mwanza gereisd en vandaar per bus naar Biharamulo, een rit van tien uur terwijl de afstand zo’n 260 kilometer bedraagt!
‘Hoe is de weg dan?’
‘Tot aan Geita redelijk, daarna veel slechter.’
Eric houdt zijn hart vast. Maar ach, we hebben gepland er vier dagen over te doen, dus tijd genoeg. De man moet doorreizen naar Muleba.
‘Nou, die weg is dus echt een ramp’, waarschuwt Eric.
‘Het stuk waar jullie nu zullen gaan fietsen is in ieder geval minder gevaarlijk’, zegt zijn gesprekspartner fronsend.
‘Hoezo?’
‘Er zijn in dat gebied veel minder wilde dieren en hinderlagen.’
‘Daarvan hebben we geen last gehad, maar des te meer van ndorobo’s.’
‘Wat, van tseetseevliegen?!’
Oei! Geschrokken roept Eric mij en snel pakken we de twee reis-gidsen erbij. We weten dat de insecten berucht zijn omdat ze de slaapziekte kunnen overbrengen, een verlammende aandoening die fataal kan zijn voor de mens. In de Lonely Planet staat dat je de tseetseevlieg kunt herkennen aan zijn schaarvormig opgevouwen vleugels. Alsof we tijd hadden om daarop te letten! De Footprint gids heeft een goede afbeelding van de krengen; ze lijken inderdaad op horzels… We lezen verder. Vanwege de aanwezigheid van tseetseevliegen, vooral in beboste wildparken, is tweederde deel van Tanzania onbewoonbaar voor mensen en wordt overgelaten aan de wilde dieren. De regering probeert ze onder controle te houden door een strook van vijf kilometer breed van alle bomen en struiken te ontdoen. Zodoende ontstaat een barrière die de tseetseevliegen niet kunnen oversteken en kunnen er mensen achter gaan wonen. Een ander middel is sproeien, maar de kleinste verslapping in de inspanningen is voor de lastposten al voldoende om terug te keren. We troosten onszelf met de gedachte dat het natuurlijk ook gewone horzels kunnen zijn geweest. Een paar dagen later hebben onze lichamen nog niet op de steken gereageerd en zijn we dus niet besmet.


Op de ochtend van vertrek ontbijten we op een houten bankje voor een eethuisje. Het is zo’n aardig plekje dat Eric aan de dichtstbijzijnde man vraagt of hij een foto van ons wil nemen. Alle nieuwsgierigen stuiven als door tseetseevliegen gestoken uiteen in de veronderstelling dat hij hèn wil fotograferen. Dan valt zijn oog op een jongen die opvallend gekleed is. Hij draagt een goudkleurige ketting, westerse sportschoenen en een felgekleurde pet. Hm, die wil vast niet afgaan voor zijn vrienden, dus vraagt Eric het aan hem en hangt intussen de camera om diens nek. Eindelijk is het duidelijk, hij lacht, de omstanders lachen en wij ook. Eric wijst hoe hij door de zoeker moet kijken, neemt plaats naast mij en klik, we zijn vastgelegd voor het nageslacht.

Eenmaal op de fiets raak ik uit mijn humeur. Wat staat ons vandaag te wachten? Men heeft weliswaar verteld dat de weg redelijk is, maar wat is voor hen redelijk? Vinden wij dat ook? De eerste kilometers zijn ons bekend, want die moeten we terugrijden naar de kruising. Bij de slagboom staan soldaten. Ze vinden het zo bijzonder dat twee Wazungu hier fietsen dat ze een foto van ons maken. Daarna zwaaien ze ons enthousiast na. De weg is heuvelachtig, maar eindelijk kunnen we weer onafgebroken doortrappen. Af en toe is vanaf een bult een dal te bewonderen, waarin zich een grote groene lappendeken uitstrekt met een zandrode streep, in een blauw hemelbed.
Hier zijn gelukkig geen tseetseevliegen. Wel kronkelt een gitzwarte slang van ongeveer twee meter over de weg. Pas later horen we van iemand dat dit de gevaarlijke zwarte mamba is.

Halverwege de ochtend verdwijnt mijn sombere bui. Voor Nederlandse begrippen is deze weg slecht, voor ons is hij juist buitengewoon goed, ondanks wat grind hier en een geul daar. Wanneer we heuvelafwaarts gaan, schiet de weg onder ons door. We vliegen op volle kracht vooruit en zullen ons doel van vandaag, het stadje Bwanga, dan ook zeker halen. In Nederland hadden we gepland om in één dag naar Geita te fietsen, 120 kilometer verderop. Nu lachen we daarom en doen er gewoon een dag langer over. We realiseren ons dat we langzamerhand aan het verafrikaniseren zijn. Of is dat schijn?
Tijdens de lunchpauze, net buiten een dorpje, blijven een paar schoolmeisjes op een afstandje staan kijken en kwebbelen er lustig op los. Langzaam maar zeker schuifelen ze dichterbij, onder constant gegiebel. Het lijkt wel of ze al onze handelingen becommentariëren. Tegen de tijd dat het ons echt begint te irriteren, maakt Eric duidelijk dat we gewoon even rustig willen eten, alleen. Dat werkt tijdelijk; doen alsof we hen willen fotograferen helpt definitief. Hun plaats wordt algauw ingenomen door twee schooljochies. Ze zijn niet zo giebelig, maar desondanks niet minder vervelend, zodat we gauw onze biezen pakken, òp naar de rust.

In de loop van de middag maakt het rood-groen-blauwe landschap plaats voor rood, groen met witte stippeltjes en blauw. De witte stippeltjes zijn plukjes katoen die aan de struiken groeien. ‘Moet je je indenken’, roept Eric uit, ‘vroeger werden er negers vanuit Afrika naar de Verenigde Staten gehaald om op de katoenplantages te werken. Nu zijn de Afrikanen onafhankelijk en wat doen ze? Katoen plukken!’ Eens kijken wat de Footprint gids vertelt over katoen: ‘Een paar maanden na het planten vormen zich knoppen die na de oogst naar ginneries, ontkorrelhuizen, worden vervoerd. Daar worden ze van de zaadjes ontdaan en wordt het pluksel samengeperst in balen van elk zo’n 180 kilo. Ten slotte vinden die hun weg naar alle delen van de wereld om er katoenen producten van te maken’, vat ik het verhaal samen.

In Bwanga is geen guesthouse. Dat zal vandaag dus wel vrij kamperen worden. Een uur later rijden we een dorpje binnen waar drie vrouwen ons verwelkomen met: ‘Shikamoo’, gevolgd door een subtiele kniebuiging. Deze manier van groeten geeft aan dat ze ons een hogere status toekennen dan zichzelf. In voorgaande dorpen lieten sommige meisjes alleen een bedeesd ‘Sh…’ horen. Het duurde even voordat we begrepen dat ze niet zomaar wat sisten. Op de vraag of we water kunnen krijgen, reikt een van hen een bekertje troebel vocht aan waarvan je al dysenterie krijgt door er alleen maar naar te kijken. Dan komt de dorpsoudste poolshoogte nemen. Hij schudt ons de hand en we beantwoorden eerst beleefd zijn vragen: ‘Hoe gaat het, waar komen jullie vandaan en waar gaan jullie heen?’, voordat we die van ons stellen. ‘Zo’n zes kilometer hier vandaan kunt u meer water halen’, luidt zijn antwoord. Er lijkt niks anders op te zitten, totdat een flitsend geklede jongen op een fiets voor ons halt houdt.
‘Hallo, goedenavond’, zegt hij in accentloos Engels.
‘Spreek je Engels?’, vraag ik hoopvol.
‘Ja natuurlijk!’
‘Mag ik jou iets vragen? Wat is de dichtstbijzijnde plaats om water te halen?’
‘Yes’, zegt hij breed grijnzend.
‘Waar kan ik water halen?’
‘Yes, yes.’ Hij vindt het fantastisch dat hij Engels kan spreken met twee fietsende Wazungu! Eric schakelt over op het Kiswahili, met meer resultaat. De jongen wijst naar de weg, bestudeert daarna aandachtig zijn horloge en concludeert: ‘Het is twee dagen rijden.’ Terwijl hij ons vergezelt, beweert hij: ‘Twee kilometer verderop, over de eerstvolgende heuvel, kun je water halen.’ Een paar bulten later vragen we hoe ver het nog is. ‘Nog twee kilometer.’ Al met al blijkt pas zes kilometer verder een plas te zijn. Een man in Adamskostuum staat zich uitgebreid te wassen. Als hij ons ziet aankomen, weet hij niet hoe snel hij zich om moet draaien.

In de verte doemt een naamloos dorpje op, waar we een vreemde combinatie aantreffen van een houtwerkplaats, een bar en een guesthouse. Vanuit de bar klinkt non-stop muziek die geduchte concurrentie heeft van de krakende radio van de luchtig geklede dames die het guesthouse runnen. De radio is precies tussen twee zenders afgesteld. Voor tweeduizend shilling krijgen we de mooiste drive-in kamer: we kunnen de fietsen zo naar binnen rijden. De verf is nog nat, zodat we ook nog de verfstank te verduren hebben. Daarmee zijn we mooi in de baviaan gelogeerd.
Het eerste dat ik ga doen, is me mandiën. Ik ga op slippers het badhokje in, om voetschimmel te voorkomen. Het afdrogen van mijn voeten vergt heel wat acrobatiek. Staand met de ene voet op de natte, gladde vloer, kost het me veel moeite mijn evenwicht te bewaren. Als ik uit balans raak, moet ik de andere voet even op de grond zetten. Nou, dan kan ik hem beter meteen weer wassen, want er lijkt in geen maanden te zijn schoongemaakt. Even met een hand tegen de muur steunen is er ook niet bij, want die is bedekt met een vettig soort schimmel. Dat is niet het geval in het naastgelegen toilet. Daar zit stront op de muren. Uit het gat in de grond komt een lucht die niet te harden is. Altijd voordat ik zo’n stink-w.c. binnen ga, haal ik diep adem en probeer bij het uitademen klaar te zijn. Lukt dat niet, dan adem ik in met mijn neus en mond tegen mijn T-shirt aangedrukt. In het donker gaan is helemáál een straf: in het bundeltje licht van je zaklantaarn zie je dan monsterlijke kakkerlakken uit zo’n diep donker gat tevoorschijn kruipen, om vlak daarna te ontdekken dat er al vele op de muren zitten. Net een angstaanjagende thriller!
Eric smeert, zoals elke avond en elke ochtend, mijn rug in met Azaron, want de tseetseevlieg-bulten jeuken hevig. Ze zijn ook iets groter geworden. Vreemd genoeg heeft hij nergens last van.
Onze oordoppen zijn goud waard. Een paar mensen hebben duidelijk teveel Safari Lager gedronken. De nachtwaker zet in het holst van de nacht zijn radio knoerthard aan om wakker te blijven en in de vroege ochtend laat een chauffeur de motor van zijn vrachtwagen warm draaien, zodat de verflucht zich mengt met benzinewalmen.
Om vijf uur ’s ochtends beginnen onze buren luidruchtig te kwekken. Eerst begroeten ze elkaar met veel Eèèèèè’s, waarna ze uren achter elkaar doorkletsen. De Tanzanianen die ten oosten en zuiden van het Victoriameer wonen, blijken daar in heel Tanzania berucht om te zijn. Zulk geklets wordt in het Kiswahili jaba-jaba genoemd. In het zeldzame geval dat er een korte stilte valt, wordt die opgevuld door het lawaai van de radio.

Voordat we het stadje verlaten, ontbijten we in een hotel. In Oost-Afrika is dat meestal een goedkoop restaurant. Onze chapati etend slaan we een man gade die kalkmortel en cement met water mengt. Hij schept het mengsel in een US-aid-blik, strijkt het van boven af en zet het blik omgekeerd op de grond. Bij het optillen verschijnt een grote steen die hij laat drogen in de zon.
Intussen let een meisje van een jaar of vier op haar twee broertjes. Het oudere jongetje speelt met een oude kartonnen doos, waarin hij naar zijn grote voorbeeld zand schept. Dan zet hij hem in een simpel houten kruiwagentje en rijdt er rondjes mee. Het ukkie kruipt langzaam onze kant op tot op zo’n twee meter afstand. Opeens blijft hij stokstijf staan met ogen zo groot als schoteltjes, om het dan op een huilen te zetten. Wat zijn dat voor enge wezens! Zijn zus zet hem meteen op haar heup en troost hem.

We voelen de warmte van de zon op onze gezichten. Alles wat vóór ons is, zien we in zwart-wit: de contouren van tegenliggers, silhouetten van bomen en heuvels. Stofwolken lijken wel drie keer zo groot als normaal door de breking van het licht. Werden we in onze eerste fietsweek vooral aan de linkerkant bruin, nu is de voorkant aan de beurt.
De weg loopt door een landschap met korte heuvelruggen. Helaas is het wegdek slechter dan gisteren, met name voor auto’s. In de loop der jaren hebben talloze banden diepe sporen uitgesleten. Als een chauffeur op de randen rijdt en niet goed oplet, kan de auto pardoes in zo’n diep spoor kukelen. Levend bewijs hiervan is een gekantelde vrachtwagen met een grote zeecontainer. De vracht wordt nu overgeladen; zo te ruiken is het vis.

Als we een fietser inhalen, voelt hij zich ook figuurlijk gepasseerd. Hij gaat op de pedalen staan, trapt uit alle macht tot hij ons heeft ingehaald en kijkt dan triomfantelijk om. Zodra hij merkt dat wij weer vlak achter hem rijden, verhoogt hij giechelend zijn tempo; het gaat erom dat hij ons vóór blijft. Met een voorhoede van maar liefst vijf fietsers naderen we Geita. Degene voor mij vervoert drie lege jerrycans. Op de terugreis zal hij het heel wat zwaarder hebben. Daarvoor rijdt een man met een vriend achterop. Nummer drie zeult een grote jutezak mee en de twee voorsten hebben alleen een paar ananassen bij zich. Tien minuten later hebben we genoeg van hun spelletje en gaan over op een ander. Eric knijpt in de rubberen olifantenkop op zijn stuur, waarmee hij al piepend een tempo aangeeft. Ter ondersteuning roep ik in het Kiswahili: ‘Een, twee, een, twee’. En ja hoor, daar gaan ze; algauw trappen ze zich de benen uit hun lijf. Na drie minuten voelt Eric zich eerder een slavendrijver dan een sportinstructeur. We vertragen het tempo, maar de mannen racen voorlopig nog even door voordat ze het in de gaten hebben.

In het centrum van Geita staan voor een paar grote schoolgebouwen verkeersagenten in witte uniformen die de kinderen helpen oversteken. De vrachtwagenchauffeurs weten namelijk van wanten. Vaak geven stofwolken in de verte al aan dat er een vrachtwagen, al dan niet met aanhanger, komt aanscheuren. Zonder gas terug te nemen sjeest hij door het dorp. Sterker nog, het lijkt er op dat hij juist gas geeft, want de achterwielen slippen over het grind.

Bij een hotel stoppen we voor de lunch. Voor de ingang bungelt een smoezelig stuk vitrage. Voordat we plaatsnemen aan een van de formica tafels met zeiltjes, wassen we onze handen bij een fonteintje. In restaurantjes zonder wastafel komt gewoonlijk iemand langs met een teiltje water, een schenkkannetje en zeep. De neonverlichting verspreidt kil licht. In een glazen buffetkastje op de toonbank liggen koekjes en brood uitgestald en op een groot bord aan de muur staan verschillende gerechten vermeld. Verder hangen er ansichtkaarten van Afrikaanse dieren. Hoe zeldzamer het dier, des te vaker is het afgebeeld, zo lijkt het.
Ik bestudeer het menubord uitgebreid. Er staan redelijk veel gerechten op, al wil dat nog niet zeggen dat ze allemaal verkrijgbaar zijn. Hmm, eens even zien: ugali. Het eerste woord dat in me opkwam toen ik het voor het eerst proefde was ‘stopverf’. Dat valt dus af. Er is ook vlees, met rijst of matoke. Nou nee, dat eten we al zo vaak; ja ook ik, al ben ik vegetariër. Conform onze afspraak heb ik de afgelopen dagen al een paar keer vlees gegeten. Gruwend sneed ik de stukken vet en bot er vanaf, peuterde de luchtpijpen eruit en maakte de brokken zo klein mogelijk. Dan valt mijn blik op vis en patat, een zeldzaamheid; lekker, dàt neem ik.
Eric wil iets onbekends proberen en kiest voor soep met geitenvlees. Tien minuten later krijgt hij een grote kom voorgezet met een grauwe vette jus waarin hompen vlees drijven. Ze ruiken heel sterk en er hangen stukken gebobbelde huid aan. Dapper neemt hij voorzichtig een hapje van de jus en begint dan bijna te kokhalzen. Onze achterburen kijken bevreemd op. Eric legt uit dat wij in een vreemd land altijd de regionale gerechten proberen en voegt er diplomatiek aan toe dat zijn smaak niet gewend is aan deze soep.
We nemen yoghurt toe; lekker en bovendien heel veilig. De bacillen maken microben het leven zuur, waardoor het niet verontreinigd kan zijn zoals water of verse melk. Om de yoghurt zoeter te maken, vraagt Eric de serveerster om suiker. Ze komt terug met een bakje waarin nog net enkele korreltjes zitten. In Europa zou je je erover opwinden, hier glimlach je.

Voorbij Geita zijn er talloze kuilen in de weg. Het is net een gatenkaas. Een groot deel van de dag bestaat dan ook uit slalommen rond de kuilen, uiterst vermoeiend. Het scheelt dat voorgangers een paadje hebben uitgesleten. Dit ‘fietspad’ loopt soms dwars over de weg en wordt gebruikt door fietsers uit beide richtingen. Het is een ongeschreven regel dat degene die op het paadje aan de linkerkant van de weg fietst, voorrang heeft. Komt er een tegenligger, dan hangt het er vanaf aan welke kant van de weg het pad op dat moment loopt. Iedereen houdt zich er aan, al is het soms op het allerlaatst. Niet prettig maar wel begrijpelijk, aangezien uitwijken meters door het mulle zand ploegen betekent. Onze veronderstelling dat de zwaarst beladen fiets voorrang krijgt, blijkt hier niet op te gaan.

We hebben niet veel aandacht voor de gillende kinderen, want de weg is inmiddels bijna weg. Als achter ons een bus nadert, gaan we voor de veiligheid langs de kant staan. Hij zit propvol mensen en het dak is afgeladen met allerhande spullen. Terwijl hij moeizaam door de kuilen sjokt, helt hij soms vervaarlijk opzij. Hij zal toch niet… Net vóór het kritieke moment zwaait hij de andere kant op. Achterop staat trots vermeld: ‘Roadwinner.’ Die naam stamt vast uit betere tijden!
In het centrum van het stadje Sengerema zijn een paar guesthouses, waarvan een de naam ‘Silent Inn’ draagt. Die is bij voorbaat on-geloofwaardig, aangezien het een combinatie is van bar met hotel. Onze keuze valt op het Sengerema Guesthouse. We nemen onze intrek in een kamer ver van de ingang in de hoop op een goede nachtrust, liefst zonder oordoppen. Al houden ze het meeste lawaai buiten, lage frequenties sijpelen er doorheen. Houden de Tanzanianen zo van muziek, dat ze de herrie ’s nachts accepteren? Of zou er een andere reden zijn… Het verbaast ons niet dat stromend water en elektriciteit ontbreken.

Voordat we Sengerema gaan verkennen, verwissel ik mijn koersbroek voor een lange broek, want volgens Afrikaanse normen zijn blote benen ongepast. Niet dat we er minder om bekeken worden. Als blanke kùn je hier niet onzichtbaar zijn. In plaats van met: ‘Mzungu’ worden we hier meer aangeroepen met: ‘Wèwè’, oftewel: jij daar!
Sengerema is een doorsnee stad. Net als in zovele andere stadjes wordt het centrum gevormd door een busstation, omgeven door tientallen dukas. Daarachter is de markt, bestaande uit een verza-meling houten stellages met blauw zeil eroverheen gespannen. Er zijn diverse afdelingen met groenten, fruit, kruiden, textiel en huis-houdelijke artikelen. Het blauwe zeil was oorspronkelijk door de Verenigde Naties gedoneerd voor Rwanda. Het werd via het vliegveld van Mwanza richting grens getransporteerd, maar heeft op de een of andere manier zijn weg gevonden naar de vrije markt; bij de Tanzaniaanse politie is het te koop in voordelige grote rollen.

Omdat een hengsel van ons cameratasje stuk is, gaan we op zoek naar een stevige naald. In een winkeltje met fournituren heet de verkoper ons uitgebreid welkom. Ik kom meteen ter zake: ‘Goedemiddag, heeft u een naald voor mij?’
De man laat zich niet van de wijs brengen: ‘Habari gani?’, hoe gaat het met u?
Hoezo westers ongeduld! Nadat ik netjes heb geantwoord, herhaal ik de vraag.
‘Wilt u een grote of een kleine?’
‘Nou, het liefst een grote.’
‘Die hebben we niet.’
‘Doet u dan maar een kleine.’
‘Sorry, die hebben we ook niet.’


We nemen plaats op een rotsblok tegenover het busterrein en slaan de bedrijvigheid gade. Zo krijg je een aardig beeld van het dagelijks leven in een stad: hoe de mensen met elkaar omgaan, hoe on-derhandeld wordt over prijzen en hoe het vervoer van goederen plaatsvindt. Het aantal fietsenmakers is opvallend groot. Op kleedjes in de berm liggen hun spullen uitgestald. Eentje is een gescheurde band aan het naaien, een ander vervangt gesprongen spaken en weer een ander heeft een fiets helemaal uit elkaar gehaald en is hem nu aan het reviseren. Op de zijmuur van een rijwielhandel staat een grote gele muurschildering van het Indiase fietsmerk Hero, met 9002 ISO certificaat. Er is zojuist een krat afgeleverd met frames, velgen en voorvorken, waarvan de verkopers complete fietsen maken.
Zodra een grote bus in een wolk van fijn zand tot stilstand komt, rennen er jochies met gekookte eieren en pinda’s op af. Kruiers volgen hen op de voet, evenals vrouwen met op hun hoofden grote schalen ndizibananen. Door de ramen verwisselen shilling-biljetten en etenswaren van eigenaar. Op het dak gaat van alles en nog wat mee, zoals fietsen, meubels en dieren. Onder een net zit een trio geiten. Een tros kippen ligt met de poten bij elkaar gebonden in de brandende zon tussen grote rieten manden. Deze worden afgeladen en door een kruier naar een duka gereden. Een collega worstelt met een enorm wandmeubel en rijdt bijna iemand van de Firestones. Zo’n busstation zorgt voor veel werkgelegenheid, bijna iedereen lijkt er van te profiteren.


Alle bussen hebben namen, bijvoorbeeld: Of Course, Off Road en Trans Africa Roadways, die helemaal naar Nairobi rijdt. Sommige exemplaren zijn naar beroemdheden genoemd, zoals Haile Selassie, Fidel Castro of George Weah. Verwoed slopen enkele mannen onderdelen uit drie buswrakken. Door de slechte kwaliteit van het wegennet gaan auto’s maar een paar jaar mee. Daarna worden de trucks en bussen uitgekleed om andere auto’s nog rijdend te houden. Onder de opgekrikte achterkant van een van de wrakken zitten drie vrouwen op hun gemak te kwebbelen. Twee mannen spelen met coladoppen een spelletje op de oude banken. Regelmatig rijden opgelapte daladalas voorbij en een vrachtwagen met twee zeecontainers dendert richting Mwanza. Drie minuten later is de omgeving nog steeds in stof gehuld. Een groepje langhoornkoeien ligt rustig herkauwend in de berm, terwijl de eigenaar in een naburig hotel een bakje thee drinkt. Brutaal pikt een van de rondscharrelende kippen het ongedierte van de koeienhuiden. De kippen hebben opvallend lange poten die hier goed van pas komen. Ze worden niet voor niets roadrunners genoemd. Toch doen ze hun naam niet altijd eer aan, want op de weg ligt er een die te traag was. In restaurantjes staan deze beesten zelden op het menu, omdat ze erg lang schijnen te moeten sudderen voordat ze enigszins mals zijn.

Onder luid gezang loopt een groepje vrouwen langs; een van hen draagt trots een vaandel. Wat heeft dat te betekenen? Een voorbij-ganger legt desgevraagd uit dat zij op deze manier haar huwelijk aankondigt. Sommige mensen passeren meermalen tijdens het uur dat we er zitten en knikken ons vriendelijk toe. Voor ons zijn ze puur te herkennen aan iets karakteristieks, zoals een grote snor, een kaal hoofd of een opvallend litteken. Daarnaast willen bepaalde attributen of kleding wel eens helpen. Zo fietst een man langs met achterop kratten met lege bierflesjes. Een kwartier komt hij weer voorbij en ja hoor…de flesjes zijn vol. En een vrouw met grote borsten in een strak T-shirt waarop staat ‘Where is the beef?’ zullen we ons over vijf jaar nog herinneren!

Geïmporteerde goederen en heren

Goedgehumeurd verlaten we Sengerema. Vanavond slapen we in Mwanza! We kijken al een paar dagen uit naar ons verblijf in die stad. Volgens de reisgids is er een ijssalon en een supermarkt met een groot assortiment aan geïmporteerde goederen! Ook is er vast wel een betaalbaar hotel met een douche en lekkere bedden. Verdekt opgesteld tussen de takken van een boom staat een groot Coca-Cola-verkeersbord. De linkerweg leidt naar de ferry van Kamanga, 35 kilometer verderop. In Geita gaf iemand ons de tip om deze te nemen, omdat de route aanzienlijk korter is dan die van de reguliere ferry naar Usagara. Iedereen die naar Mwanza gaat, neemt een van de twee, ook automobilisten. Dat scheelt honderden kilometers omrijden, aangezien Mwanza op een soort landtong ligt.
Een zandweg met kuilen en een uitgesleten fietspad voert ons langs velden met maïs, katoen, cassave en bananenbomen en door piepkleine dorpjes. Anderhalf uur later doemt het Victoriameer op; de laatste keer dat we het zagen was ruim een week geleden, op weg naar Muleba. De weg waarover we rijden, staat niet op onze landkaart vermeld. Dat is een rare gewaarwording; er is niets dat houvast biedt, zeker niet als de weg van het oosten naar het zuiden draait. Hoe kan dat nou? We moeten immers naar het noordoosten. Als enkele daladalas ons inhalen, besluiten we door te rijden.

De aanblik van een pont verlost ons uit onze onzekerheid. Op een bord staan de vertrektijden in Kiswahili-tijd aangegeven. Daarbij wordt zonsopkomst – zes uur ’s ochtends – gelijkgesteld aan nul uur. De Kiswahili-dag telt maar twaalf uur. Dat is voor Afrikaanse begrippen logisch, want wie werkt er nou nog in het donker? De avond is voor jezelf, je slaapt of drinkt wat met vrienden. De volgende boot vertrekt om negen uur Kiswahili-tijd, dat wil zeggen om drie uur. Zonde, we zijn een kwartier te laat en nu moeten we drie uur wachten. Gelukkig zijn er meer wachtenden, waaronder Bob en Jim, twee Zuid-Afrikaanse goudzoekers. Beiden dragen volle baarden en zongebleekte kaki-kleding, en zijn koffiebruin. In opdracht van Pangaea zijn ze in Tanzania op zoek naar goud. Dit Amerikaanse bedrijf is genoemd naar het werelddeel van driehonderdmiljoen jaar geleden van waaruit de continenten zijn ontstaan. ‘Wist je dat er ongeveer een jaar geleden een boot is vergaan op het Victoriameer?’, vraagt Bob. ‘Er mochten eigenlijk niet meer dan vierhonderd mensen op meevaren, maar uit winstbejag werden er duizend toegelaten. Toen de boot zonk, heeft niemand het overleefd. Al konden sommigen zwemmen, de kust was te ver weg. Ik heb naderhand foto’s van tientallen aangespoelde lijken gezien, dat was geen pretje!’

Jim vertelt: ‘Veel Tanzanianen willen deze kleine pont niet nemen. Bij harde wind schommelt hij namelijk nogal. Ze nemen liever de grote regeringspont. Nou, wij niet hoor. Het is al een paar keer voorgekomen dat halverwege de oversteek de benzine op was. Uit de tanks van de auto’s werd toen zoveel getapt als nodig was om de overkant te bereiken. Toen bovendien een keer de stroom uitviel, werden alle accu’s van de vrachtwagens losgehaald en met die van de pont verbonden.’

Als ik opmerk dat er zoveel ontwikkelingswerkers in Tanzania zijn, zegt Bob: ‘Wist je dat enige tienduizenden blikken met bakolie van US-aid, bestemd voor Rwanda, per ongeluk van de vrachtwagens zijn afgevallen?’
‘En die chauffeur met dat graan dan!’, roept Jim uit, waarop Bob luid grinnikt en verklaart:
‘In Mwanza kwam twee jaar geleden een grote vrachtwagen aan. Hij was vanuit de zeehavenstad Dar-es-Salaam vertrokken met een grote lading graan. De chauffeur werd gevraagd of hij de lading verder wilde brengen naar Rwanda. Tegen contante betaling was dat geen enkel probleem. Hij nam de ferry die wij zo op gaan en bleef een week in Sengerema. Toen is hij via een omweg van honderden kilometers naar Mwanza teruggereden. Daar vertelde de chauffeur dat hij een nieuwe lading uit Dar-es-Salaam had opgehaald die hij wilde afgeven. Weer kreeg hij geld voor het verdere transport naar Rwanda en legde het rondje opnieuw af. Zo ging dat nog twee keer, tot hij het welletjes vond en het graan verkocht aan een Indiase handelaar die het verder distribueerde.’

Mijn aandacht wordt afgeleid door vier mannen die enige tientallen bonte runderen voortdrijven richting kade. Om daar te komen, moet de kudde eerst door een smalle opening in een afrastering lopen. De stomme dieren proberen zich met z’n vieren tegelijk erdoor te persen, onder een getrappel en geloei van jewelste. Een stier maakt van de nood een deugd en bespringt zijn voorgangster, wat hij meteen moet bezuren. Niet de koe, maar een veedrijver is er niet van gediend en slaat er met zijn houten stok op los. Eenmaal op de kade doen de drijvers verwoede pogingen om de beesten bij elkaar te houden. Na verloop van tijd staat de ene helft op de pont en de andere helft nog gewoon op de kade. Nou ja, gewoon�?� Zo nu en dan loopt een eigenwijs exemplaar de andere kant op en trekt zich niets aan van het geschreeuw van een van de mannen, totdat die met zijn stok een harde klap op het achterwerk geeft. Vele bonte plekken later zijn ze allemaal het dek op gedreven. Het lijkt de ark van Noach wel!
Als de ferry is teruggekeerd, moeten we wachten totdat er grote schoonmaak is gehouden. Ongelofelijk hoe vaak veertig koeien in een uur tijd kunnen poepen en plassen. Het dek ligt bezaaid met vlaaien in plasjes geel vocht; resoluut wordt alles overboord geschept en het dek schoongespoeld.
Er is plaats voor vijf auto’s, ongeveer honderd mensen en tien fietsen die tussen de auto’s en de achtergebleven poep worden geparkeerd. Mwanza is al van verre te zien. Voor de kust liggen grote rotsblokken die de indruk wekken dat ze omhoog zijn gegooid en kriskras door elkaar in het water zijn terechtgekomen. Midden in de stad rijzen grote bulten op die in de loop der eeuwen zijn afgesleten door wind en water.

Vlak langs de oevers dobberen vele waterhyacinten. Een paar vissers zijn bezig de stugge wortels weg te kappen, zodat ze kunnen uitvaren. Als gevolg daarvan drijven er complete eilandjes rond, bevolkt door kleine witte ooievaars die zich te goed doen aan het groen en aan eventuele insecten. Evenals de nijlbaarzen vormen de waterhyacinten een serieuze bedreiging voor de ecologie van het Victoriameer. Ze groeien als kool en verstikken in snel tempo de kustlijnen van het meer. Doordat ze het oppervlak geheel bedekken, verdwijnt de zuurstof uit het water, met serieuze gevolgen voor dieren en andere planten. Men heeft al van alles geprobeerd. De beste oplossing is nog de waterhyacinten uit het water te halen. De boeren gebruiken ze dan als veevoer. Blijft er echter één wortel achter, dan groeien ze in een mum van tijd weer aan. Wetenschappers zijn nu aan het experimenteren met kevers die dol zijn op de planten. Maar ze zijn nog terughoudend, want wie zegt dat de beestjes niet al het andere gewas opeten?
De Zuid-Afrikaanse goudzoekers vertellen dat Tanzania een aardig land is om te reizen; daarentegen kan het werken hier erg zwaar zijn.
Jim legt uit: ‘Je kunt tegen iemand zeggen, maak dit zus of zo, maar zodra je je kont gekeerd hebt, gaat de werknemer met z’n collega’s in discussie hoe hij het moet doen, met als resultaat dat het niet gebeurt zoals het moet.’
Bob licht toe: ‘Zo wilde ik een keer iemand ruiten in een huis laten zetten. Ik legde uit dat dit met kit gedaan moest worden en deed het zelfs bij één ruit voor. Desalniettemin besloot de man na overleg met zijn vrienden om de ruiten te lijmen. Dat deden ze al jaren zo, want lijm is goedkoper, dus waarom zouden ze dat nu anders doen? Die rare Wazungu ook!’

Ongemerkt heeft de pont aangelegd. Na met Bob en Jim te hebben afgesproken om vanavond in het Tilapia-hotel te gaan eten, gaan we op zoek naar Hotel Delux dat in de gids staat vermeld. Mwanza oogt vuil en armoedig. Dat veel huizen zijn vervallen of nooit afgebouwd, valt extra op doordat de winkels vandaag dicht zijn. Voor Hotel Delux hangen enige jongens rond. Een van hen verwelkomt Eric met de woorden: ‘Héy motherfucker!’ Toch maar even kijken. Bij de receptie op de eerste verdieping laat Eric weten dat we een kamer willen.
‘Je boft, er is vanavond een feest!’, zegt de man enthousiast.
‘Zozo. Tot hoe laat gaat dat duren?’
‘Nou, zeker wel tot drie uur vannacht.’
‘En is er muziek?’
‘Jazeker, je kunt lekker uit je dak gaan.’
‘Enne, is het feest hier op de eerste?’
‘Ja, niet ver van uw kamer.’
Weg is Eric.

In het centrum valt mijn oog op een bordje: ‘Christmas Tree Hotel.’ Het leidt ons naar het eind van een doodlopende straat waar een modern wit gebouw van vijf verdiepingen staat. Elke kamer heeft een douche met koud water en elektriciteit. Eric bekijkt er twee op de bovenste verdieping en maakt zijn keuze.
‘Is de prijs inclusief ontbijt?’
‘Ja, voor één persoon.’
‘Het is toch een tweepersoonskamer?’
‘Nee, we hebben hier alleen eenpersoonskamers. Het enige verschil tussen de kamers is dat in sommige een heel groot eenpersoonsbed staat!’
Tegen deze Afrikaanse logica is geen kruid gewassen.

’s Avonds ontmoeten we Jim en Bob in het Tilapia-hotel. Naar Tanzaniaanse maatstaven – en inmiddels ook naar die van ons – zijn de prijzen hoog. We eten voor het astronomische bedrag van 48 gulden; daarvoor kun je in een plattelandseethuisje minstens twintig maaltijden krijgen. De rekening mag zowel in shillings als in Amerikaanse dollars worden voldaan. Vóór ons vertrek naar Afrika hadden we verwacht dat je in Tanzania als toerist alles in dollars zou moeten betalen. Die indruk wekt de reisgids namelijk. Bij nader inzien betreft dat vooral de wildparken en veelsterrenhotels, de plaatsen waar de meeste groepstoeristen naartoe gaan.
Onze Zuid-Afrikaanse vrienden verblijven vaak weken achtereen in de bush, waar ze de dagen doorbrengen met het doen van proefboringen. ‘Het is eigenlijk vreemd’, zegt Jim, ‘dat toeristen reisorganisaties betalen om dit soort wandeltochten door de bush te maken, terwijl wij er geld voor krijgen. Toch is het zwaar om een paar maanden per jaar zo te leven. ’s Avonds in het tentenkamp kun je wel een boek gaan lezen of een aggregaat opstarten om naar de radio te luisteren, maar vaak ben je zo moe dat je vroeg in bed ligt en tegelijk met de zon opstaat.’
‘Weet je wat ik het meeste mis?’ Bobs ogen beginnen te glinsteren. ‘Allereerst een goede braai. Die roadrunners hier zijn haast niet te vreten. Ook al hebben ze vijf dagen gesudderd, dan nog breek je bijna je tanden op zo’n kreng. En verder mis ik lekkernijen. Een vriend van me heeft eens een tas vol chocolade meegenomen, bedoeld voor vier weken. Helaas was alles al binnen vijf dagen op.’
‘Hoe weten jullie waar je moet boren?’, wil Eric weten.
‘Vaak kijken we waar illegale Tanzaniaanse mijnwerkers goud zoeken. Daar graven ze met een schep tunnels van soms wel dertig meter lang. Wij kruipen er op onze armen doorheen in de hoop iets te vinden. Dat is trouwens niet zonder gevaar, soms huizen er slangen en krioelt het van het ongedierte. De boorlocaties geven we aan op zeer gedetailleerde kaarten.’
Bob laat een cilindervormig stuk steen zien dat ze samen met andere monsters zullen laten analyseren. ‘Pangaea is alleen geïnteresseerd in grote vondsten. De grens ligt zo’n beetje bij drie gram goud per kubieke meter grond. Een lagere opbrengst is voor hen niet rendabel en dus niet interessant, terwijl de gewone bevolking daarvan juist goed kan leven. Als Pangaea andere materialen vindt die het exploiteren waard zijn, zoals bauxiet of zilver, doet ze daar niets mee. De Tanzaniaanse staat heeft geen belang bij een goudvondst, want de grond is meestal particulier eigendom. Wist je dat de meeste goudbedrijven hun inkomsten hoofdzakelijk verkrijgen door het uitbrengen van aandelen? Eigenlijk worden ze dus kunstmatig financieel gezond gehouden. Veel mensen willen graag investeren in zo’n bedrijf, kijk maar naar Bre-X. Dit Canadese bedrijf beweerde een goudader op Borneo te hebben gevonden ter waarde van 47 miljard dollar! Via een aantal investeringsmaatschappijen wilde President Soeharto een deel van de opbrengst in eigen zak steken. De Goudvondst van de Eeuw bleek echter de Fraude van de Eeuw te zijn: de enorme ader bestond helemaal niet! Aandeelhouders van Bre-X zijn door de affaire miljarden dollars kwijtgeraakt. Toch is goud historisch gezien zeer belangrijk; het heeft altijd een grote waarde gehad. Strikt genomen is er genoeg opgegraven om de wereldbevolking de komende honderd jaar van goud te voorzien!’

De twee goudzoekers worden in het veld vergezeld door een Tanzaniaanse geoloog, Lamek. Hij is de bedenker van de merknaam ‘Salama’. Bij nagenoeg ieder dorpswinkeltje hangt een reclamebord voor Salama-condooms. Toen de man nog student was, heeft de regering een prijsvraag uitgeschreven voor de naam van een condoom. De merknaam mocht nog niet bestaan en moest aanslaan bij islamitische mannen. Salama betekent ‘geluk’, hetgeen Lamek heel toepasselijk leek. Hij won er vierhonderd gulden mee.

Na het eten lopen we met Bob en Jim mee naar het appartement dat Pangaea op het hotelterrein voor haar werknemers huurt. Eenmaal terug uit de bush hebben ze behoefte aan een plek waar ze even zichzelf kunnen zijn; zo’n onderkomen, van alle gemakken voorzien, is een welverdiende luxe. ‘Habari gani?’, groet Jim een bewaker met een geweer. Binnen worden namelijk de opgegraven goudmonsters bewaard. Ze worden binnenkort met een privé-vliegtuig naar Zuid-Afrika gevlogen. Met eenzelfde soort toestel worden medewerkers van Pangaea in geval van ziekte direct naar Europa of Johannesburg geëvacueerd. Het bedrijf heeft daarvoor een verzekering afgesloten, omdat hier geen ziekenhuizen onder westers management zijn. Sommige Tanzaniaanse artsen houden er zo hun eigen opvattingen op na. ‘Een collega van ons werd ooit serieus ziek en is toen naar een Tanzaniaans ziekenhuis gebracht. Daar werd ijskoud gezegd: “het is Allahs wil dat deze man sterft, dus doen wij er niets aan.” Trouwens, een snelle evacuatie is niet gegarandeerd, want voor het regelen van een noodvlucht zijn enige telefoontjes en een schriftelijke bevestiging nodig en tja, Afrika kennende…’, verzucht Jim.
Bob is erg benieuwd naar onze avonturen. Natuurlijk vertellen we in geuren en kleuren over de tseetseevliegen. Ik heb nog steeds tientallen rode bulten op mijn rug; ze trekken maar heel langzaam weg. Bob zegt: ‘Een man legde mij ooit uit dat tseetseevliegen minder worden aangetrokken door iets wits. Intussen zaten er wel honderden op zijn witte Landrover…’ Toch zou dat kunnen verklaren waarom ik vaker gestoken ben dan Eric: ik droeg een blauw T-shirt, Eric een wit. Bob troost ons met de woorden dat de krengen zelfs in een auto moeilijk te ontwijken zijn. Hij reed eens door een bos, keek uit zijn raampje en zag naast de auto een tseetseevlieg meevliegen, met een snelheid van zestig kilometer per uur!

Zo’n tien meter van ons gloednieuwe hotel liggen autowrakken en verkopen mannen balen hooi en oude verfblikken gevuld met houtskool. Aan het begin van de doodlopende straat is voor een krot een ‘wasserette’. Een man wast voor veertig cent per stuk kleding in een grote tobbe. Vervolgens hangt hij ze in de stoffige straat aan een lijn te drogen. Wil je een nette vouw in je broek? Voor tachtig cent strijkt hij hem met een steenkolenbout op een houten plank. Toch lijkt het hotel ons een betere keuze om onze kleren te laten wassen. Stel je voor dat bij het ophalen vijf kledingstukken ontbreken, dan is het hotel makkelijker aansprakelijk te stellen. Zij wassen voor tachtig cent een T-shirt. Dat tarief geldt ook per sok; aangezien we er nogal wat hebben, besluiten we die zelf te doen, evenals onze onderbroeken, want daarvoor rekenen ze één gulden per stuk. Als we vragen naar de reden, zegt het kamermeisje: ‘Probeert u maar eens iemand te vinden die voor minder een onderbroek van een Tanzaniaan onder handen wil nemen!’

In de straten en de haven vervoeren sommige vrouwen op hun hoofden manden met fruit, andere bereiden cassave- en matoke-maaltijden of mishikaki. Eric heeft zich al een paar keer voorgenomen om deze saté eens te proeven. De aanblik van smeulende steenkolen in een beduimeld US-aid-blik met daarop hompen vlees tussen verkoolde twijgjes heeft hem er echter tot nu toe van weerhouden. Mannen met handkarren proberen melk en yoghurt te slijten. Veel verkopertjes lopen rond met losse sigaretten, ijsjes of kauwgom. Zojuist heeft een vrachtwagen een grote lading matokebananen, verpakt in palmbladeren, gelost. Tientallen mensen zijn bezig ze uit te pakken en uit te stallen. Hoog in de lucht cirkelen grote visarenden en eksters. Tussen grote woonblokken staan soms een paar rieten hutjes, gegroepeerd in een driehoek met daarbinnen loslopende roadrunners, struinende geiten en een kookplaats; het is net het platteland. Boven een piepklein naaiatelier hangt een bord: ‘geïmporteerde goederen, vrouwen, kinderen en heren.’ Op een andere winkel staat geschilderd: ‘Wij verkopen wat u koopt.’

Ook bij het busstation en de aangrenzende markt heerst grote bedrijvigheid. Bussen rijden af en aan, straatventers brengen horloges en fruit aan de man, kruiers lopen met hun handkarren te speuren naar een vrachtje, voetgangers persen zich over de stoepen langs de talloze winkeltjes en bedelaars klampen hen aan. Langs de kant van de weg staat een witte pick-up van een Deense hulporganisatie. Ernaast staat een blanke vrouw apathisch om zich heen te kijken, omringd door Tanzanianen. In eerste instantie lopen we door, tot Eric bedenkt: ‘Misschien heeft ze wel hulp nodig.’ De vrouw vertelt dat ze een schoudertas droeg. Opeens trok een jochie aan haar jurk om haar aandacht te vragen, waarop zijn kameraad haar tas losrukte en hard wegrende. Ze vertelt dat ze al haar kleingeld, cheques en paspoort kwijt is.
‘Kunnen wij u helpen?’, vraagt Eric.
‘Nee, u kunt mij niet helpen’, antwoordt ze toonloos.
‘Kan ik misschien wat geld geven?’
‘Oh nee, dat heb ik niet nodig.’ Daarna kijkt ze weer traag om zich heen. We wensen haar sterkte en lopen door.
‘Marijke, eigenlijk hadden we bij haar moeten blijven’, zegt Eric even later, ‘volgens mij verkeerde ze in een shock. Stel je eens voor: doe je als westerling jaar in jaar uit je best om de Tanzanianen te helpen en dan wordt je in een grote stad beroofd. Wat moet dat demotiverend zijn!’
‘Tja, aan de andere kant had ze natuurlijk beter moeten weten. Wie stopt al haar papieren en geld nou in een schoudertas!’, is mijn reactie. Nog later bedenkt Eric dat hij een briefje van vijfduizend shilling omhoog had moeten steken met de woorden: ‘Mensen, degene die zorgt dat de tas met inhoud wordt teruggebracht, krijgt dit briefje.’ Voor de twee stelende straatkinderen zou dat geld waarschijnlijk meer waard zijn dan hun buit. Wijzelf proberen er meestal onopvallend uit te zien. Ons fototoestel zit in een groezelig katoenen tasje, waarvan Eric de hengsels een paar keer om zijn hand heeft geslagen. Uiteraard dragen we geen glimmende sieraden, mooie polshorloges of felgekleurde kleren. Maar ja, we blijven blanken die het zich kunnen permitteren hierheen te vliegen dus zijn we rijk, of we het nou leuk vinden of niet. Aangezien we toch wel opvallen, heeft Eric voor het eerst zijn T-shirt met de tekst ‘Mimi ni Mzungu’ aangetrokken. Sommige mensen lezen in een oogopslag het opschrift om even later in schaterlachen uit te barsten. Dat is precies de bedoeling. Andersom zouden wij het net zo zot vinden. Voor de zekerheid vraagt iemand of Eric inderdaad een Mzungu is en voegt eraan toe: ‘Dat je dat T-shirt draagt getuigt wèl van karakter: jij laat tenminste zien waar je voor staat. Het is weer eens wat anders dan die toeristen die zonodig Afrikaanse kleding moeten aantrekken en dan het idee hebben dat ze geaccepteerd worden.’

Een paar kinderen zoeken de straat af naar doppen van Coca-Cola flesjes. De fabrikant is namelijk een actie gestart, waarbij in elke dop een rubbertje met een tekstje zit. Soms staat er dat je recht hebt op een gratis flesje, maar de èchte geluksvogel wordt de trotse bezitter van een Coca-Cola horloge. Voor een Afrikaan is dat een soort statussymbool. Obers in restaurantjes dragen er opvallend vaak een. Het gebeurt dan ook geregeld dat we onze bestelde flesjes zonder dop krijgen voorgezet.

We gaan enkele reisbureaus af om te informeren of ze een georganiseerde groepsreis hebben naar de Ngorongoro-krater. Er naartoe fietsen blijkt onmogelijk te zijn, want alle wegen die erheen leiden voeren door wildparken en daar is het nu eenmaal verboden om te fietsen. Volgens de reisgids moet je òf je eigen auto hebben, òf met een groep meegaan. Arusha is de uitvalsbasis van de meeste touroperators. Helaas ligt de stad niet op onze route.
‘U heeft pech’, zegt nummer één, ‘vanochtend is er juist een groepje vertrokken, u had zo mee gekund.’
Bij een ander krijgen we te horen: ‘Jammer. Gisteren is er juist een gezelschap naartoe gegaan.’
Reuze toevallig, want aan de andere kant beweren ze allemaal dat vanwege het laagseizoen de komende week geen groepjes vertrekken.
‘Wat u zou kunnen doen’, denkt nummer drie met ons mee, ‘is een Landrover met chauffeur huren; een dag heen, een dag in het Serengeti-park rondrijden, de volgende dag de Ngorongoro-krater bezoeken en de vierde dag terug. Heen en terug is het zo’n duizend kilometer maal 440 shilling, dus dat kost u minstens duizend dollar.’ De man vertelt er niet bij dat wij daarbovenop nog zelf de park-entree moeten betalen à dertig dollar per persoon, plus het verblijf in een lodge op basis van volpension, zo’n 150 dollar per dag. Maar goed dat we in de reisgidsen hebben gelezen dat je met dergelijke onkosten rekening moet houden. Ongeveer tweeduizend dollar voor vier dagen vinden we veel te veel geld. Zelfs een georganiseerde reis vanuit Nederland is goedkoper!

Op het kantoor van Fourways Travel hangt een grote poster van Madurodam uit de jaren zeventig. Evenals de eigenaren van de andere reisbureaus is de baas een Indiër; blijkbaar is deze business een van de meest winstgevende, zeker gezien het feit dat buitenlanders in harde valuta dienen te betalen. Hier luidt het advies om met de bus naar Arusha te gaan. Daarvandaan zullen er zeker groepen naar de Ngorongoro-krater vertrekken. De rit duurt volgens hen anderhalve dag, want de bus gaat via Kenia Tanzania in. Dat zou betekenen dat we nieuwe visa voor Tanzania en Kenia moeten regelen, veel tijd kwijt zijn en bovendien nòg geen zekerheid hebben of de toer wel doorgaat!
Uiteindelijk laten we bij alle reisbureautjes onze gegevens achter; mochten er andere gegadigden komen voor een toer, dan zullen ze ons in het hotel bellen. We geven onszelf weinig kans dat we de trek van duizenden gnoes naar Masai Mara zullen meemaken.

Om onszelf op te monteren lopen we naar de ijssalon. Hieraan moesten we de afgelopen dagen vaak denken als we even een dip hadden. We worden niet teleurgesteld: ze hebben zalige milkshakes en romig ijs. Mwanza zelf daarentegen valt ons ook op het tweede gezicht tegen. De bestrating is slecht, in de onverharde zijstraten liggen bergen afval en naast halfafgebouwde huizen torenen stapels bouwafval. De open rioleringen stinken een uur in de wind en her en der liggen autowrakken. Met oversteken is het uitkijken geblazen. Er zijn geen verkeerslichten en de automobilisten geven zelden richting aan. Ze rijden in principe links, maar in de praktijk vaak ook rechts om de kuilen te ontwijken. ‘Alleen een dronkelap rijdt hier recht’, merk ik op. Kortom, de stad is een ratjetoe. De enige orde lijkt te zijn geschapen door Coca-Cola en Pepsi. Zij hebben op veel plaatsen straatnaamborden geplaatst met hun logo. Pepsi is voor ’the new generation’ en vermeldt de straatnamen in het Engels. Coca-Cola respecteert het Kiswahili als hoofdtaal en spreekt daarom van ‘Mtaa wa Posta’ in plaats van ‘Post Road’.

Die straat lopen we af naar het postkantoor om het 3D-schilderijtje dat we in Geita hebben gekocht naar Nederland te versturen. In die stad aten we in een restaurantje waar de wanden waren versierd met fraaie drie-dimensionale kunstwerkjes. Op geschilderde Afrikaanse landschappen waren dieren, hutjes of mensen van klei aangebracht. Ons oog viel op een werkje met twee grote vogels, heel secuur beplakt met veertjes. Eric maakte een praatje met de jonge eigenaar van het restaurantje en merkte langs zijn neus weg op: ‘Wat een grappige schilderijtjes heb je hangen. Maak jij die?’
‘Nee, een vriend van mij. Wil je er een kopen?’
‘Ze zijn wel aardig. Hoe duur zijn ze?’
‘Voor jou heb ik een speciale prijs: drieduizend shilling’, twaalf gulden. Zodoende zijn we nu de bezitters van het vogelkunstwerk. Voor verzending per zeepost betalen we vier keer zoveel en bedenken lachend dat het lijstje waarin we het zullen laten zetten waarschijnlijk nòg duurder is.
Op de binnenplaats van een restaurantje doen we ons tegoed aan twee verrukkelijke pizza’s. Er staan enige tafeltjes onder een afdakje met rode dakpannen en de muren zijn vrolijk beschilderd. De menukaart meldt dat het restaurant een project is van Kuleana, een hulporganisatie die straatkinderen helpt een eigen bestaan op te bouwen. In Mwanza gaat het om zo’n vierhonderd kinderen. Ongeveer negentig procent van hen bestaat uit jongens en de meesten zijn tussen de negen en veertien jaar. Waarom eindigen ze op straat? De belangrijkste redenen zijn lichamelijk en seksueel geweld, honger, problemen met de ouders of het feit dat de kinderen wees zijn geworden. Meestal gaat het om een combinatie van deze oorzaken. Kuleana’s leerprogramma brengt hen de vaardigheden bij die ze nodig hebben om succesvol terug te kunnen keren in de samenleving. In ruil voor hun deelname aan het programma krijgen ze voedsel, gezondheidszorg, kleding en onderdak en leren naast hun opleiding tot kok of kelner Engels spreken en schrijven. De gasten wordt op de menukaart verzocht om langzaam Engels te spreken omdat de kinderen de taal nog niet goed meester zijn.
Op het menu staan onder andere ‘Dutch Sprits’ en ‘Dutch Applepie’. Aan een hoogblond meisje vraagt Eric of ze soms uit Nederland komt. ‘Nee, degene die dit project heeft opgezet is Nederlander. Alle ovens, potten en pannen, bestek, borden en placemats zijn per boot vanuit Nederland naar Mwanza vervoerd.’ Denkend aan de US-aid-blikken en het blauwe zeil vraag ik me af hoeveel spullen uiteindelijk op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Onder het genot van een kopje Earl Grey thee van Albert Heijn bedenken we dat deze thee misschien is geplukt in Kenia. Vervolgens kan hij naar Nederland zijn vervoerd om daar in de buideltjes van Albert Heijn te worden verpakt. Die zijn wellicht weer naar Oost-Afrika gestuurd, waar wij er nu van drinken.
Vlakbij het restaurantje is dè supermarkt waar geïmporteerde goederen worden verkocht. Een literpak gesteriliseerde melk kost zestien gulden! Wie koopt dat nou: op straat lopen genoeg venters rond met verse melkproducten. Een pot jam kost rond de vijftien gulden. Vreemd genoeg zijn veel spullen ook gewoon in de straatstalletjes te koop, al zijn ze hier wel iets goedkoper, zoals het hoort in een supermarkt.

Er is geen straatverlichting in Mwanza. Fietsers duiken als zwevende kunstgebitten op uit de inktzwarte duisternis. Bovendien is de kans groot dat er een spookrijder zonder verlichting nadert. Wij zorgen ervoor dat wij wel goed gezien worden, want we gebruiken onze zaklantaarns.
De dukas zijn beschermd door degelijke traliehekken en zware hangsloten. Alsof dat nog niet genoeg is, zitten er vaak ook nog nachtwakers voor de deur. Soms is een hele galerij afgezet met touw, zodat één bewaker vier of vijf winkels kan overzien. Stel dat ik een overvaller was, hoe serieus zou ik ze dan nemen? Die ene die met pijl en boog een fietsenzaak bewaakt is een lachertje. Of zou hij misschien meer pijlen op zijn boog hebben? Verderop staat een militair met een mitrailleur. Oei, dat is menens.
Al voelen we ons niet echt onveilig, toch kijken we iedereen die op ons afloopt recht in de ogen. Zo weten ze dat we alert zijn. Rond het marktterrein leven honderden mensen in de open lucht of in kartonnen dozen. Overdag vouwt men die uit en legt er zijn marktwaar op. Oude mannen, moeders met hun baby’s en straatkinderen leven naast elkaar temidden van het restafval en de open riolering, waarin een grote rat zwemt. Sommigen zijn letterlijk en figuurlijk al onder zeil, anderen zijn op een vuurtje van afvalhout en karton hun karige kostje aan het koken. De markt zelf is afgesloten met grote stalen hekken, zodat de kooplui hun spullen kunnen laten staan. Even verderop is een muur, waarvoor geen mensen bivakkeren. Een man staat tot zijn enkels in de urine en watert ertegenaan. Op dat moment rijdt een glimmende Toyota fourwheeldrive van een hulporganisatie voorbij; twee roadrunners rennen voor hun leven. Voor het eerst tijdens deze reis voel ik me een pottenkijker.

Ook een tweede bezoek aan de vier reisbureaus levert niets op. Wanneer ik vertel dat we op de fiets naar Musoma gaan, krijgen we het advies om vanuit die stad een bus naar de Ngorongoro-krater te nemen. Hij schijnt dwars door het Serengeti-park te rijden.

Met een sprankje hoop verlaten we Mwanza. Vooral in het begin is de weg bar slecht: gaten, kuilen, blubber, ribbels, noem het en het is er. Het is erg druk en tot overmaat van ramp gaan we heuvelopwaarts; we kruipen als slakken vooruit. Na tien kilometer wordt het stiller en zijn hier en daar stukjes asfalt waarover we lekker kunnen voortrollen. Weer tien kilometer verder volgt zelfs glad asfalt. Er rijdt bijzonder weinig verkeer, wat misschien juist de reden is voor het goede wegdek. Erics oog valt op een hoge muur waarop een miniatuurbootje staat. Op een bord lezen we dat het een monumentje is ter nagedachtenis aan de ramp met de veerboot Bukoba, waarover de Zuid-Afrikaan Bob al iets vertelde. Achter de muur is een begraafplaats met de lichamen van 158 slachtoffers. In de Volkskrant van 25 mei 1996 stond – samengevat – het volgende bericht:

Belgen kenden risico veerboot Victoriameer

De ramp met de Tanzaniaanse veerboot ‘Bukoba’ op het Victoriameer krijgt een staartje in de Belgische politiek.
Het Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking (ABOS) wordt beticht van grove nalatigheid, omdat het ondanks herhaalde waarschuwingen noodzakelijk geachte reparaties aan het in België gebouwde schip bleef uitstellen.

Over het dodental van de scheepsramp bestaat nog onduidelijkheid. De Tanzaniaanse regering houdt het op ruim vijfhonderd doden. Er zijn 114 passagiers levend uit het water gevist. De capaciteit van de Bukoba bedroeg 430 passagiers, maar volgens sommige overlevenden waren er zeker meer dan duizend passagiers aan boord. De lichamen van 158 passagiers zijn geborgen.

De Bukoba en twee andere schepen werden in Antwerpen gebouwd en in het kader van de ontwikkelingssamenwerking aan Tanzania geleverd. Al snel bleken ze instabiel te zijn en daardoor onveilig.
Al in 1989 vroeg Tanzania officieel aan de Belgen de stabiliteit te verbeteren. Onderzoek wees uit dat de romp moest worden verbreed. Eind 1993 werd de aanbesteding uitgeschreven. Drie Belgische werven deden een offerte.

Daarna bleef het stil. Volgens de Belgische media kon het ABOS geen keuze maken tussen de Vlaamse en Waalse werven – een impasse die voortduurde totdat de Bukoba dinsdag op het Victoriameer kapseisde en zonk.

Het landschap bestaat uit uitgestrekt grasland met lemen hutjes met rieten daken. Vaak staan op de erfjes nog een paar andere bouwsels: een kookhutje, een kraal van doorntakken voor het vee, een rieten hutje op palen voor de kippen en een plateau op stokken als opslagplaats voor fruit en groente. De voet van elke paal is ingesmeerd met een soort pek tegen mieren. Bijna ieder huishouden in Tanzania beschikt over een stukje land waar een deel van het eigen voedsel wordt verbouwd.
Tijdens onze middagpauze komt een herder met wel vijftig langhoornkoeien aanlopen. Dergelijke grote kuddes worden door jongemannen gehoed; sommige jochies van een jaar of acht hebben ongeveer twintig dieren onder hun hoede. En onder begeleiding van zijn vader drijft een peuter van een jaar of drie met een stok tien geiten voor zich uit.

Aan waterplassen zitten vele ibissen, hamerkopjes en reigers. Hé, wat doen al die maraboes daar? Nieuwsgierig nemen we een kijkje. Tientallen mensen staan bij een grote berg met resten van nijlbaarzen en snijden de goede stukken er uit. Die worden op houtskoolvuurtjes gedroogd en dan naar de markt vervoerd. Daar kopen ondernemers ze massaal in om ze vervolgens te transporteren naar die gebieden in het land waar honger heerst. De maraboes, de vuilnisophalers, kijken vanuit de verte smachtend toe. Zodra iedereen weg is, zullen ze zich tegoed gaan doen aan het visafval waarmee de grond is bezaaid.

In de dorpjes onderweg hangen opvallend veel jongens rond van om en nabij de zestien. Sommigen willen stoer doen tegenover hun vrienden en maken flauwe grapjes, of ze komen ons op de verkeerde weghelft tegemoet rijden en wijken pas op het allerlaatste moment uit. Ach, gewoon schouders ophalen en negeren. Zou het woord negeren hiervandaan komen? Wanneer je de klemtoon verkeert legt zou je dat bijna gaan denken.
Juist op deze fluwelen asfaltweg begeeft Erics low-rider-beugel het. We denken een rustig plekje te hebben gevonden in de schaduw van een boom, maar voor we er erg in hebben staan er tientallen mensen om ons heen. De tam-tam werkt snel in Afrika. Enkele meisjes tillen hun hemdjes op zodat hun buiken zichtbaar worden en zeggen iets in het Kiswahili. Wat bedoelen ze? Ik vraag het aan een van de nieuwsgierigen die een beetje Engels spreekt. ‘Ze hebben honger’, luidt zijn antwoord. Gretig pakt een van hen een paar witte boterhammen van me aan, scheurt ze in stukjes en verdeelt ze eerlijk onder de omstanders. ‘Mag ik een foto van haar maken?’, vraagt Eric intussen aan de ’tolk’ en wijst naar een vrouw met een paraplu en een kindje op haar rug. Sommige Afrikaanse stammen denken dat bij het fotograferen een stukje van hun ziel wordt weggenomen, dus is het verstandig het altijd eerst te vragen. De vrouw stemt toe in ruil voor mijn T-shirt. ‘Geef haar jouw shirt’, vertaalt de man. Het klinkt als een bevel, al lacht hij er vriendelijk bij.
‘Sorry, dat heb ik zelf nodig. Is zij met een pen ook blij?’
‘Dat is goed.’
Zou ze kunnen schrijven?
De mensen kijken aandachtig toe hoe Eric de gebroken beugel spalkt. Door hen nagezwaaid gaan we een halfuurtje later weer op pad.


Zo’n twintig kilometer verderop ontmoeten we bij een restaurantje een blanke vrouw in een kaki safaripakje. Ze blijkt manager te zijn van een tentenkamp aan de rand van het Serengeti-park. Als ze Eric in het Kiswahili drankjes hoort bestellen, vraagt ze of hij vaker in Afrika heeft gereisd. Terwijl hij de landen opsomt waar we zijn geweest, kijkt ze hem aandachtig aan en vraagt dan: ‘Hoelang ben je hier al?’
‘Een paar weken.’
‘En spreek je dán al zo goed Kiswahili? Zeg, heb jij misschien interesse om mijn baan over te nemen? Ik vertrek namelijk over een paar weken en heb nog geen vervanger!’
Eric is vereerd, maar zegt dat hij al een leuke baan heeft.
‘Weet u of er een bus door het Serengeti-park rijdt?’, informeer ik, en licht mijn vraag toe.
‘Volgens mij gaan alle bussen naar Nairobi en vandaar naar Arusha. Jammer dat ik jullie niet een dag eerder heb getroffen, vanochtend zijn een paar gasten naar de Ngorongoro-krater vertrokken.’
Waar hebben we dat eerder gehoord… Ze rijdt in een Toyota personenwagen, bepaald geen auto om mee op safari te gaan.
‘Als een klant in het kamp vraagt om een toer door het Serengeti-park met een auto, hoe lost u dat dan op?’
‘Dan bel ik het Tilapia-hotel in Mwanza en regel een auto met chauffeur. Ze moeten dan 440 shilling per kilometer betalen.’

Bij de afslag richting tentenkamp staan we even in dubio. Een bordje geeft aan dat het kamp nog achttien kilometer ver weg is. Ons besluit is snel genomen bij de aanblik van het zandpad. De weg langs het Biharamulo-reservaat ligt ons nog te vers in het geheugen.

De volgende afslag leidt naar de hoofdpoort van het Serengeti-park. ‘Laten we daarheen fietsen, daar zullen ze wel weten of er een bus gaat’, stelt Eric voor. Volgens de parkwachter rijden er geen bussen meer naar de Ngorongoro-krater. Daarom kijken we in het registratieboek waarin parkbezoekers hun persoonsgegevens moeten noteren. Vandaag zijn slechts zes auto’s de poort gepasseerd, gisteren vier en de dag ervoor zeven. Het besluit door te rijden richting Musoma is snel genomen. De kans dat er een auto komt die ons ook nog een lift wil geven, is namelijk erg klein.


Rechts van ons strekt de Serengeti-vlakte zich uit. Tussen het korte helmgras, bij enkele cactusbomen, beweegt iets zwarts: buffels? Gnoes? Nee, struisvogels. Voor ons fietst iemand die zonodig wilde inhalen en vervolgens vlak voor ons blijft hangen. Deze keer vinden we het niet erg, want plotseling rent een baviaan op hem af. De man schrikt zich een hoedje en gooit snel de suikerrietstengel waarop hij knabbelt naar het beest. Dat maakt zich er blaffend mee uit de voeten. Gelukkig houdt een grote troep soortgenoten in de berm zich koest.
‘Hé Eric, kijk nou eens’, wijs ik. In een kleine sloot staan precies zulke vogels als op ons 3D-schilderijtje uit Geita. Wat leuk dat ze werkelijk bestaan!

Twee kraanvogels maken elkaar op hun gemak het hof, zonder zich iets aan te trekken van ons voyeurisme. Ze draaien eerst langzaam rondjes om elkaar heen en voeren dan een soort dans uit. De tientallen grazende zebra’s en gnoes in de verte vormen enigszins een vergoeding voor het feit dat we het park niet kunnen bezoeken. Terwijl we stil staan te genieten merkt Eric op: ‘Als ik voor de VVV zou werken, zou ik hier voor de grap op het asfalt een zebrapad schilderen.’
Langzaam voert de weg de heuvels in die de natuurlijke noordgrens vormen van het park. Daar zien we de eerste lemen hutjes van de middag. Na enig klimwerk bereiken we het stadje Bunda. Met de baas van het guesthouse waar we onze intrek nemen, spreekt Eric af dat hij nu tweeduizend shilling krijgt en morgen de resterende duizend, onder voorwaarde dat wij een rustige nacht krijgen!

Schurft en Schimmel

De baas van het guesthouse verdient deze ochtend duizend shilling. Marijke en ik zijn weliswaar een paar keer wakker geschrokken door de herrie van blaffende honden en toeterende bussen, maar daar kunnen we hem moeilijk aansprakelijk voor stellen.
Op de toiletdeuren op de binnenplaats staat respectievelijk ‘Wanaume’ en ‘Wanawake’ geschilderd. Welke moet ik ingaan? Ik ben vergeten wat man en vrouw is in het Kiswahili. ‘Mimi ni Wanaume of Wanawake?’ vraag ik aan een vrouw die de was doet. ‘Wat een rare Mzungu’, hoor ik haar denken. Ik wijs op de deuren. Ha, ze heeft het door. Goed om te weten, ik ben een ‘Wanaume’. Niet dat dat voor het toilet veel verschil uitmaakt, want dat is een gat in de vloer.

Ik loop een eethuisje binnen om te vragen of er al chapatis zijn. Ondertussen blijft Marijke bij de fietsen. Drie meisjes gaan dicht om haar heen staan. ‘Waar ga je naartoe?’, vraagt de kleinste. Een ander strijkt liefkozend over Marijkes blonde haar. Ze vindt het vast erg mooi. De plastic speld bewondert ze van alle kanten. Opeens merkt Marijke dat haar haar loshangt en ziet nog net hoe de speld onder een flets T-shirtje verdwijnt. Rustig pakt ze hem terug en zegt: ‘Afblijven, die heb ik zelf nodig.’ Nummer drie frummelt aan de stuurtas. Ze heeft niet door dat hij vastzit met een kliksysteem en begint steeds harder te trekken. Op dat moment kom ik naar buiten: ‘Mbaja. Nenda!’, zeg ik kwaad: Slecht. Ga weg! Het meisje doet slechts twee stappen naar achteren en blijft brutaal staan kijken. We zetten de fietsen dicht bij ons in de buurt en eten waakzaam onze chapatis op.

In het centrum van Musoma stoppen we om te kijken hoe we verder moeten rijden. Een Amerikaanse geëxpatrieerde die hier missiewerk doet spreekt ons aan: ‘Kan ik jullie helpen?’
‘Weet u een redelijk hotel?’, vraagt Marijke.
‘Neem het Orange Tree Hotel, dat is het beste in de stad.’
‘Kunt u ons misschien vertellen of hiervandaan een bus door het Serengeti-park naar de Ngorongoro-krater gaat?’
‘Ja hoor. Jullie kunnen kaartjes kopen bij het busstation. Weet je wat? Verderop is het winkeltje van Mamma Fleb, waar veel ‘expats’ komen. Ze verkoopt namelijk geïmporteerde goederen. Misschien kent zij iemand die erheen gaat.’
Hij kijkt even bedenkelijk en vervolgt dan: ‘Als jullie inderdaad een paar dagen weggaan en de spullen hier achterlaten, wees dan voorzichtig. Zelfs al blijven de fietsen in de kamer, dan is dat nog geen garantie dat ze veilig staan. Neem van mij maar aan dat heel Musoma inmiddels weet dat hier twee fietsers zijn. Wanneer iemand jullie met de Serengeti-bus ziet vertrekken, zal hij snel genoeg het hotel weten te achterhalen. Ook al belooft de manager om goed op te passen, toch zal hij voor honderd dollar zwijggeld beweren niets te hebben gezien. Van de politie hoef je ook niet veel te verwachten.’
Ginnegappend zeg ik: ‘Anders kan ik ze misschien bij de bank stallen.’
De ex-pat gaat er serieus op in: ‘Het is een mogelijkheid, want de bank is dag en nacht bewaakt. Wees in ieder geval voorzichtig, in Musoma lopen veel dieven rond. Veel mensen van het platteland komen in verband met gebrek aan voedsel hier naartoe en houden zichzelf in leven door diefstal. Ook Mwanza is erg gevaarlijk. Daar moet je absoluut niet in het donker gaan lopen als je leven je lief is.’

Onze gevoelens van onveiligheid nemen de volgende dag af bij een bezoek aan de bank. Ondanks het feit dat hij nèt dicht is, mogen we door een zijdeur het pand betreden. De fietsen hebben we in onze hotelkamer met een kabelslot vastgezet aan de waterleiding. De bank wordt niet eens bewaakt; zou Musoma dermate veilig zijn dat dat niet nodig is? Een klerk wijst ons de weg. Na het kantoor van de directiesecretaresse komen we achter een lange balie uit en lopen beduusd langs grote stapels bankbiljetten. Via een klapdeurtje belanden we aan de goede kant, waar nog twaalf mensen op hun beurt staan te wachten.

Op de terugweg verdwijnen onze gevoelens van onveiligheid bij de aanblik van een militair met een machinepistool. Hij bewaakt tien gevangenen die een vrachtwagen met sprokkelhout lossen.

We lopen meteen door naar het busstation, op zoek naar de Serengeti-bus. Bij verschillende kantoortjes krijgen we nul op het rekest. Er is wel een bus die via Kenia naar Arusha gaat. ‘Waarom nemen jullie die niet?’, vraagt een ticketverkoper. Onze uitleg snapt hij niet. Wanneer we specifiek naar de Serengeti-bus vragen, wijst hij hoe we moeten lopen: ‘Bij de houtskoolverkopers rechtsaf. Het boekingskantoor ligt schuin tegenover de fietsenmaker.’ Hoe we ook zoeken, het is onvindbaar. Nadat we drie keer op drie verschillende manieren rond het busterrein zijn gelopen, zoeken we troost bij Mamma Fleb. Ze verkoopt Snickers en koude Coca-Cola, wat willen we nog meer? Een retourtje Ngorongoro-krater bijvoorbeeld. Als ze dat hoort, draagt ze een van haar loopjongens op mij naar het bewuste kantoortje te brengen. Hier zijn we inderdaad al drie keer langsgelopen. Een flets A4-tje op de gesloten houten deur is het enige dat op een kantoor wijst. Tja, geen wonder dat we het niet konden vinden. ‘De Serengeti-bus rijdt één keer per week. Vertrek op donderdag.’ staat op het velletje. Dat is balen, het is vandaag vrijdag. We voelen er weinig voor om bijna een week te wachten.

Van Mamma Fleb mogen we een oproep ophangen voor de ex-pats. Ze verkoopt nog veel meer: Twix, pindakaas, worstjes uit de diepvries, instant soep, mayonaise en slasaus; spullen die je doorgaans niet aantreft in dorpjes. De prijzen zijn er dan ook naar. Een Snicker kost maar liefst twee gulden, de prijs van een volledige maaltijd. Mijn vader zou zeggen: ‘Beter duur dan niet te koop.’ En gelijk heeft hij.

We vragen of Mamma een ander busbedrijf kent dat door het Serengeti-park rijdt. Het resultaat is dat ik opnieuw op pad ga met de loopjongen. Na een kwartier staan we voor een aftandse bus met op de voorkant in grote witte letters geschilderd: Serengeti-bus. Het is de vraag of hij de tocht komende donderdag zal kunnen maken; in elk geval kon hij deze week niet vertrekken. Twee oliezwarte mannen zijn hard aan het werk om hem aan de praat te krijgen.
Bij Mamma Fleb is Marijke in gesprek met een ex-pat. ‘U kunt beter niet met de Serengeti-bus naar Arusha gaan, want het is al een paar keer voorgekomen dat hij onderweg motorpech kreeg. Met het oog op wilde dieren mogen de passagiers niet uitstappen.’ De ex-pat schept er duidelijk genoegen in om ons bang te maken: ‘Het is zelfs voorgekomen dat de passagiers in de bus moesten overnachten; ’s nachts slopen er leeuwen rond, hopend op iemand die moest plassen. Vroeger reden er meer bussen, tegenwoordig is er nog maar één, die zo nu en dan rijdt. Waarom neemt u niet de luxe bus via Kenia?’

Inmiddels is het ons duidelijk dat we de Ngorongoro-krater uit ons hoofd moeten zetten. We balen ontzettend, want hier hadden we ons zo op verheugd. Wat is een fietstocht door Oost-Afrika zonder wilde dieren? Dat is als India zonder saddhu’s of Cuba zonder Castro. Nou ja, desnoods gaan we in Kampala naar de dierentuin.
Op de binnenplaats van het hotel pakken we de landkaart erbij; eens kijken of er een alternatief is in de vorm van een ander wildpark. Vlak na de grens tussen Tanzania en Kenia staat een flinterdun streepje getekend dat naar het Masai Mara-reservaat leidt. Wanneer je goed kijkt, loopt het weggetje net binnen de grenzen van het reservaat en daar mogen we niet fietsen. Maar het kan net zo goed een afwijking van de drukmachine zijn. Een halve millimeter naar links en de weg loopt buiten het park. Het lijntje leidt naar een camping, het Kitchwa Tembu Camp. ‘Eric, daar zouden we twee nachten kunnen blijven.’ ‘Ja leuk! En misschien kunnen we dan een game-drive maken. Met een Landrover natuurlijk.’ Het is geen probleem dat deze omweg een paar dagen extra zal kosten, aangezien we in onze routeplanning nog een week open hebben gehouden.

Aan weerszijden van de onverharde wegen staan lage huisjes van steen. De straten ogen veel schoner dan de openbare vuilnisstraten in Mwanza. Hier in Musoma voelen de burgers zich blijkbaar verantwoordelijk voor hun straat. Door de laagbouw zal er ook meer sociale controle zijn. Eén huis steekt met kop en satelietschotels boven de andere uit. Het blijkt een bioscoop te zijn. Naast videos zijn daar ook live voetbalwedstrijden te zien. Een schoolbord kondigt de voorstelling van vanavond aan. Het is bij ons traditie om in een vreemd land naar de film te gaan. Dat brengt soms leuke taferelen met zich mee. Zo verschijnen in Pakistan voor aanvang op het scherm wel twintig certificaten van islamitische instanties waarin ze toestemming geven voor vertoning; stel je eens voor dat er een ietsepietsie pietepeuterig beetje vrouwelijk bloot in voorkomt! Vervolgens staat de hele zaal op en wordt het volkslied uit volle borst meegezongen. Hoe zou het er in Tanzania aan toegaan? Op het schoolbord staan de aanvangstijden vermeld, alleen worden we daar niet wijs uit. De film van vanavond begint namelijk om 1:15. Zouden ze midden in de nacht films draaien? Aan wie kunnen we het beter vragen dan aan Mamma Fleb? Hebben we meteen een excuus om bij haar iets te gaan drinken. Ach, natuurlijk, in het Kiswahili wordt de tijd aangegeven in uren na zonsopgang! Nieuw voor ons is dat voor de avonduren de zonsondergang als uitgangspunt wordt genomen. Aangezien de zon hier om zes uur ondergaat staat 1:15 gelijk aan kwart over zeven.

We eten eerst een hapje in het Food-park, dat geen park is, maar een klein restaurant aan de openbare weg. Oké, de openbare weg is een verkeersloos pad en het restaurant is een hutje waarvoor op een tafeltje het eten is uitgestald: verse kippenbouten, gesneden komkommer, eieren, tomaten, wortels en patat. Dat maakt het niet minder lekker. Na plaats te hebben genomen achter een tuintafeltje bestellen we iets te drinken. In plaats van dienbladen worden in Tanzania plastic mandjes gebruikt. Hierin liggen nu twee flesjes Coca-Cola en een kartonnen doosje met rietjes. Dat wordt een paar keer geroutineerd geschud totdat twee rietjes door een gaatje naar buiten steken; zo hoeft de ober ze niet met de hand aan te raken. Ze zijn overal en altijd consequent te kort. Je zou ook kunnen zeggen dat de 350 ml. flesjes te groot zijn. Hoe het ook zij, als je niet oplet glijden ze tot in het flesje en krijg je ze er slechts met veel gepeuter uit. Toch is Coca-Cola drinken met een rietje zeer verstandig, zeker gezien de grote hoeveelheden die wij op kunnen. Cola etst namelijk het glazuur van de tanden. Met een rietje schiet het meteen je keel in.

We bestellen omelet met patat. De salade van rauwe groenten die erbij zit laten we staan. We zijn nog niet ziek geweest en dat willen we zo houden. Wel heb ik sinds een paar dagen last van uitslag op mijn linkerenkel. Ik probeer het plekje met alcoholwatten zo goed mogelijk schoon te houden, maar het gaat niet weg. Ik kan al niet tegen het gekriebel van een wollen trui, laat staan tegen het gejeuk van een soort schurft. Bij Marijke jeukt het ook. Ze heeft last van een schimmelinfectie en probeert ook het krabben te onderdrukken. Niet zo vreemd, want de afgelopen weken hebben we ons vaak met een minimale hoeveelheid water kunnen wassen. ‘Marijke, ik weet een leuke titel voor ons nieuwe boek: Schurft en Schimmel.’ Ze kijkt me hoofdschuddend aan en zucht: ‘Stel je eens voor dat je een boekhandel belt: Goedemorgen mevrouw, heeft u Schurft en Schimmel? Tuut-tuut-tuut.’

De filmzaal is een met blauw VN-zeil overspannen binnenplaats. Aan het plafond bungelen spiegelbollen en aan de muren hangen gekleurde spots en blacklight-lampen. Op de dansvloer staan hardhouten bankjes, afkomstig uit de voormalige Serengeti-bussen. De ruimte achter de bar doet vanavond dienst als fietsenstalling. Nadat een jongen bij iedere bezoeker veertig cent entree heeft opgehaald, wordt de videoband gestart. In de film, Never talk to Strangers, ontbloot de hoofdrolspeelster haar borsten. Prompt ontstaat geroezemoes onder het mannelijke publiek. Jammer dat we niet verstaan wat ze zeggen. Hoe zouden ze tegen een westerse vrouw aankijken? De islamiet met mutsje en soepjurk die zojuist binnenwandelt, valt met zijn neus in de erotische boter en gaat er eens goed voor zitten. Kort daarna valt de stroom uit en zitten we in het pikkedonker. De straf van Allah? ‘Never talk to strangers’, fluister ik plagend in het oor van mijn onbekende zwarte buurman. Even blijft het doodstil, dan verschijnt in het donker een wit gebit waaruit zacht klinkt: ‘Oh, ik vind het niet erg.’ Even later is het noodaggregaat gestart en kunnen we de rest van de film zien. Tegen het eind weet ik niet meer hoe ik moet zitten. Niet alleen de Serengeti-bankjes zijn van hout, maar mijn kont ook! Ik vind het al minder spijtig dat de Serengeti-bussen niet meer rijden.
We lopen terug door straatjes die voornamelijk verlicht worden door olielampen en kaarsen. De maan zorgt voor aanvullend licht. Families zitten buiten te genieten van de koelte en buurvrouwen keuvelen bij het houtskoolvuur waarop ze mishikaki of mandazi klaarmaken. Bij een drankwinkeltje zitten oude mannen rond een dambord. Voor veel huizen worden op kistjes allerlei goederen te koop aangeboden: pennen, fruit of zelfgemaakte hapjes. Kinderen rennen elkaar achterna of roepen ons toe met ‘Mzungu!’ Oude mensen zie je niet veel in Tanzania, kinderen des te meer. Volgens de statistieken is veertig procent van de bevolking onder de twintig jaar. De koopkracht van de ouders kan de groei van hun kinderen zo te zien niet bijhouden. T-shirts zijn zo vaak gewassen dat ze halfvergaan zijn. De kleine borsten van pubermeisjes drukken zo tegen de stof aan dat de shirtjes scheuren ter hoogte van de stevige tepels. Ik kan me er niet van weerhouden om ernaar te gluren.

Twee jongetjes lopen achter ons aan en zeggen keurig: ‘Goodmorning.’ We zeggen vriendelijk ‘goodmorning’ terug. Ze gaan meteen beraadslagen. Na twee minuten zijn ze het eens: ‘How are you?’ We geven opnieuw netjes antwoord, dit keer in het Kiswahili: ‘Njema’, en laten ze in verwarring achter in welke taal ze de volgende vraag moeten stellen. Groepjes jonge mannen lijken zich voornamelijk met jaba-jaba bezig te houden, al hebben we het idee dat ze vaak naar de ‘moneybulten’ onder onze T-shirts gluren. Een kerel maakt zich uit een groepje los en komt op ons af. Terwijl hij iets tegen ons zegt, dwalen zijn ogen af naar beneden en zie ik hem denken: ‘Wat zou die bobbel zijn?’ Voor hij nòg dichterbij komt, geef ik hem een duwtje en zeg: ‘Nenda!’ De man schrikt. Zo’n reactie is hij van ontwikkelingswerkers niet gewend. Wat zijn dit voor rare gasten? Ze spreken Kiswahili! Zijn kameraden kijken van een afstand toe en grinniken er om. Ik mag dan bot doen, maar tot nu toe zijn we nog nooit bestolen. Misschien wel juist doordat ik in dit soort situaties niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. Bovendien ben ik voor vertrek naar de kapper geweest om mijzelf een snel kapsel aan te meten. Ik koos voor gemillimeterd haar zodat ik slechts heel weinig shampoo hoefde mee te nemen. Volgens de kapper zag ik eruit als een commando. Ik vertelde hem dat ik er nooit een zou kunnen worden, omdat ik ben afgekeurd voor militaire dienst. Vanwege mijn contactlenzen met sterkte min acht viel ik in de categorie met de meest verschrikkelijke aandoeningen en erfelijke ziektes. Ik was een hopeloos geval en stond binnen een halfuur alweer buiten.


We rijden een magnifieke zwartgouden geasfalteerde weg op. Dat klinkt misschien vreemd, maar na honderden kilometers over ribbenkasten ervaren we dat nu eenmaal zo. De zwarte loper is zo nieuw dat de af te slijten toplaag zelfs nog maagdelijk bovenop ligt. De spierwitte strepen op de weg en de felgele strepen naast de vluchtstrook zijn nog smetteloos. Op ranke paaltjes staat om de vijf kilometer de afstand van Musoma naar de grens aangegeven. In de bochten zijn zachtgrijze vangrails geplaatst en bij de kruisingen staan strakke wegwijzers; dit keer niet gesponsord door Coca-Cola of Pepsi. De weg doet erg on-Tanzaniaans aan.


Waarschijnlijk vinden de meeste Tanzanianen dat het platteland niets te bieden heeft en denken alle toeristen dat de weg nog altijd onverhard is. Daarom hebben we hem bijna voor ons alleen.
We worden getrakteerd op een mooie vallei, die eindigt bij de Mara-rivier. Die komt helemaal uit Kenia, waar hij zijn naam ontleent aan de gelijknamige vlakte. Op de oevers groeien duizenden papyrusplanten. Eenmaal de brug over, gaat de weg de heuvels in. Het is alsof we na iedere heuvelrug in een andere omgeving komen, variërend van een fraaie vlakte met grote rotsblokken tot adembenemende savannen met doornbomen en cactussen. Over een afstand van negentig kilometer gaan we tientallen keren op-en-neer en op-en-neer. In dit dunbevolkte gebied staan langs de weg hier en daar stenen huisjes in aanbouw. Slechts één keer, twintig kilometer voor Tarime, komen we iets tegen waar we iets kunnen drinken. Het is een roestige zeecontainer waarin kratjes lauwe cola staan. ‘Ach, beter lauw dan niet te koop’, zou mijn vader zeggen. Ik betaal de trotse eigenaar en vraag hoe oud de weg is. ‘Hij is een jaar oud. Hij is betaald van ontwikkelingsgelden en aangelegd door de Italianen. Waarom reizen jullie trouwens met de fiets?’ ‘Een buskaartje is te duur’, verklaart Marijke. Hierop zegt hij rap: ‘Oh ja? Die fietsen zijn anders veel duurder dan het openbaar vervoer!’ Slimmerd.


Het is erg benauwd; de wolken liggen als een wollen deken over het land, waardoor de warme lucht vlak boven de grond blijft. Hadden we vanochtend nog een zachte tegenwind die zorgde voor enige verkoeling, nu is het windstil en om te stikken. Een man komt ons op de vluchtstrook tegemoet en roept: ‘Excellent, excellent!’ Als we tegen een helling aan het kruipen zijn, loopt een jongen met Marijke mee: ‘Hé Mzungu! Jambo! Hoe gaat het!’ Het is goed bedoeld, maar hij moet niet verwachten antwoord te krijgen; ze is buiten adem. Ze kunnen zich niet voorstellen hoe zwaar het soms voor haar is. Ik realiseer me dat ze hier helemaal geen blanken gewend zijn, laat staan een paar op de fiets. Waarschijnlijk sjezen de weinige toeristen die hier komen in één keer door naar Nairobi. Hun indrukken van dit gedeelte van Tanzania zullen dan ook oppervlakkig zijn. Alleen al daarom geven wij de voorkeur aan fietsen. Reizend per fiets krijgt een land de tijd om een vingerafdruk in je persoonlijkheid achter te laten: Je bent je bewust van al je zintuigen: je kunt het opdwarrelende stof proeven, de groene omgeving ruiken en het gladde asfalt horen.
In de namiddag komen we in Tarime aan, helemaal òp. Tot en met het allerlaatste stuk moesten we klimmen. De dagelijkse zoektocht naar een guesthouse is geen succes, want allemaal hebben ze een ‘night-bar’. Daar willen we voor geen goud overnachten. Even buiten de stad ligt de Twiga Lodge, oftewel giraffe lodge. Naast de geel-bruin-gevlek­te entree bevindt zich een bar waar een video draait met het geluid op tien. We hebben geen alternatief meer en kiezen struisvogelei­eren voor onze shillings. Er zijn alleen piepkleine eenpersoonskamers, dus betrekken we er twee. Voor die ene keer moeten we dan maar apart slapen. Vooral voor Marijke is het niet zo erg. Mijn gesnurk zal ze zeker niet missen. Ik op mijn beurt zal haar por niet missen die meestal gevolgd wordt door een korzelig: ‘Eric, ga eens op je zij liggen!’

’s Avonds gaan we naar een eethuisje om Marijkes goede nachtrust bij voorbaat te vieren. Twee obers en een kok hangen rond de bar. Aangezien wij de enige klanten zijn, bemoeien ze zich alledrie met onze bestelling. ‘Wat heeft u te eten vanavond?’, vraagt Marijke aan de grootste. ‘Neem ugali’, zegt hij gebiedend, althans volgens onze normen; hier is dat gewoon de manier van praten. Bovendien is ugali het enige verkrijgbare gerecht. Eentje zet een bandje met muziek op. De stem van de zangeres jengelt dat het een lieve lust is; het trio is zich nergens van bewust. Terwijl wij onze ugali naar binnen werken, slaan ze ons gade. Een leunt met zijn ellebogen op de toonbank, de tweede zit op een stoel links van ons en nummer drie rechts. Voor hen is die dreinende valse muziek blijkbaar normaal, bij ons werkt het op de lachspieren. Het klinkt alsof het bandje elk moment in de soep kan lopen. Ik merk droogjes op: ‘Nou knap hoor, die zangeres zingt en gorgelt tegelijk.’ Marijke heeft het niet meer, temeer daar de drie mannen stoïcijns blijven toekijken Ik neem een slok cola en probeer de zangeres na te doen. Het valt niet mee om tegelijk te zingen èn te gorgelen. De tranen biggelen over onze wangen, net zoals tijdens onze middagpauze bij een busstation.

Zodra de Trans Africa Roadways-bus daar stopte, stormden zes verkoopsters er op af met grote schalen op het hoofd. Een passagier was nog druk aan het onderhandelen toen de bus vertrok. Hij was niet meer in staat om de tros ndizibananen te betalen en hield hem hulpeloos uit het raampje. Intussen rende de vrouw er krijsend achteraan. Toen schoten wij in de lach, al leek het voor de Tanzanianen wel een zaak van levensbelang. Gelukkig stopte de bus zodat de vrouw alsnog haar geld kreeg. Doorgaans lachen de Tanzanianen om zaken die wij niet snappen. Als we bijvoorbeeld voorbij fietsen, maken ze vaak opmerkingen in het Kiswahili waarop iedereen in proesten uitbarst. Ik ga er maar van uit dat het niet spottend bedoeld is.


Ik ben sneller klaar dan Marijke. Zodra ik mijn bord leeg heb, brengt een van de mannen volgens Tanzaniaans gebruik de rekening al. Een ander houdt een teiltje met warm water vast zodat ik mijn handen kan wassen. ‘Hebt u ook melkthee?’ Dat is normaal gesproken overal verkrijgbaar.
‘Sorry, ik heb geen melk’, zegt de man.
Zijn collega komt naderbij: ‘Ik kan wel in de winkel een pakje gaan kopen.’
Ik kijk op de menukaart en vraag: ‘Blijft de prijs dan honderd shilling?’
‘Ja, dat klopt.’

Tien minuten later krijgen we thee en een bakje warme melk voorgeschoteld. De nota wordt weer weggehaald. Met z’n drieën staan ze rond de balie en bekokstoven hoeveel ze zullen rekenen. We voelen het al aankomen; wanneer de rekening arriveert, hebben ze voor de melk apart tweehonderd shilling opgeschreven. ‘Wacht eens even vriend, dat gaat mooi niet door!’, zeg ik lachend, ‘ik heb net gevraagd ”honderd shilling voor melkthee?„ en dat was in orde.’ Ik pak een pen en kras brutaal de tweehonderd door. ‘Weet je wat? Ik betaal de helft en als troost komen we morgenochtend hier ontbijten. Dan bestellen we weer melkthee, zodat jullie toch nog iets kunnen verdienen aan het pakje melk.’

De Twiga Lodge is in het donker makkelijk terug te vinden, want de dreunende bas van ‘Fat Bottomed Girls’ leidt ons erheen. Ik moet denken aan Farrokh Bulsara, zonder twijfel de beroemdste Tanzaniaan. Zelfs voor de meeste Nederlanders is hij geen onbekende. Wel voor u? Farrokh werd in Zanzibar geboren als de zoon van een Indiaas echtpaar. In 1970 ging hij studeren aan de universiteit in Londen en richtte met een aantal vrienden een bandje op. In een van hun nummers gebruikte hij de tekst: ‘Bismillah! No, we will not let you go.’ Bismillah was een strijdkreet van een moslimgroepering die streed voor onafhankelijkheid van Zanzibar. Dat zal Freddy nooit meer mee­maken.

Na de traditionele nachtkus ga ik naar mijn kamer. Erg vreemd om zonder Marijke in bed te liggen; gezellig lepelen is er niet bij. Kleren uit, lenzen uit, oordoppen in, onder de klamboe kruipen en slapen maar. De lage tonen uit de video-bar die door mijn oordoppen dringen, stoppen opeens. Ook valt geen licht meer van de gang onder mijn deur door; de elektriciteit is uitgevallen. Vanaf de binnenplaats klinkt enig rumoer en dan worden er olielampen aangestoken.

Twiga Lodge heeft wel iets weg van een klucht van John Lanting, zo’n verhaal waarbij een klm-piloot gelijktijdig een stewardess uit Parijs en een mannequin uit New York op bezoek krijgt. Zijn vriendin met wie hij samenwoont is toevallig dat weekend weg. De ene vrouw is de kamer nog niet uit of de tweede komt door een zijdeur binnen. Wanneer dan ook nog de vriendin opduikt, is de klucht compleet. Een vrouw klopte vannacht op de deur schuin tegenover mijn kamer en vroeg aan een man of zij mocht binnenkomen: ‘Hodi?’ Na tien minuten vertrok zij uit de kamer. De man volgde drie minuten later. Vanuit mijn bed hoorde ik dat hij een andere kamer betrad en dat — volgens mij — de eerste vrouw de kamer schuin tegenover die van mij weer binnenglipte. Daar klopte even later een andere man aan die naar binnenging. Daarna vertrok de vrouw weer uit de kamer en klopte aan bij de kamer van de eerste man. Een tweede vrouw kwam aanlopen en ging de eerste kamer binnen. Zo ging dat nog een tijdje door, met alle combinaties die denkbaar zijn tussen vier mensen en twee kamers.

Het is te merken dat we in de buurt van de grens met Kenia komen. Veel oude Peugeots 504 met extra achterbanken en nog meer passagiers halen ons in. We klimmen, klimmen en klimmen tot we bij de grens zijn. In een van de tientallen dukas wissel ik onze laatste Tanzaniaanse shillings. De handelaar is ook geïnteresseerd in onze dollars, maar die wisselen wij liever na de douane bij The National Bank of Kenia.

We treffen een Engels duo aan dat per Landrover onderweg is van de Kaap de Goede Hoop naar Engeland. Ze willen er in totaal zestien maanden over doen. David en Maureen denken dat wij ook aan een lange tocht bezig zijn. Dat kan ik me voorstellen; onze mountainbikes zitten onder het stof, onze T-shirts zijn zongebleekt en we zijn behoorlijk gebronsd. We zijn jaloers op ze. Niet omdat ze per auto rijden of gespon­sord worden, maar omdat ze een paar dagen geleden in het Serengeti-park en de Ngorongoro-krater zijn geweest.

‘De trek van de gnoes is vorige week begonnen. In het Serengeti waren we op een gegeven moment omringd door duizenden gnoes’, zegt David nog nagenietend.
Maureen vertelt terloops dat ze op hun tocht door Namibië zijn gereden.
‘Hé wat leuk, daar hebben wij een paar jaar geleden gefietst’, roep ik uit.
‘Dat kan ik me niet voorstellen’, zegt David, ‘het was boven de veertig graden.’
Marijke legt uit dat we daar in de Europese zomer waren. Dan is het in Namibië winter en zijn de temperaturen een stuk lager.
David vertelt: ‘We zijn in januari in de Namib-woestijn twee fietsers tegengekomen; twee Belgen die ruim achttien maanden onderweg waren. Ze waren het meer dan zat en wilden het liefste naar huis. Het was ook niet bijzonder slim van ze om daar in die tijd te gaan fietsen, want het was boven de 45 graden!’
‘Hadden ze een autodeur bij zich?’
‘Hoezo?’
‘Nou, dan hadden ze het raampje open kunnen draaien, lekker koel…’
Maureen vertelt nog een mop over een zuinige Schot en dan stappen ze in. Als souvenir laten ze een grote stofwolk achter.

De rest van dit verhaal gaat verder in Kenia

 

Deel deze pagina met anderen