Che Guevara leeft!
Moeten we bij deze hitte fietsen?, zucht Marijke vertwijfeld. Meteen na aankomst zoeken we de koelte op van de aankomsthal op het kleine vliegveld van Holguín. Op het dak staat een groot portret van Castro, geflankeerd door enkele van zijn kornuiten. Ook de andere passagiers ontvluchten de warmte.
Binnen tien minuten staan we met driehonderd man in de ruimte, die plotseling niet meer zo koel is. Na het legen van de eerste container met koffers is de korte lopende band vol. Het is dat een toerist de moeite neemt om alle spullen op te pakken en naast de band te zetten, anders was de berg steeds groter geworden. De aankomstloods lijkt steeds kleiner te worden. De meeste wachtenden mopperen flink. Twee vrouwen wordt de hitte te veel, puffend gaan ze zitten terwijl het zweet van hun hoofden gutst.
Een uur later hebben wij onze bagage verzameld. Omdat de twee grote fietsdozen er wel erg kapitalistisch uitzien, sommeert een douanier ze open te maken. Uiteraard ontsnappen ook de negen fietstassen niet aan zijn aandacht. Wanneer de beambte mij iets vraagt, kijkt hij mij met priemende ogen aan; zou hij zien dat ik smokkel? Omdat ons in Nederland al was verteld dat het verboden is om eten in te voeren, hebben we van tevoren op elke gevriesdroogde maaltijd en ieder zakje instantsoep een sticker geplakt: ‘Pone Atención! COMIDA ESPECIAL PARA DIAB�?TICO.’ Bovendien staat op een speciaal kaartje in twintig talen dat ik diabeet ben; wat je allemaal niet moet verzinnen om een beetje onafhankelijk te kunnen reizen… De douanier kijkt dreigend en wijst naar een kanozak: ‘Zet hem op de balie!’ De slaapmatjes vindt hij al vreemd, maar waar de tentstokken voor dienen is hem helemaal een raadsel. Ik vertel dat de stokken bij een tent behoren. Omdat de Spaanse woorden voor ’tent’ en ‘winkel’ synoniem zijn, vraagt hij meteen of ik van plan ben om de fietsen te verkopen… In de kanozak met de slaapmatjes en tentstokken zitten ook twee gevriesdroogde maaltijden verpakt in opvallend glanzend aluminiumfolie, maar die interesseren hem niet. Met een pokerface pak ik de kanozak weer in. Hé, die bolstaande achtertas is ook interessant. De douanier trekt de secuur ingepakte bagage eruit: het Katadynfilter en de benzinebrander vindt hij verdacht; aan de gevriesdroogde maaltijden en de Royco cup-a-soup zakjes schenkt hij opnieuw geen aandacht. Dat maakt het wat minder irritant voor mij om alles weer zorgvuldig in de achtertassen te moeten stoppen.
Na controle van de twee fietsdozen, vier achtertassen, vier low-rider-tassen en een kanozak verlaten wij als laatsten de loods: twee uur na de landing.
‘Heb je een taxi nodig voor vijftien Amerikaanse dollars?’, is de eerste vraag die ons gesteld wordt. Nee, eerst ga ik vijf dollar wisselen. In een kantoortje krijg ik hiervoor vijf Cubaanse peso’s. Het officiële wisselbriefje kan belangrijk zijn om aan te tonen dat we legaal hebben gewisseld.
Het grootste deel van de vliegtuigpassagiers zien we met bussen vertrekken naar de kustplaats Guardelavaca, een van de toeristenressorts in Cuba. Inmiddels is de prijs voor een taxi gedaald naar zes dollar en stappen we in een grote Moskovic. De chauffeur, José, vertelt dat er een groot benzinetekort is en dat alle benzine met dollars betaald moet worden. Dit betekent dat alleen de toeristen zich een taxi kunnen veroorloven. De gewone man moet gebruik maken van autobussen en vrachtwagens. Vanuit de auto bekijken we nieuwsgierig de weg. Die is goed geasfalteerd en heeft een vluchtstrook. Het weinige verkeer bestaat uit een paar auto’s, paardekarren en fietsen, tientallen fietsen: met dikke, dunne, grote en kleine banden. Er zijn erbij met aan het frame een zijspan gelast. Ook rijden er Chinese driewielers met tussen de achterste wielen een metalen bakje. Andere fietsen zijn verbouwd tot rijdende marktkraampjes met op de bagagedrager een houten kast met koekjes, drankjes of fruit. Cuba lijkt ons een uitstekend fietsland. De rechterstrook van de weg is gereserveerd voor fietsers: ‘ciclos 1 m.’ staat er op verkeersborden. In de straten is bar weinig commercie te zien. Er zijn bijna geen winkels, wel werkplaatsen voor de paar auto’s die hier rondrijden.
José vertelt trots dat zijn zoon dokter is en in de bevallingskliniek werkt waar we zojuist langs rijden. In schommelstoelen op de veranda zitten gelukkig kijkende vrouwen in volle verwachting. Zij worden hier vertroeteld tot en met de bevalling; je zou kunnen spreken van een soort zwangerschapshotel. Bij de volgende zijstraat wijst José: ‘Als je hier linksaf gaat kom je bij Paladran. Daar kun je erg goedkoop en lekker eten.’
In de Leninwijk staat hotel Pinek, gebouwd naar Sovjet-maatstaven: groot, log en grijs. Schuin achter het hotel staat een huizenhoog bord met een afbeelding van Che Guevara. Op het bord staan enkel eigenschappen van Che beschreven: ‘Toonbeeld van de Communistische Man; Toonbeeld van de Revolutionaire Man; Onoverwinnelijk en Permanent Symbool.’ De Leninwijk is een ruim opgezette buitenwijk met torenflats, grote schoolgebouwen een honkbalstadion.
Het is goed merkbaar dat Holguín geen toeristentrekpleister is. In de lobby van hotel Pinek is bijna geen personeel, laat staan toeristen. Met een betalingsbewijs van de Fietsvakantiewinkel nemen we hier onze vouchers in ontvangst. Hiermee kunnen we veertien nachten in hotels overnachten van de hotelketen Horizontes.
De kamer is net zo grauw als de buitenkant van het gebouw. Er is wel een tv, airconditioning en een koelkast, maar die maken de aankleding er niet gezelliger op. Ook het restaurant heeft weinig ambiance. De lampekappen zijn halve plastic bollen in kleuren die al eeuwen uit de mode zijn. Het meeste licht komt van de kille tl-balken. Op de tafels ligt een doorzichtig stuk plastic om het katoenen kleedje te beschermen. Het donkere hout en het ontbreken van wandversieringen dragen ook al niet bij tot een aangename sfeer. Op de menukaart staan alle prijzen in Amerikaanse dollars. Voor één dollar krijgen we instantsoep aangelengd met koffiemelk en voor negen dollar serveert men een hoofdmaaltijd. We betalen met harde dollars en krijgen boterzachte peso’s terug. Ook bij het ontbijt bestaat het wisselgeld uit Cubaans geld. Als ik brutaal een blik werp in de geldlade van de caissière, blijken in de vakjes allemaal dollarbiljetten te zitten en in de kleingeld-vakjes gewone Cubaanse muntjes.
Na het ontbijt pakken we de fietsen om Holguín te bezichtigen en rijden we naar het centrum. Achter het honkbalstadion is een marktje waar de meeste kramen leeg staan. We stappen af en lopen naar een kraampje, nieuwsgierig naar wat er wèl te koop is. De kop van een varken grijnst ons gluiperig aan. Het geroosterde beest heeft een smaakvolle bruine kleur en is halverwege opengesneden. Wanneer iemand een broodje varken bestelt, wordt het klaargemaakt waar hij bij staat. Een andere man verlaat net de markt met een nog levend varkentje. Achterop zijn fiets is het gillende beestje vastgebonden met dik touw. Iemand die een geitje vervoert doet dat met iets meer gevoel. Het witte blatende geitje ligt met de poten bij elkaar gebonden in een kartonnen doos op de bagagedrager.
Onze volgende stop is bij een modern uitziende winkel aan de hoofdstraat. Nieuwsgierig naar de winkel parkeren we onze fietsen aan de voorkant. Vanuit een portaal vraagt een jongen voorzichtig of ik dollars wil wisselen. Natuurlijk willen we dat! Voor één dollar biedt hij 23 peso’s; kijk, dat is beter dan de officiële koers van één op één. Ik noem het bedrag dat ik wil wisselen en achter wat struiken telt hij een pak bankbiljetten uit in mijn hand. Daarna tel ik ze zelf na en stop ze in mijn broekzak. Pas daarna geef ik Marijke een teken dat ze de dollarflappen kan overhandigen. Zodra de jongen de biljetten heeft, holt hij het portaal uit en springt op zijn fiets! Ik sta er een beetje verbouwereerd bij en voel snel of ik de bankbiljetten nog in mijn broekzak heb. Vlug tel ik ze na en bekijk ze goed. Ze zien er net zo groezelig uit als alle andere biljetten, maar het aantal klopt!
Naast de winkel is een tankstation, waar we benzine tanken voor onze benzinebrander. Misschien komt het door Marijke’s vrouwelijke charmes of doordat de Cubaan een vriendelijk mens is, maar de man wil er niet eens iets voor hebben.
Tien minuten later zitten we midden in de stad en staan verbaasd over het contrast tussen de functionele Leninwijk en het rommelige centrum. We fietsen in het rond en raken een paar keer de weg kwijt; dat is een goede manier om in een korte tijd een indruk op te doen van een stad. In het centrum van Holguín zijn enkele pleinen, die dienst doen als ontmoetingsplaatsen. Gezeten op een bankje in de schaduw van een van de vele bomen observeren we de omgeving. Het centrum bestaat voornamelijk uit lage gebouwen van een abominabele kwaliteit. Het laatste onderhoud heeft jaren geleden plaatsgevonden. Ieder gebouw heeft een andere kleur; lichtblauw, roze, lichtgroen of zachtgeel. Jammer dat de verf afbladdert en het cement loslaat. De hoopjes stenen en gruis die op de stoep zijn gevallen, blijven liggen en iedereen stapt er gewoon omheen. De kleding van de mensen vormt een groot contrast met de gebouwen. Vooral de vrouwen lopen in keurige broeken of rokjes met daarboven een schoon T-shirt of een topje. Aan de mensen is goed te zien dat Cuba een gemengde bevolking heeft. Veel Cubanen zien er Europees uit: blank met zwart of blond haar. Sommigen lijken rechtstreeks uit Afrika te komen gitzwart met kroeshaar. Het zijn afstammelingen van de slaven die twee- tot driehonderd jaar geleden uit Nigeria en Benin zijn verscheept. De meeste mensen zijn van een Afrikaans-Europese mengelmoes: van koffiekleur met rood haar tot gebronsd met afro-kapsel. Vóór de kolonisatie woonden er Indianen op Cuba, maar die zijn binnen een paar decennia door de Spanjaarden uitgeroeid.
In Holguín rijden honderden auto’s uit de jaren vijftig: ronde Chevrolets, lange Cadillacs en Buicks met bolle wangen. Sommige zijn roestbakken, andere zijn overgeschilderd. Het chroomwerk glinstert in de zon, enkele old-timers hebben een vliegtuig als symbool op de hoge motorklep. Op het plein waar we zitten, staat een kraampje waar met een mixer vers fruit tot vruchtensap wordt vermalen. Wij wagen ons er aan en voor één peso, zeven cent, krijgen we een groot glas batido. IJs is het meest geliefd; voor de ijssalon op de hoek staan twintig mensen te wachten. In de diverse gebouwen zijn op de begane grond fietsenstallingen, waar je voor een paar centavos een uur je fiets kunt stallen. Op straat zie je weinig fietsen geparkeerd staan.
De straten rond het plein zijn allemaal eenrichtingverkeer, hetgeen goed staat aangegeven met bordjes. Bijna al het verkeer houdt zich er goed aan, evenals aan de voorrangsregels. Een grote vrachtwagen stopt netjes tot enkele fietsers voorbij zijn en passeert dan pas een kruising. Wanneer we fietsen trekken we niet buitensporig veel belangstelling. Het Parque Calixto García is het centrale plein van Holguín en blijkbaar een korte stopplaats voor toeristen. Vaker dan ons lief is worden we door jongeren in het Engels aangesproken. Toch moeten we er soms om lachen. Vooral wanneer ik een jongen in onmiskenbaar Spaans vraag waarom hij niet gewoon Spaans spreekt. Hij staat met de mond vol tanden en voor hij er erg in heeft zijn we al weer tien meter verder. Soms negeren we ze en dan blijven ze toch proberen er achter te komen waar we vandaan komen. Als ze je land van herkomst weten te achterhalen, zeggen ze vaak dat ze daar een vriend hebben; dat is dan een goed excuus om jou ook meteen tot vriend bombarderen. Waar het uiteindelijk op neerkomt is dat ze proberen goederen of diensten aan ons te slijten.
Wanneer we weer door de stad fietsen, zien we op diverse plaatsen leuzen als ‘socialisme of de dood’ en het hoofd van Che, dat we inmiddels wel kunnen dromen. Langzaam begint het vermoeden te rijzen dat José het gisteren niet over Restaurant Paladran had, maar over een paladar. Al een paar keer hebben we voor woonhuizen een bordje ‘paladar’ zien hangen. We stappen eens zo’n huisje binnen en vragen of we er kunnen eten. Een dame van middelbare leeftijd gaat ons voor en laat ons plaatsnemen in de voorkamer van haar huis. We kunnen kiezen uit soep, kip of vis met rijst en salade. Het lijkt ons wel leuk om het een keer te proberen en we nemen plaats. Normaliter doet deze ruimte dienst als huiskamer, maar voor de eters zijn er twee tafels neergezet.
We krijgen op deze manier een goede indruk van het interieur van een Cubaanse woning. Het heeft hard specie en een kwastje verf nodig. De vloer bestaat uit plavuizen en aan de wand hangt een reclameposter van een tropisch strand op Tobago. Ernaast hangt in een houten list een Chinees kurkwerkje. Op een donkerhouten kastje staat naast een geel vaasje met plastic bloemen de familie: opa’s, oma’s, nichtjes, neefjes, broers, zusters, en diverse episoden uit het leven van haar eigen kinderen. Marijke kiest voor vis en ik voor kip. Daarbij krijgen we rijst met bruine bonen, arroz congri, en in plaats van aardappels gefrituurde bananenschijfjes. De salade is een bord met rauwe wortels, rode bieten en komkommer. We krijgen een groot glas met vers geperst mangosap, dus drinken en eten we ons buikje rond. Ik vraag hoeveel het is. Ze wil graag dat we in dollars betalen, vier om precies te zijn. Ik ben benieuwd of we vanochtend een goede koers hebben gekregen en vraag: ‘Wanneer ik in peso’s wil betalen, hoeveel is het dán?’ ‘Dan zou het u negentig peso’s hebben gekost’. Dat klopt dus. We betalen in dollars, want we gunnen het deze mevrouw meer dan zo’n onpersoonlijke eetzaal in hotel Pinek. Bovendien is het knusser en smaakt het ook nog eens beter.
Daarna rijden we nog wat door de stad. Een steeg is afgezet en staat vol met tafeltjes en stoelen. Tussen de huizen weergalmt de muziek van Los Van Van. Op de stoep staat een spit dat door de bek van een varken naar binnen gaat en bij de kont er weer uitkomt. Eronder brandt een houtskoolvuurtje. Een man draait langzaam aan het spit. Het is ons inmiddels wel duidelijk dat ‘pan con lechón’ dè specialiteit is van Holguín. Als je een stalletje ziet, is de kans groot dat er broodjes varkensvlees worden verkocht. De bruingeroosterde kop van het varken ligt er vaak naast om aan te tonen dat het vlees vers is. Ook bij de markt van vanochtend zijn feestelijke voorbereidingen aan de gang. Op een podium naast het honkbalstadion speelt een grote salsa-band. De enige drank die je kunt krijgen is bier, het enige voedsel een broodje varkensvlees. Op de laadbak van een grote vrachtwagen staat een grote zilverkleurige ketel. Hieruit wordt rijkelijk bier getapt. Het is spotgoedkoop, zodat de mensen met grote flessen en zelfs jerrycans in de rij staan. Aangeschoten mensen maken gemakkelijk contact, we worden vaak aangesproken. Een man met een dikke sigaar in zijn mond denkt dat we Duitsers zijn; ach ja, voor Cubanen zien Europeanen er allemaal eender uit. Zo’n feest vind ik best wel gezellig en van muziek houd ik ook wel, maar toch… Wie aan Cuba denkt, denkt aan havanna’s, Cuba-libre en salsa-muziek. Neem mij nou: Ik rook niet, ik drink niet en ik dans niet. Wat heb ik in godsnaam in Cuba te zoeken?
Dan begint onze eerste echte fietsdag. Bij de markt van gisteren stoppen we om mondvoorraad in te slaan. We parkeren onze fietsen voor een kraam en ik vraag of we een groot brood kunnen kopen. De man probeert ons in te schatten en kijkt naar onze schone fietsen en rood-verbrande hoofden. ‘Die zijn volgens mij gisteren pas aangekomen’, zie ik hem denken. Een brood kost één gulden veertig, die ik prompt betaal. Iemand anders wil ook wel wat verdienen aan die twee rijke toeristen en biedt een grote komkommer aan. Dat lijkt ons ook wel lekker, maar hoeveel is het ons waard? We spreken af dat we maximaal vijf peso’s er voor over hebben en na kort afdingen wordt dat het ook.
Wanneer we Holguín achter ons laten, realiseer ik me dat wanneer je voor het eerst in een onbekend land bent, je er vanuit moet gaan dat je in het begin altijd een paar keer wordt afgezet. Zo ook nu. Het duurt meestal twee of drie dagen voordat je prijzen in hun juiste verhouding ziet. Als je weet dat het maandinkomen van de gemiddelde Cubaan tussen de vijftien en twintig gulden is, dan is één gulden veertig voor een brood wel heel erg veel. Pas later komen we er achter dat we niet meer dan twee cent hadden moeten betalen!
In een van de buitenwijken staat een kunstzinnig monument voor Che Guevara. Erg fotogeniek, dus maakt Marijke een foto. Wanneer ik een slok uit mijn bidon neem, schrik ik: ‘Marijke, ik ben een van mijn bidons kwijt’, roep ik en realiseer me tegelijkertijd dat hij op de markt van mijn fiets moet zijn gestolen. De kans dat we de bidon op de hotelkamer hebben laten staan is nihil. Bij vertrek checken we de kamer altijd dermate grondig dat we die mogelijkheid kunnen uitsluiten. Ik prijs me gelukkig dat we de fietsen altijd zeer netjes bepakken. Wij hebben geen losse mokken of vuilniszakken op onze bagage. Alles zit keurig ingepakt, het enige dat zomaar weg is te nemen zijn de bidons, de kilometerteller en de pomp. Die laatste doe ik nu maar in mijn fietstassen. We zijn in ieder geval gewaarschuwd, en met z’n vieren rijden we zwijgend verder!!
Eindelijk laten we de stad achter ons. We rijden tussen mooie groene heuvels door naar het oosten. De kaalgegrazen weilanden maken een keurige indruk. Als er geen palmbomen waren, zou je je bijna in de Oostenrijkse Alpen wanen. Het verkeer dat we in het begin tegenkomen, bestaat voornamelijk uit fietsers en boeren te paard. Soms rijden we langs grootschalige plantages waar maïs of bananen worden verbouwd. Overal zien we huisjes staan. Soms van steen, maar meestal van hout. Zo nu en dan met een pannendak, maar vaker met een dak van riet of palmbladeren.
Wanneer we van een helling naar beneden rollen, komt een grote vrachtwagen ons tegemoet. Zijn motor moet flink zijn best doen en de uitlaat spuwt grote roetwolken uit. Vlak voor ik door de wolk heenrijd haal ik diep adem en blaas even later langzaam uit door mijn mond en neus. Behalve de stank van uitlaatgassen ruiken we zo nu en dan ook wat de vrachtwagens vervoeren: olijven of runderen. Toch schijnen de meeste vrachtwagens mensen te vervoeren. Als levend vee staan ze zij aan zij in de grote laadbak. Zo’n rit achterin zal best wel zwaar zijn; de hele tijd in de hete zon staan. Waar gaan ze naar toe? Waar zouden ze vandaan komen? De eerstvolgende grote stad is Mayari en die is bijna honderd kilometer van hier. Misschien worden ze al twee uur in de brandende zon door elkaar geschud. Niet alleen zij hebben het zwaar, wij ook. De anderhalve dag acclimatiseren is amper voldoende om van een temperatuur van minder dan twintig graden in Nederland gewend te raken aan een temperatuur van ver boven de dertig graden. Gelukkig waait er een verkoelend zuchtje wind.
We hadden eerst het plan om van Havana oostwaarts naar Holguín rijden. Cobi van de Fietsvakantiewinkel vertelde dat er in de zomermaanden op Cuba meestal een oostenwind heerst. Ik heb navraag gedaan bij het KNMI en de gezagvoerder in het vliegtuig (hij moet tenslotte altijd tegen de wind in landen); beiden bevestigden Cobi’s verhaal. Redenen genoeg om de route om te draaien en van Holguín westwaarts naar Havana te fietsen. De tegenwind in Namibië was al erg en om nu weken lang op Cuba tegen de wind in te fietsen…
Tot onze vreugde is er onderweg wel het een en ander te koop, al is het niet om over naar huis te schrijven. Op grote kruisingen staan vaak mensen te wachten op een lift. Dikwijls staan er dan wachthuisjes waar ze broodjes varkensvlees, bananen of vers geperste vruchtensap verkopen. Wanneer we in een wachthuisje beschutting tegen de felle zon zoeken, zien we dat een paar politieagenten met mitrailleurs een motor met zijspan aanhouden. De eigenaar moet de zittingen verwijderen en alle tassen worden leeggehaald. Grondig bekijken de agenten al zijn spullen. De motorrijder moet zich legitimeren en in zijn identiteitspapieren wordt een aantekening gemaakt. ‘Waar zijn ze naar op zoek?’, vraag ik aan een naast mij zittende man die op vervoer wacht. Vanonder zijn rieten hoed knikt de man nors en brabbelt iets in onverstaanbaar Spaans.
De mensen die met ons in het wachthuisje zitten zijn niet overmatig nieuwsgierig, ze gedragen zich in eerste instantie afstandelijk. Pas als ik een ‘zinvolle opmerking’ maak, zoals: ‘Het is erg warm vandaag’, komen ze los en stellen leuke vragen: ‘Zijn jullie Duitsers’ of: ‘Waar gaan jullie heen?’ Ach, het geeft ons de kans om de taal een beetje te oefenen. Jaren geleden deden we een cursus Spaans aan de Volksuniversiteit, ik de stoomcursus en Marijke de gewone. Daardoor praat Marijke een beetje – en ik redelijk Spaans. Voor de vakantie hebben we als opfrisser een videoband van de Teleaccursus Por Favor bekeken. Het is hier even wennen: ik moet erg mijn best doen om de werkwoorden met de juiste uitgang te vervoegen en menigmaal haal ik vrouwelijke en mannelijke lidwoorden en achtervoegsels door elkaar. Sommige vragen kan ik rap eruit gooien, maar het antwoord is zo’n stortvloed van woorden dat ik meteen vraag of ze iets langzamer kunnen spreken: ‘Más despacio, por favor.’
Een Cubaan komt aanrijden op een fiets zonder zadel, een nonnenfiets zegt Marijke, en stopt vlak voor het wachthuisje. Vol bewondering bekijkt hij onze rijwielen. ‘Cambiar?’, vraag ik met een grijns. Zo’n grapje breekt het ijs meteen, want welke gekke toerist wil zijn mooie fiets ruilen voor zo’n rammel-fiets? De man vraagt waar de bidons voor dienen. ‘In de ene zit rum, in de ander ijs en in de derde cola: voor onderweg!’, blijf ik doorgrappen.
Het openbaar vervoer op de stille kruising wordt geregeld door een Cubaan in een flets geel uniform en met een grote pet. Zodra een grote vrachtwagen met open laadbak de kruising nadert, werpt hij een blik op het nummerbord en sommeert de chauffeur tot stoppen. Van een afstand zien we de twee discussiëren, waarna de vrachtwagen weer leeg doorrijdt. Een volgende vrachtwagenchauffeur negeert de man en het is pas de derde die enkele van de wachtenden wil meenemen. De regelneef haalt daarop enkele mensen uit het groepje die dezelfde bestemming hebben. ‘Zijn de vrachtwagens van het rijk?’, vraag ik aan een vrouw die achterblijft. ‘De meeste vrachtwagens rijden van overheidswege, sommige worden door particulieren gereden.’ Ze moppert dat ze soms een paar uur moet wachten voordat ze mee kan. De man in het gele uniform laat niet alleen de vrachtwagens stoppen, maar bij sommige int hij ook geld. ‘Dat zijn de overheidsvrachtwagens’, verduidelijkt de vrouw. Toch is het nut van de man ons onduidelijk; het overgrote deel van de vrachtwagens zal toch wel stoppen, want elke passagier levert tenslotte geld op. Het ziet er naar uit dat het een soort Melkert-baan is met de achterliggende gedachte dat je de mensen aan het werk moet houden.
Het is tussen twaalf en twee het heetst en daarom houden we nu siësta in de schaduw van een boom. We zetten soep en soppen hierin het dure brood. Voor een land dat bijna drie keer zo groot is als Nederland en slechts elf miljoen inwoners telt, vind ik Cuba maar behoorlijk druk. Overal staan huizen langs de weg en we krijgen zowaar visite. Een vrouw maakt een vriendelijk praatje met ons en vindt de benzinebrander maar curieus.
Zo nu en dan rijden er Cubaanse boeren, guajiros, voorbij te paard. Een guajiro is al van ver herkenbaar. Op zijn hoofd rust een rieten hoed, hij draagt een oude flodderbroek met daarboven een vaal overhemd dat uit zijn broek hangt. Meestal hebben ze oude laarzen aan. De guajiro vormt een geheel met het paard. Het is duidelijk dat ze met paarden zijn opgegroeid. Soms vervoeren ze zakken met goederen of grote bananentrossen. Ook meerijden is geen probleem. Het liefje van een guajiro zit ridderlijk achterop en een trotse vader heeft zijn pasgeboren baby in zijn ene arm en stuurt met de andere zijn paard. Een ander tilt vanaf zijn ros twee melkbussen op en hangt ze over de rug van het paard.
Later in de middag zien we rechts van ons, boven de bergen, donkere wolken samenpakken. De regen moet daar met stortbakken tegelijk uit de hemel neerdalen, want tussen de wolken en de horizon hangt een grote grauwe sluier. Het begint hard te waaien en te bliksemen. Bij de eerste druppels gaan we al schuilen, maar na een kwartier motregen besluiten we toch verder te gaan. In de kuilen in het wegdek vormen zich inmiddels grote plassen waar we omheen rijden. Het begint steeds harder en harder te waaien en de donder is soms keihard. Eerst zien we een flits en even later horen we de donder. We tellen de seconden ertussen en vermenigvuldigen deze met driehonderd. Zo weten we hoeveel meter de bliksem van ons verwijderd is. In eerste instantie zitten er drie seconden tussen, – bijna een kilometer ver weg. Een paar keer volgt de oorverdovende donder bijna direct op de bliksem en slaat de bliksem dus vlakbij in. Vlak voor mijn voorwiel ligt een losgeslagen hoogspanningskabel op het wegdek. Ik wil nog remmen, maar ben te laat. Ik hobbel er overheen en prijs mijzelf gelukkig met mijn isolerende rubberen banden. Door de warme bodem verdampt het water snel, zodat er tussen de regenbuien door mooie witte nevelslierten tussen de heuvels ontstaan. Ze stijgen langzaam op en smelten weg onder de zonnestralen die soms door de wolken breken.
De automobilisten houden keurig rekening met ons. Wanneer er enige twijfel is of inhalen verstandig is, schakelen ze zonder morren terug en wachten op ruime afstand achter ons tot ze de gelegenheid hebben. Daarna rijden ze met een ruime boog om ons heen en toeteren zelden.
Als ik kracht zet op de trappers, knarst er iets in mijn trapas, soms klinkt een harde tik. In Nederland viel me dat ook al eens op, maar ik ben zo stom geweest om dat te negeren. Hoe langer ik fiets, hoe meer zorgen ik me erover maak. ‘Wat nu als mijn kogels eruit lopen?’, peins ik, ‘we moeten nog ruim tweeduizend kilometer afleggen.’ In Cuba zijn geen reserveonderdelen, dus als mijn trapas ermee stopt, zal ik moeten improviseren. Dáár ben ik niet zo bang voor. Wèl voor het verlies aan tijd dat dit zal geven. Omdat we geen stukken willen overslaan, moeten we ons houden aan drie dagen fietsen, één dag rust. Gezien de gemiddelde dagafstand van boven de honderd kilometer is dat best zwaar, daarom hebben we in Nederland flink getraind. Als we door een kapotte trapas een of twee dagen missen, moeten we helaas een stuk overslaan. En een stuk overslaan doet aan de uiteindelijke indruk van een land afbreuk, het is alsof er dan een stukje in een puzzel ontbreekt.
Het motregent als we aankomen in het gehucht Mayari, waar, zo hebben we onderweg vernomen, maar één hotel is. Het ligt rond een binnenplaats. Snel zetten we onze fietsen onder een afdakje. ‘Goedenavond, heeft u een kamer voor twee personen’, vraag ik vriendelijk. Ik had het net zo goed onvriendelijk kunnen vragen, want de receptioniste kijkt mij aan alsof ik haar onderbroek te leen vraag en knikt nors ‘nee!’. ‘Waarom niet?,’ vraag ik, maar ze blijft me zwijgend aankijken. We zijn te moe om ruzie te maken, stappen weer op en rijden de binnenplaats af.
In een van de huisjes tegenover het hotel is de paladar El Tock Tock gevestigd, waar we gelukkig wel welkom zijn. Voor zestig peso’s biedt de man ons twee maaltijden aan, bestaande uit kip en arroz congri. Ik vertel de man dat ik zestig peso’s wel erg veel geld vind, maar geduldig legt hij uit dat we beiden twee keer zoveel krijgen als wat een Cubaan dagelijks eet; discussie gesloten. We zijn allang blij dat we even droog kunnen zitten en iets warms voorgeschoteld krijgen. Ondertussen overleggen we wat te doen. Over een uur is het donker, dus als we willen gaan vrijkamperen moeten we snel een plek zoeken. Vrijkamperen vinden Marijke en ik altijd spannend en leuk, behalve als het regent. Dan wordt kamperen al snel creperen: in de regen je tent opzetten en proberen de binnentent zo droog mogelijk te houden, daarna alles snel binnen leggen terwijl de druppels naar binnen slaan. Nat van de regen kruip je de klamme tent in en dan moet je je nog wassen en tanden poetsen. Daarom vragen we aan de man of hij een andere overnachtingsmogelijkheid weet in Mayari. ‘Even verderop is nog een hotel, of… wacht even, ik heb een kennis bij wie jullie misschien kunnen overnachten.’
Die kennis blijkt in het huis ernaast te wonen. De kamer die we krijgen toegewezen, is de echtelijke slaapkamer van Chabela en Luis. Ze vormen een groot contrast. Chabela is een negerin met grote ronde vormen. Volgens Cubaans gebruik draagt ze weinig verhullende kleding en heeft ze krulspelden in het haar. Luis is blank en lijkt op een Spanjaard: slank, zwart haar en een snorretje. In het midden staat een groot tweepersoonsbed met zachte kussens en een verend matras; daar kunnen geen jasjes in kussenslopen en slaapmatjes tegenop. Aan de wand hangen posters van de Bahamas en Barbados, en er staat een donkerhouten klerenkast. De wanden bestaan uit houten planken met grote kieren. Boven de grond zijn de planken afgedekt met board met bruine schimmelplekken. In plaats van glas in de raamkozijnen zit er een soort houten luxaflex in die je open en dicht kunt doen. Het is nu al duidelijk dat de muggen hier vrij spel hebben. De fietstassen worden door de vrouw des huizes, Chabela, met een dweil ontdaan van de modder en belanden daarna in het ledikant in een hoek. En passant vraag ik hoeveel ze wil hebben voor de kamer. ‘Twintig dollar?’, vraagt Chabela onzeker. Zonder aarzelen knik ik ‘nee’. Twintig dollar is gelijk aan 460 peso’s; bijna het dubbele van een Cubaans maandinkomen! ‘Ik zou mijn slaapkamer in Nederland ook wel willen verhuren voor zesduizend gulden,’ denk ik. Het is gewoon een kwestie van geduld: ‘Vijftien?, vraagt ze en als ik opnieuw resoluut ‘nee’ knik eindigen we op tien.
Na de geijkte vragen vraag ik Luis nieuwsgierig of hij weet waarom het hotel ons heeft afgewezen. ‘Binnenkort beginnen we in deze streek met het oogsten van het suikerriet. Iets meer dan de helft wordt machinaal gekapt, de rest met het kapmes’, vertelt Luis. ‘De regering ziet erop toe dat het de landarbeiders aan niets ontbreekt en zorgt vanavond voor een groot feest met muziek en bier. Alle hotelkamers zijn nu bezet door professionele muzikanten en ambtenaren.’ ‘Na de oogst worden de arbeiders verplicht twee weken op vakantie gestuurd. In diverse kustplaatsen logeren ze in grote hotels met disco’s, barretjes en zwembaden en zijn van alle gemakken voorzien. Wanneer een landarbeider tien miljoen kilo suikerriet heeft gekapt, wordt hij ‘miljonair’ genoemd en krijgt een voorkeursbehandeling. Daarom doen ze zo hun best, want wie wil er niét een mooier huis, meer vrije dagen en een beter salaris?’
Een familievriend, Toni, vindt het interessanter om Engels dan Spaans met mij te spreken: ‘Heb je zin om mee te gaan naar het feest vanavond?’ ‘Hoe laat begint het?’, vraag ik, want na zo’n eerste fietsdag ben ik doodmoe. ‘Negen uur, en het entree is twee peso.’ Na ruggespraak met Marijke stem ik in en ga met Toni naar het feestterrein om kaartjes te kopen. Het is inmiddels droog en donker. ‘Heb je trek in iets lekkers?’, vraagt Toni, ‘in de winkel even verderop zijn caramels te koop.’ Het lijkt me wel leuk om Marijke daarmee te verrassen. De winkel is een gang met een deur, waarvan de bovenste helft open staat. Lekker rondsnuffelen is er niet bij, maar wat er is, is goed zichtbaar. Ik wijs naar een grote zak met caramels, die terstond wordt afgestoft en mij wordt aangereikt. Drie peso’s lijkt me niet verkeerd, dus ik haal wat muntjes uit mijn moneybelt. ‘Nee, nee,’ zegt Toni snel, ‘je moet hier met dollars betalen!’ Op het prijsje op de zak staat inderdaad ‘$ 3,00′, maar het dollarteken wordt, om het makkelijk te maken, ook voor de peso gebruikt. Ik geef de zak terug en leg op de terugweg aan Toni uit dat we voornamelijk peso’s hebben en slechts een paar dollar. Toni is een beetje teleurgesteld in deze rijke toerist maar laat het niet te veel blijken.
Inmiddels zijn we weer terug in het huis en zitten in de huiskamer. Terwijl we op de pluche bank verder kletsen, komen soms mensen naar binnen lopen waarvan we niet weten of ze hier wonen of gewoon even langs komen. Er is een klein jochie bij dat erg zijn best doet om mij iets te vertellen over het feest. Na iedere zin zeg ik ‘más despacio’, maar dat helpt slechts even en daarna gaat de rappe woordenstroom weer verder. Hij vindt het maar reuze interessant, ik iets minder omdat ik soms verdrink in zijn spraakwaterval. In een fietstas duik ik een Nivea-strandbal op die we gratis bij ’n fles zonnemelk kregen; het jochie is de koning te rijk en ik heb even rust.
Ondertussen is het negen uur geworden, maar van een begin van het feest is nog niets te merken. Als ik dit opmerk, zegt Toni dat om negen uur de poort opengaat, maar dat de muziek pas om elf uur begint. Marijke en ik kijken elkaar aan. Zonder iets te zeggen weten we allebei dat deze tijd onhaalbaar is. Vriendelijk leggen we aan Toni en Chabela uit dat we ‘muy cansado’ zijn en tegen die tijd al omgevallen zullen zijn van de slaap. Ze hebben er begrip voor en Chabela wijst ons de badkamer. Er is alleen koud water en de douchekop is een pijpje met stromend water op twee meter hoogte. Het toilet heeft zijn beste tijd gehad en moet worden doorgespoeld met een emmer water. WC-papier is een luxe dus gebruiken ze, nee niet hun linkerhand, maar stukken krantenpapier. Het maakt ons allemaal niet uit, we snakken naar een goede wasbeurt en slaap. In bed kaart ik bij Marijke een probleem aan. De afgelopen dagen voelde ik me vaak een soort reisleider. Ik moest bepalen waar en wanneer we gingen eten en ik praat het meest met de Cubanen. Marijke was met haar gedachten erg afwezig en was niet in haar sas, zodat ik alle beslissingen moest nemen. Het deed me aan India denken. Voorzichtig maak ik dit aan Marijke duidelijk met het verzoek om hier extra op te letten. Ze merkt op: ‘Ik ben me ervan bewust en denk dat het komt door een ‘cultuurschok’. Ook moet ik nog wennen aan het tijdsverschil en het warme klimaat.’
De eerste fietsdag gaat altijd wel, de terugslag krijg je meestal de tweede dag. En dat merkten we dan ook, vandaag was het hard werken bij temperaturen ver boven de dertig graden. Het fietsen was niet alleen lichamelijk zwaar, maar ook psychisch. Wanneer we na een pittige klim bovenop een heuveltop stonden, zagen we kilometers voor ons de weg op en neer gaan. Net een over de heuvels kronkelende slang. De moed zonk ons dan in de fietsschoenen en mentaal voelden we ons afgemat. Met een flinke vaart reden we naar beneden en moesten alert blijven voor gaten. Vooral Marijke weet wat er gebeurt als je met een hoge snelheid met je voorwiel in een gat belandt. De omgeving was weliswaar prachtig, maar Marijke viel het allemaal niet zo op. Omdat ze ook vandaag niet zo lekker in haar vel zat, had ze al haar aandacht nodig voor het fietsen.
In de namiddag staat de kilometerteller op ’92’ en zijn we door en door kapot. We hebben het extra moeilijk wanneer we tegen de verwachting in een bord tegenkomen met ‘Moa 8 km.’ Marijke vloekt het uit: ‘Verdomme, nog acht kilometer en de weg blijft golven!’ We voelen ons allebei slap in de benen en drinken bij een stalletje suikerrietsap: guarapo. Een pauze en drie glazen later zijn onze bloedsuikerspiegels weer op niveau en gaan we het gevecht weer aan. Misschien dat het door het zoete guarapo komt of door suggestie, maar na de zoveelste klim van vandaag zien we Moa beneden ons liggen. Rond een baai ligt een onaantrekkelijke industriestad met deprimerende grauwe flats en op de achtergrond grote fabrieken.
Rechts van ons is een donkere lucht, waaruit een regenboog naar Moa wijst. ‘Marijke kijk, het is alsof we verwelkomd worden met een ereboog,’ roep ik enthousiast. Dit zijn van die momenten die je bij blijven; met je laatste krachten kom je aan bij je einddoel en dan zie je zoiets symbolisch. Je zou er bijna gelovig van worden.
Het enige hotel van Moa staat in een buitenwijk aan de zee en is een groot Sovjet-flatgebouw. We betrekken een tweepersoonskamer en werken ons lijstje met verlangens af. Eerst een lekkere verfrissende douche om het zweet en het roet van ons af te wassen, daarna iets eten in het restaurant en tenslotte een snoekduik in ons bed om te gaan slapen.
In de koelte van de volgende ochtend rijden we langs de smoezelige woonkolossen en komen al snel op de hoofdweg uit. Buiten de stad staan grote nikkelmijnen en een reusachtige fabriek. De walmen die uit de vijftien schoorstenen komen, maken door het tegenlicht een dreigende indruk. Enkele onheilspellende rookpluimen zijn gifgeel, andere goorwit of gitzwart. Het zonlicht wordt gefilterd door de smog en hult de omgeving in een lijkbleke waas. Rechts van ons is een afgegraven vlakte waarop afvalwater wordt geloosd. De olie die erop drijft, weerkaatst het licht in alle kleuren van de regenboog. Van het bos dat hier ooit gestaan heeft, resteren slechts roetkleurige bomen met armzalige stompjes. Op hoger gelegen stukken staan enkele dode struiken. Links van de weg is het strand omgeploegd tot een maanlandschap vol plassen afgewerkte olie en bergen afval. In de berm loopt een pijpleiding. Om de twintig meter zitten veiligheidsventielen waar elke minuut stoom uit ontsnapt; witte wolken schieten de hemel in waar ze uit elkaar worden gedreven door de wind. De stoomwolken en de weeë geur van afval drijven onze kant op en prikkelen de zintuigen. Natuur kan indrukwekkend zijn, maar iets dat door mensenhanden is gecreëerd ook. Meestal zijn dat monumenten, maar een fabriek die in tientallen jaren is geëvolueerd tot een groot monsterachtig complex waar alles in elkaar lijkt te grijpen, heeft ook wel iets. Ongelooflijk dat mensen dit kunnen scheppen. Vol ontzag, maar ook met afschuw, bekijken we de fabriek en de vervuilde omgeving. Ondanks dat ik weet dat foto’s maken van bruggen, fabrieken en vliegvelden in veel landen verboden is, maak ik toch een opname; al is het alleen maar om die kille fascinerende kleur van het tegenlicht te vereeuwigen. Hoe dichter we bij de fabriek komen, hoe indrukwekkender hij wordt. Het is een Escher-achtig complex van door elkaar lopende banden, straatjes en tientallen gebouwen. Hier en daar rijdt een vorkheftruck en lopen een paar mensen in overal en helm. Naast de ingangspoort staat een groot bord met portretten van Martí en Maceo geflankeerd door de spreuk van de dag: ‘Je plicht doen is het woord van de orde.’
Na de monsterachtige nikkelfabriek volgt een afdaling en voor we er erg in hebben, is de grauwe sfeer vervangen door groene natuur. Twee fietsers komen langszij. We maken een praatje met ze en ze kunnen zowaar ons tempo redelijk bijhouden. Van achteren hoor ik een motor naderbij komen en gas terugnemen. De fietsers gaan achter ons fietsen en de motorrijder komt langszij. Ook hij knoopt een gesprek met ons aan. Vriendelijk beantwoord ik zijn vragen, waarna hij afscheid neemt en langzaam voor ons blijft rijden. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat we geëscorteerd worden, want nu rukken de twee fietsers op en zwermen om ons heen als horzels. Terugdenkend aan het contact met de motorrijder realiseer ik me dat hij wel héél directe vragen stelde als: ‘Waar komen jullie vandaan en waar gaan jullie naartoe?’, ‘Wat zijn jullie namen?’, en: ‘Is dit jullie vakantie?’ Aan een van de fietsers vraag ik of de motorrijder misschien een politieagent is. Hij bevestigt dit en trekt uit zijn eigen broekzak een ‘carnet de identificatión’ waaruit blijkt dat hij een ‘inspector de policía’ is. Verbijsterd roep ik: ‘Hé Marijke, deze twee knakkers zijn van de politie!’ Marijke reageert met ongeloof, want het lijkt haar stug dat deze mannen in gewone kleren nu dienst hebben. Wanneer ik ze beter bekijk, rijst het vermoeden dat ze wel eens speciaal zouden kunnen zijn opgeleid om onschuldige fietsers zoals wij te ‘begeleiden’. De kleren zien er iets netter uit dan die van de gemiddelde Cubaan en hun beenspieren geven aan dat ze redelijk getraind zijn. Ze rijden weliswaar op de standaard Cubaanse fietsen, maar ze houden ons goed bij. Wanneer we afdalen halen wij hen in omdat wij meer bagage hebben en omdat zij – bewust? – stoppen met trappen. Wanneer we daarna tegen zo’n steile helling opvechten, halen zij ons weer in en delen en passant een mentale dreun uit. De motorrijder rijdt nog altijd voor ons en kijkt herhaaldelijk om. Na een half uur geeft hij gas en verdwijnt uit het zicht. De fietsers blijven echter om ons heen rijden. Kilometer na kilometer neemt onze ergernis toe. Ondertussen trappen we steeds braaf onze pedalen in het rond. Heuvel op, heuvel af. Het gaat maar door en het wordt steeds warmer en warmer.
Inmiddels hebben we zo’n 25 kilometer afgelegd en nemen we regelmatig een slok water uit onze bidons. Ondanks dat de twee mannen geen water hebben, gaan ze stug door. Ze doen hun best om ons het idee te geven dat het puur toeval is dat ze gelijk met ons opgaan. Toch is het erg onwaarschijnlijk dat wanneer je met z’n vieren fietst, waarvan twee zonder bagage, je allemaal even snel fietst. Geïrriteerd stoppen we in de schaduw van een boom en houden pauze. De fietsers zien ons halt houden, maar rijden langzaam verder. Na vijf minuten stappen we weer op en zijn van hen verlost. Maar wie komt ons daar tegemoet? De motorrijder. Hij draait om en komt weer naast ons rijden. ‘Waar bleven jullie? Hadden jullie pech?’, vraagt hij. De man vraagt het dermate vriendelijk dat ik keurig antwoord geef. ‘We hebben even gepauzeerd, het is voor ons erg warm.’ ‘Hoe loopt jullie route de komende dagen,’ vraagt hij verder. Vol ongeloof kijkt hij mij aan wanneer ik vertel dat we na Baracoa, via Santiago de Cuba, Camagüey en Trinidad naar Pinar del Río gaan. Het is in zijn ogen onvoorstelbaar dat iemand in zijn vakantie van de ene kant van Cuba naar de andere kant fietst. Toch is hij tevreden over mijn antwoorden, want hij stopt, draait om en rijdt terug naar Moa; vermoedelijk zijn we inmiddels ver genoeg van de fabriek verwijderd!
We zijn blij eindelijk met z’n tweeën te kunnen fietsen. Tijdens de klimpartijen is het afzien in de hitte, maar bij afdalingen kunnen we weer even adem happen en van de mooie omgeving genieten. Na een afdaling doemt de weg voor ons op als een steile bergwand; de moed zinkt mij al meteen in de schoenen. Met uiterste krachtsinspanning trappen we naar boven en treffen daar onze twee collega’s die even uitrusten. Wanneer ze ons achterna komen, besluiten Marijke en ik te stoppen. Ik stel voor om een half uur te pauzeren en wat te eten. De mannen fietsen inmiddels langzaam de volgende bult op. Steeds kijken ze achterom en ik kan me voorstellen dat ze zich afvragen waarom we niet doorfietsen.
Na enkele broodjes met banaan hebben we voldoende energie en moed bijeengeraapt voor de bult die voor ons ligt. ‘Drie van zulke steile hellingen op één dag en we zijn gebroken,’ zeg ik tegen Marijke. Vier van zulke steile hellingen later staan we bezweet en dorstig bovenaan en zien daar opnieuw onze ‘vrienden’ staan. Ze zitten in de berm in de felle zon en het is duidelijk dat ze hebben staan te wachten. Wanneer ze ons zien, springen ze gehaast op en maken aanstalten om op te stappen. Ik spreek met Marijke af dat we hen zonder een woord voorbij zullen fietsen en ze verder zullen negeren. Vooral het laatste valt zwaar wanneer ze ons voor de tigste maal inhalen en het woord tot ons richten.
Ik heb genoeg van de estafette die nu al ruim veertig kilometer duurt! En de politie is nog wel je beste vriend! Ik reageer geïrriteerd en stop. Ook de beide agenten stoppen en kijken ons nieuwsgierig aan. Ik pak er een bij zijn schouder, geef hem een douw en roep: ‘!vete!’ oftewel ‘sodemieter op!’. Hij wordt ook pissig en verzet zich. Allebei trekken ze hun identificatiepapieren uit hun broekzak en maken duidelijk dat zij ook naar Baracoa gaan. ‘Wij vinden het veel leuker om met z’n tweeën te fietsen dan met z’n vieren,’ zeg ik boos. De ene agent wil het wel snappen, de andere niet. Dat kan ik me achteraf wel voorstellen. Mijn Spaans is redelijk zolang het over reizen, eten of het land gaat. Voor andere onderwerpen blijkt mijn woordenschat niet groot te zijn. Mijn boosheid en Marijkes gebaren laten aan duidelijkheid niets te wensen over, dus stappen ze weer op en laten ons achter zich.
Eindelijk weer alleen. De weg voert langs mooie baaien aan de hemelsblauwe Atlantische Oceaan. Op de stranden staan idyllische rieten huisjes onder wuivende kokospalmen. Nu kunnen we weer genieten van de omgeving. Na iedere baai moeten we over de uitlopers van de heuvels klimmen. Vergeleken met de vorige bulten zijn dit ukkies. Rechts van ons worden de beboste heuvels afgewisseld met akkers.
Rond lunchtijd houden we pauze bij een brug. We zijn niet alleen. Onder de brug doen enkele vrouwen de was in de rivier, houden vrachtwagenchauffeurs siësta en spelen kinderen in het water. Een paar meisjes zijn zichzelf aan het wassen, waarbij ze preuts al hun kleren aanhouden. Van achter enkele cactussen bieden drie jochies ons wat fruit aan. Dankbaar accepteren we dit, waarop de jongens om een ‘regalo’ vragen. ‘Wat wil je hebben?’, vraag ik. ‘Chiclets!’ antwoorden ze in koor. Elke toerist leert helaas uit reisfolders dat je voor Cubaanse kinderen kauwgom mee moet nemen en doet dat dan ook. Behalve wij! Marijke en ik hebben een hekel aan bedelende kinderen die om iets lekkers vragen. Wanneer iemand bedelt omdat hij of zij echt honger heeft, dan zijn we wel geneigd om iets te geven, maar nóóit geld. Bedelen om geld maakt namelijk behoeftig. Bovendien bestaat de kans dat dit dan ergens anders voor wordt gebruikt dan voor een eerste levensbehoefte. Mensen die bedelen om hun verslaving te stillen, krijgen zéker niets. Hierbij maak ik geen onderscheid tussen verslaafd zijn aan alcohol, sigaretten, drugs of ‘Chiclets…, Chiclets…’- vragende kinderen. Omdat ik het fruit al heb geaccepteerd, maak ik deze keer een uitzondering en haal drie zuurtjes uit mijn achtertas.
Als de hitte wat is afgenomen, stappen we weer op. De zonnestralen doen het wegdek bijna smelten. Soms zakken de fietsen in boterzachte stukken. Op de hardere gedeelten zuigt het teer zich vast aan onze banden en is het merkbaar zwaarder trappen. Het lostrekken van de banden gaat gepaard met een snerpend geluid. Steentjes blijven door het teer aan de banden kleven. Marijke fietst voorop waardoor de steentjes vaak mijn kant op vliegen. Op een gegeven moment maakt het asfalt plaats voor grind. Dat onze snelheid ver terugvalt, vinden we niet zo erg. Vandaag hoeven we slechts 75 kilometer te fietsen, we kunnen overal de tijd voor nemen. Zie ik iets leuks om te fotograferen, dan is daar voldoende tijd voor; wil Marijke uitrusten, dan doen we dat. Voor een praatje met mensen is er ook tijd, zolang het maar geen politieagenten zijn.
Het fietsen op grind vergt onze aandacht; soms lopen we vast en moeten we snel de voeten losklikken en op de grond zetten. Bij het klimmen moeten we opletten dat het achterwiel niet wegglijdt en zetten we behoedzaam kracht. Mijn trapas klaagt voortdurend tijdens het klimmen: ‘Krak, krak.’ Misschien moet ik morgen tijdens onze rustdag hiernaar kijken. Toch maar niet. Wanneer de trapas het helemaal begeeft, kan ik altijd nog actie ondernemen. Omdat we nogal door elkaar geschud worden, laat ik wat lucht uit de banden ontsnappen. Ik realiseer mij opeens dat deze lucht een bijzonder mengsel is: vorig jaar in Namibië heb ik met deze fiets de laatste lekke band gehad. Het was warm en droog. Met die lucht heb ik de band toen opgepompt. Ik reed toen op honderd procent Namibië lucht. Bij het vliegveld heb ik voor de helft de lucht laten weglopen en in Nederland heb ik de banden weer opgepompt. Toen reed ik op vijftig procent Namibië- en op vijftig procent Nederland-lucht. Op Schiphol heb ik een week geleden opnieuw de banden half leeg laten lopen om ze in Cuba weer stevig op te pompen. Als je nu de samenstelling van de lucht zou analyseren, zou je op een luchtmengsel uit drie werelddelen komen! Was ik me er al van bewust dat de wereld tegenwoordig een global village is, hier hebben we wel het ultieme bewijs: 25 procent lucht uit Namibië, 25 procent uit Nederland en 50 procent uit Cuba.
Hier en daar zijn bananenplantages of akkers met zonnebloemen, suikerriet, kokosbomen of maïs. In een fabriekje wordt uit kokosnoten olie gehaald. Marijke zegt dat er ook een cacaofabriek in de buurt moet zijn. Ik haal mijn neus op en inderdaad, ik ruik de cacao nu ook. In Baracoa staat bij een kruising een huisje met batido en ‘sopa de sustancia’ oftewel soep met inhoud. Hier kost een batido anderhalve cent, maar daarvoor moeten we dan wel even in de rij gaan staan. Ondertussen worden we een paar keer aangesproken door jongens die ons naar een slaapplaats bij een particulier willen brengen. Wanneer ik vertel dat we in hotel Porto Santo overnachten, zie ik ze denken: ‘Maar dát zijn rijke toeristen.’ Ik vertel dat het een cadeau is.
Vlak voor hotel Porto Santo staat een flatgebouw van vijf verdiepingen, een betonnen kolos met tientallen balkons. De ‘luxaflex-ramen’ hangen scheef in hun sponningen. De groenvoorziening rond het gebouw bestaat uit woekerend onkruid dat groeit zoals het uitkomt. Toch heeft het wel iets. Er groeien een paar wilde bananenbomen en wat is er nu mooier dan ’s ochtends vanuit je slaapkamerraam een verse banaan plukken! Sommige bewoners houden op hun balkon een ren met kippen. Als we langs de flat rijden, horen we een mengeling van geroep van spelende kinderen, salsa-muziek en het gekakel van de kippen.
Hotel Porto Santo ligt bovenop de rotsen aan een mooie baai. De kamers en bungalows zijn rond een uitnodigend zwembad gegroepeerd. Onze hotelkamer is van alle gemakken voorzien. Vanaf het balkon hebben we een prachtig uitzicht op het zwembad, de bar en het binnenterrein. Van daar leidt een in de rotsen uitgehouwen trap naar een zandstrand. Tussen enkele rotsen staat een groot houten kruis. Zou daar de vorige hoteleigenaar zijn begraven?
Zó zweten we ons het apezuur en zó liggen we in een verkoelend zwembad. Een uur geleden dronken we een lekker vruchtendrankje voor anderhalve cent, hier kost hetzelfde drankje één dollar, dus honderd keer zo veel! Vooral op de fiets word je steeds met deze enorme verschillen geconfronteerd. Daarom hebben we de neiging om zo min mogelijk met dollars te betalen. Behalve vanavond. Omdat we de eerste drie fietsdagen feestelijk willen afsluiten, dineren we in de mooie eetzaal van het hotel. We zijn de enige toeristen. Het eten smaakt er niet minder om. Bovendien kunnen we vanachter onze tafel genieten van een mooie zonsondergang.
Tot onze verbazing kunnen we op onze televisie CNN ontvangen. Ik had het vermoeden dat deze kapitalistische zender hier verboden zou zijn. We hebben ook de nationale Cubaanse zender op onze televisie en kijken naar het acht-uur journaal: eerst het regionale nieuws, dan het internationale nieuws. Het heeft veel weg van het Nederlandse journaal, want ook hier is er een soort Erwin Krol. Alleen vertelt deze dat het ’s nachts 24 graden is en overdag 33 tot 34 graden. Na het journaal volgt een toespraak van Fidel Castro die integraal wordt uitgezonden. Ondertussen nemen we een verfrissende douche. Al die tijd praat Castro aan één stuk door en onderstreept zijn pleidooi met grote gebaren. Zijn legergroene uniform met pet zijn afgeschaft, hij draagt nu een driedelig kostuum met stropdas. Wanneer we anderhalf uur later de televisie uitzetten, is hij nog steeds bezig.
Pas de volgende middag gaan we op de fiets Baracoa in. Wat de indeling betreft heeft het wel wat weg van Holguín, alleen is het kleiner. Hier en daar zijn leuke pleintjes en straten met eenrichtingverkeer. Het vervoer bestaat voornamelijk uit fietsen en paardekarren. De pastelkleurige huisjes verkeren in slechte staat. Een paar mooie gebouwen springen er echt uit, zoals het Casa del Chocolate. Wij willen de chocoladedrank die ze daar schenken wel eens proberen en gaan keurig in de rij staan. De wachtenden hebben verweerde hoofden, verbleekte kleren en niet veel geld, maar ze hebben wel alle tijd van de wereld. De vierpersoonstafeltjes worden één voor één bediend volgens een vaststaande route. Zodra de klanten hun drankje op hebben, stappen ze op. Dan kunnen vier mensen uit de rij plaatsnemen en moeten ze wachten tot hun tafeltje weer aan de beurt is. Ondertussen neemt de serveerster de bestelling op van het naastgelegen tafeltje. Na twintig minuten kunnen wij gaan zitten. Een houten bord aan de wand vermeldt wat er vandaag te koop is. De prijzen staan er netjes bij: ‘chocolademelk 7 cent’, ‘koekjes anderhalve cent’ en ‘sigaren 70 cent’.
Het gaat tergend traag. Zo te zien wordt er pas ná het opnemen van de bestelling chocolademelk gezet. We snappen er niets van, in plaats dat ze gewoon een voorraadje aanleggen… Op deze manier moet je bijna een uur wachten alvorens je deze regionale specialiteit kunt proeven. Een man vindt het veel te lang duren en verlaat de zaak. Meteen springt iemand anders op van een tafeltje dat nog lang niet aan de beurt is en neemt zijn plaats in.
Tegenover ons zit een sjofel geklede man. Vol bewondering kijkt hij naar mijn schoenen en vraagt of ik wil ruilen. Dat kan ik me voorstellen, want de schoenen die hij aan heeft zou ik nog niet in de Zak van Max doen. Ik laat hem de onderkant zien waar de SPD-plaatjes zitten en leg hem uit dat het speciale schoenen zijn. Of ik dan misschien mijn T-shirt wil ruilen voor zijn gescheurde overhemd? Een andere man die aan ons tafeltje zit, geneert zich enigszins voor zijn landgenoot. Dan komt eindelijk de chocolademelk, voorzichtig nemen we een eerste slok. Hij smaakt erg sterk, maar heeft niet zo’n ‘harde’ nasmaak als je zou verwachten. Het zwarte vocht is zo lekker als het goedkoop is, dus trakteren we de man maar op chocolademelk in plaats van een paar schoenen.
Onze fietsen hebben we aan de overkant neergezet en aan een paal vastgeketend. ‘Marijke, kijk! Che Guevara is springlevend!’ roep ik. Naast de fietsen zit een man met een baret en met net zo’n wilde kop als Che, die we overigens alleen maar van de bekende muurposters kennen. Pas nu we in Cuba het een en ander lezen over zijn leven is duidelijk geworden waarom hij zo populair is. Ernesto Guevara is Argentijn van geboorte; zijn bijnaam Che is Spaans-Argentijns voor ‘maatje’. Hij studeerde medicijnen, kwam met de politiek in aanraking en trok op een oude motor door Midden- en Zuid-Amerika. Reizen verruimt je blik, zo ook die van Che. Hij kreeg oog voor de misstanden en kwam tot de conclusie dat politieke verandering alleen mogelijk is door revolutie. Toen hij in Mexico in contact kwam met Fidel Castro, werd hij getroffen door dienst onwankelbare geloof dat Cuba bevrijd moest worden van de tiran Batista. In 1956 vocht Che aan de zijde van Fidel Castro en zijn guerilla’s en verloste Cuba van de gehate dictator. De levensloop en het karakter van Che Guevara spraken erg tot de verbeelding van jongeren over de gehele wereld. In de jaren zestig was Ernesto voor veel ‘linkse’ jongeren een sprekend voorbeeld. Na een aantal jaren in Cuba te hebben geleefd, ging hij opnieuw vechten; zijn functie als Minister van Financiën was geen groot succes, de revolutie was volgens hem tè bureaucratisch geworden en hij wilde het geratel van machinegeweren horen. Daarom ging hij naar Bolivia om de strijd met de regering aldaar aan te binden. In 1967 kwam hij om in een gevecht met het Boliviaanse regeringsleger en is sindsdien de meest vereerde held in Cuba. Rond Che Guevara is een ware cultus ontstaan; iedere dag zien we zijn hoofd wel ergens om de hoek verschijnen: op de drie-peso munten en bankbiljetten, op foto’s in winkels en op grote borden langs de weg. We maken een kort praatje met de Che Guevara ‘look-alike’ en vervolgen daarna onze weg.
Aan een gezellig plein met schaduwrijke bomen staat een kerkje. De voordeuren staan open, dus ik loop naar binnen. Marijke gaat buiten op een bankje zitten en past op de fietsen. Er zijn een paar mensen aan het bidden, dus neem ik stil plaats in een kerkbank en geef mijn ogen de kost. De gepleisterde muren worden afgewisseld met ramen en eenvoudige beelden. Een man spreekt mij fluisterend aan en wijst naar een vitrine links van het altaar. Volgens hem staat daarin een voorwerp van groot historisch belang. Hij verklaart zich nader: ‘In 1492 meende Columbus dat hij een kortere weg naar India had gevonden en zette hier voet aan land. Over het landschap schreef Columbus: “Het lieflijkste dat ogen ooit hebben gezien.” Het duurde twintig jaar voordat de Spaanse veroveraar Diego Velázques Baracoa stichtte als eerste nederzetting op Cuba. Eigenlijk heb ik mijn geboorte te danken aan Columbus en Velázques. Zonder hen zouden mijn verre voorouders hier niet geweest zijn.’ De man praat zachtjes verder: ‘Bij zijn vertrek heeft Columbus het Cruz de la Parra achtergelaten en noemde de baai Puerto Santo’, en wijst naar de vitrine. Hierin staat een donkerhouten kruis met aan elk uiteinde een zilveren versiering. Het is ongeveer een meter hoog en staat op een glimmend voetstuk. ‘Het kruis was oorspronkelijk meer dan twee meter groot, maar pelgrims namen er steeds stukjes van mee als souvenir.’
Volgens de man zijn er meer plaatsen op Cuba die er prat op gaan dat Columbus dáár voor het eerst voet op Cubaanse bodem zette; maar niet één stadje heeft zo’n kruis. Wanneer hij mijn twijfel ziet, verklaart hij dat carbon-proeven hebben uitgewezen dat het meer dan vijfhonderd jaar oud is. Met een elektronenmicroscoop is bewezen dat het hout afkomstig van bomen uit deze buurt. Trots vertelt hij dat het kruis het oudste voorwerp op het Amerikaanse continent is dat door Europeanen in Amerika is gemaakt. Ik ben onder indruk van deze wetenschap; hier staat in een hoekje van een sobere kerk een stuk wereldgeschiedenis dat zijn weerga niet kent. Stil verlaat ik de kerk en vertel Marijke wat ik gezien heb. Even later zien we het beeld van Columbus, in een plantsoen aan de promenade, uitkijkend over Baracoa.
Morgen gaan we weer verder fietsen en omdat er onderweg niets te krijgen zal zijn, stapt Marijke een panadería binnen. Achter een houten balie staan enkele jochies aan wie ze vier broodjes vraagt. Ze snappen er weinig van en roepen de baas van achteren. Hij is erg nieuwsgierig en als Marijke vertelt dat ze uit Nederland komt, blijkt dat hij in Amsterdam twee vriendinnen heeft. Ze maken een kort praatje, maar wanneer het onderwerp op brood komt, legt de man uit: ‘Het brood is op de bon en is alleen verkrijgbaar voor Cubanen. Toeristen worden geacht in de hotels te eten. Het brood in mijn bakkerij is alleen voor mensen die een bonnenboekje hebben, en zelfs dan is er nog maar net genoeg voor iedereen.’ Als Marijke vertelt dat we op de fiets zijn en voor onderweg brood nodig hebben, kijkt de man of er geen pottenkijkers zijn en stopt haar snel acht broodjes toe. In een nabijgelegen bananenwinkeltje hangen metersgrote trossen waaruit je zelf mag kiezen. Een vrouw koopt tien kilo bananen die worden afgetekend in een bonnenboekje: blijkbaar zijn dus óók de bananen op de bon. Met een grote tros op haar rug verlaat ze het zaakje. Als Marijke er om zes vraagt moet ze een paar keer uitleggen dat ze slechts zes losse bananen wil hebben en geen zes kilo. Voor zo’n kleine hoeveelheid wil de verkoopster wel een uitzondering maken. Ze legt uit dat er twee soorten bananen zijn. De Madura-bananen zijn om zo uit de hand te eten, de andere soort is alleen geschikt om te bakken.
‘Pasteurizada’ staat op de voorgevel van een pand schuin tegenover de bananenwinkel. ‘Lekker, melk!’, denk ik en stap naar binnen om te vragen of ik iets kan kopen. ‘Nee sorry, we hebben geen melk meer’, zegt een meneer die in het kantoortje zit. Uit een koelkast haalt een vrouw een thermoskan met ander wit vocht en vraagt of ik dát misschien wil, terwijl ze een glas inschenkt. Na een eerste voorzichtige slok blijkt het romige yoghurt te zijn en drink ik het glas voor de helft leeg. Ik vraag of ik even naar buiten mag om de andere helft aan Marijke te geven. ‘Nee, nee, zij krijgt zo ook een glas’, zegt de vrouw en wenkt Marijke naar binnen te komen. Marijke vindt het niet erg dat ze moet vertellen wie we zijn en wat we doen. Dat we op de fiets zijn, vinden ze erg dapper, maar wanneer Marijke vertelt dat we in twee dagen naar Guantánamo zullen fietsen, kijken ze ongelovig. De weg over de bergen schijnt nogal zwaar te zijn, ‘loma’ betekent heuvelachtig, begrijpen we. Als we uitgepraat zijn, blijken ze niets te willen weten van geld, hoezeer we ook aandringen. Ook nu weten we ons geen houding te geven. Het is ons al vaker opgevallen dat hoe armer de bevolking in een land is, hoe goedgeviger en gastvrijer ze zijn.
Aan het strand staat onder een aantal bomen een primitief houten stalletje met de naam Restaurant Elite. De jongen vindt het wel leuk dat er twee westerse klanten bij hem komen en vraagt of wij een cocktail lusten. Dat lijkt ons wel lekker. Na de eerste slok trek ik een vies gezicht; ik realiseer mij dat er een flinke scheut alcohol inzit. Zoals sommige mensen niet van witlof of drop houden, zo houd ik niet van de smaak van alcohol. Achter ons zitten drie aangeschoten jongens op een bankje die de cocktail meer op prijs stellen. Dan maar een kokosnotensapje. Ik probeer me voor te stellen hoe het in 1492 was toen Christopher Columbus met de Santa Maria, de Niña en de Pinta de baai Puerto Santo bereikte. Toen was het hier een groot woest oerwoud. De gastvrije indianen lieten een paar keer het woord ‘Colbacánan’ vallen, waardoor de Spanjaarden dachten dat ze in het rijk van ‘Kublai Kahn’ waren. Het was voor hen een bevestiging dat ze via een route naar het westen, het oostelijk gelegen Azië en India hadden bereikt. In de loop der jaren is het woord ‘Colba’ tot ‘Cuba’ verbasterd.
Met de fiets aan de hand lopen we langzaam verder. Aan de buitenmuren van de huizen hangen meterkasten. Eng, want wanneer het hard regent is de kans op kortsluiting bijzonder groot. Het valt ons op dat de huizen van binnen erg donker en bedompt zijn. In plaats van grote ramen hebben ze bijna allemaal houten luxaflex. Dat is misschien de reden dat in de namiddag veel mensen buiten zitten, vaak in een schommelstoel voor hun huis, of met z’n allen op een plein. Er hangt een ontspannen sfeer en we worden we vriendelijk begroet.
’s Ochtends vroeg is Baracoa verrassend levendig. De mensen staan in de dagelijkse rij te wachten op zuivelprodukten en brood. Veel mensen zijn onderweg naar hun werk. Soms lopend, meestal op de fiets. Nadat we de leuke straatjes achter ons hebben gelaten, komen we op een grotere weg, waarin pas na twintig kilometer de eerste helling zit. Meteen een pittige, zo pittig dat Marijke van uitputting af en toe onze lieve heer aanroept. De eerste klim is vaak de zwaarste. Het is alsof je even over een fysieke en psychologische barrière moet, waarna de volgende klim gemakkelijker gaat. Nu is het alsof de tsjilpende vogeltjes die spotten met de zwaartekracht, de draak met ons steken. Als we klimmen komt het verschil in fietsen tussen ons aan het licht. Marijke fietst puur op kracht en karakter. Gezeten op haar zadel duwt ze energiek de trappers naar beneden. Ik beweer altijd dat ze meer kracht heeft in haar benen dan ik. Marijke gelooft dat nooit zo, maar wanneer je onze benen naast elkaar ziet, heeft ze sowieso de best ontwikkelde beenspieren. Ik fiets meer op conditie en souplesse. Vaak ga ik op de trappers staan en kan zo kilometers blijven doorfietsen. Het wegdek bestaat uit platen asfaltbeton. In een licht verzet trap ik naar boven en tel in gedachten in een vier-kwarts maat: ‘Een, twee, drie, vier�?�’ De eerste kwart is een trap rechts, de daaropvolgende kwart is de linker trap, enzovoort. Op elke eerste kwart dat mijn rechtertrapper naar beneden staat, rij ik precies over de overgang van de ene naar de andere plaat en voel ik een zacht hobbeltje in het wegdek. ‘Eén, twee, drie vier, één, twee, drie, vier’, klinkt het in mijn gedachten en zo houd ik het tempo goed vast. Soms verschuift de maat ten opzichte van de betonplaten en schakel ik over op een drie-kwarts maat of een vijf-kwarts maat, al naar gelang ik sneller of langzamer ga. Wanneer de weg erg glooit, betekent het dat je steeds met wisselende maatsoorten te maken krijgt, erg lastig dus. Dan gebruik ik een makkelijker ’tempohouder’. Ik neurie dan in gedachten een melodie en trap in de maat mijn rondjes. Het doet me een beetje aan het aansporen van galleislaven denken die op het ritme van de trom in hetzelfde tempo aan de riemen moesten trekken.
De weg waarop we rijden is de meest oostelijke weg van Cuba en wordt La Farola genoemd, ‘het baken’. Rechts van ons is de grote platte berg ‘het aambeeld’, die vanuit zee op grote afstand zichtbaar is en dient als baken voor zeelieden. Dit maakt het zeer waarschijnlijk dat Columbus hier inderdaad aan land is gegaan, omdat de kans groot is dat dit het eerste stuk van Cuba is dat hij vanuit zee zag. La Farola is dertig jaar geleden aangelegd en verbindt het natste deel van Cuba met het droogste deel: de Sierra del Purial waarnaar we nu op weg zijn.
Na de eerste lange klim gaat de weg golven. Op sommige stukken is kleinschalige landbouw, maar het gebied oogt voornamelijk onbedorven. Aan onze linkerzijde hebben we mooie uitzichten over de bossen en de bergen die als schuivende coulissen aan ons voorbijtrekken. De bosrijke hellingen zijn een prachtige mengelmoes van verschillende kleuren groen. Het groen van de dennenbomen is iets donkerder dan dat van de wilde bananenbomen en de cacoabomen. Die contrasteren weer mooi met het loof van de loofbomen. Het is wel zwaar, maar toch ontspannen om hier te fietsen. Er is praktisch geen verkeer op deze kronkelende weg. Die ene vrachtwagen die zojuist achter ons tegen de helling opbokst, houdt keurig afstand tot we stoppen om hem voorbij te laten. Als dank spuugt hij een zwarte roetwolk.
Een half uur later worden we ingehaald door een busje met toeristen. ‘�?sterreich?’ roept een passagier vanuit een raampje en wenst ons sterkte. Bij een rivier komen we het busje opnieuw tegen. De chauffeur heeft halt gehouden bij een bananenstalletje. Een dikke Amerikaan wijst naar een reusachtige tros met zeker zestig bananen en zegt knauwend: ‘I’m going to buy them all.’ Ik wil hem toeroepen dat bananen hem nòg dikker zullen maken en dat hij beter de fiets kan nemen, maar we zijn er al voorbij. Hij houdt woord, want wanneer het busje ons inhaalt zien we alle vijf de passagiers een banaantje eten. Ze eten stevig door; de komende kilometers liggen tientallen bananeschillen op de weg.
Zonder ongelukken dalen we een kilometer als we worden ingehaald door een wel zeer vreemd transportmiddel. Op een soort zeepkist ligt een grote stapel palmbladeren met daar bovenop twee mannen. De wielen, rondgezaagde stukken hout, zijn aan metalen elektrapijpen vastgemaakt. De voorwielen, aan weerszijden van een houten plank, zijn met een stuk touw bestuurbaar. Zonder enige vorm van remmen racen ze ons op de helling voorbij met een snelheid van vijftig kilometer per uur. En dat over een smalle, kronkelige haarspeldweg. Pas bij de volgende klim komen we ze weer tegen. Ik stap af en vraag waar ze die bladeren voor gebruiken; voor het dak van een hut.
Al die hellingen maken deze fietsdag erg zwaar, maar de beloning in de vorm van een prachtig uitzicht mag er zijn. Het is verbazingwekkend dat we na drie zware fietsdagen slechts één dag rust nodig hebben om bijna volledig te herstellen. Na zo’n rustdag hebben we nergens last van, geen zadelpijn, geen greintje spierpijn en weer voldoende reserve.
Vroeg in de middag komen we aan op het hoogste punt van La Farola. Er is een huisje waar refresco’s en koeken te koop zijn. De verkoper staat verbaasd wanneer we voor de vierde keer een glas met het koele vocht kopen. Wie weet, vindt hij ons wel onbehouwen. Voor de prijs – twee cent per flesje – hoeven we het in ieder geval niet te laten. Nieuwsgierig kijken we naar een vrachtwagen en een autobus die zojuist zijn gestopt. De vrachtwagen heeft tientallen passagiers in zijn open laadbak. Opgelucht stappen de verhitte reizigers uit en zorgen voor een verhoging van de omzet. Ik vraag aan een van hen waarom hij de autobus niet neemt, die is toch veel comfortabeler. ‘De autobus is te duur voor mij’, antwoordt de man eerlijk. Als de vrachtwagen een kwartier later vertrekt, kunnen we vanaf ons uitzichtpunt goed zien hoe ‘prettig’ de mensen het hebben. Ze staan dicht op elkaar, worden bij elke haarspeldbocht door elkaar geschud en moeten flink afzien in de felle zon. De bus vertrekt even later. Ook dat moet afzien zijn. Sommige ramen zitten potdicht, tegen het stof, andere kunnen niet dicht en zorgen voor een stevige tocht. Alle zit- en staanplaatsen zijn bezet. Meer dan dat! De deur gaat niet meer dicht. Omdat niemand wil achterblijven, stapt de chauffeur teneinde raad uit en duwt uit alle macht tegen de deur tot hij in het slot springt en de laatste sardien in het blik geperst is.
Na de kam volgt een lange, lange afdaling langs de beboste hellingen en geleidelijk wordt de lucht warmer en zilter. De bossen maken plaats voor kale hellingen, beenspieren komen tot rust, de handen raken verkrampt. We rollen kilometers achter elkaar naar beneden en moeten constant in de remmen knijpen. De zuidkant van de bergen ziet er totaal anders uit dan het noorden bij Baracoa. Was de streek rond Baracoa groen en fris, hier is het beige en droog. Dan buigt de weg af en rijden we langs de kust. Links van ons bruist de blauwe Caribische Zee, rechts van ons rijzen steile grijze rotshellingen op die bezaaid zijn met grote cactussen.
Tijdens de eerste fietsdagen op Cuba verbaasde ik me erover dat ik in een land dat bijna drie keer zo groot is als Nederland en slechts elf miljoen mensen heeft, toch na elke honderd meter wel een huisje zag. Nu we door de Sierra del Purial rijden, wordt mij duidelijk hoe dat komt; er is hier niets om van te leven, dus woont hier niemand. Hier een toeristenhotel bouwen heeft niet veel zin, want er zijn geen grote zandstranden. Toch is het een fraaie omgeving. De Caribische Zee trakteert ons op vele tinten blauw. Donkerblauw waar het water diep is, hemelsblauw waar het ondiep is. Grauwblauw waar riffen onder water zijn en groenblauw waar zeewier is. De snelheid die we bereikten tijdens de afdaling kunnen we nu bijna evenaren, omdat we de sterke oostenwind in de rug hebben.
In de namiddag rijden we door Imias. Het is het eerste stadje na Baracoa – inmiddels zeventig kilometer ver weg – en vormt een welkome afwisseling op het landschap. Aan de doorgaande weg is een leuk straatje met kleine winkels met een nog kleiner aanbod. Bij een cafetaria bevestigen we het idee dat toeristen rijk zijn: door twee blikjes Tropicola van 25 cent per stuk te kopen. De uiterste verkoopdatum aan de onderzijde is verlopen, maar ja, dat zie je pas als je het op hebt. We worden door de dorpsgek aangesproken, die lallend van alles aan ons vraagt. Uit de monden van twee schoolmeisjes komen zinvoller vragen en één biedt ons een zakje gebakken bananenschijfjes aan. In ruil daarvoor doen wij hen een plezier door hen even hun Engels te laten oefenen.
Met de wind in de rug en de zon op de huid rijden we verder. Parallel aan de weg loopt een dikke waterleiding met een lek. Met het water dat daaruit stroomt vullen we de waterzak en alle bidons. Nu kunnen we in ieder geval koken en ons wassen. Vlak voor het donker wordt, zetten we de tent op; uit het zicht, tussen een aantal struiken. We koken spaghetti met tomatensaus en gaan slapen.
Goedkope Nederlandse vrouwen
Zo’n eerste nacht slapen op matjes is altijd wennen. De grond is hobbelig en je moet even woelen voordat je heup in een kuil rolt en je lekker ligt. Dan val je al snel in slaap, want fietsen maakt hongerig, dorstig en vooral moe. ’s Ochtends blijkt de Sierra del Pura vochtiger te zijn dan we vermoeden, want de tent is bedekt met een laag condens. In de opgaande zon ontbijten we en genieten van de rust in deze verlaten omgeving.
Na een stuk door het binnenland te hebben gefietst, komen we weer bij de kust. Er zijn diepe inhammen met grote stukken rots die een eind de zee inlopen. De golven beuken er met geweld tegenaan. Resultaat is dat hele rotspartijen zijn stukgeslagen en het poreuze gesteente vele gaatjes heeft. De kust is nagenoeg verlaten. We komen een camping tegen, maar die staat leeg. De harde oostenwind die we gisteren in de rug hadden, heeft vandaag een vrije dag. Vooral de stukken waar de weg over de heuvels van het binnenland gaat zijn daarom zwaar. Het zweet gutst van onze hoofden en Marijke valt bijna in katzwijm.
Roofvogels draaien hoog in de lucht rondjes en controleren ons geploeter. Het is een majestueus gezicht. Dat geldt niet voor de ongeveer dertig roofvogels die zich in de berm verdringen rond het kadaver van een rund. Pikzwarte aasgieren met vieze rode koppen en kromme snavels trekken stukken vlees uit het lijf. Ik ben geneigd om negatief over deze vogels te oordelen, maar eigenlijk zijn ze juist sociaal. In plaats van een levend wezen te doden en half op te vreten, kiezen ze dode beesten uit, die anders weg zouden rotten en ziektekiemen zouden verspreiden. De aasgieren fungeren als een soort vuilnisophaaldienst en daar is niets mis mee. Misschien zijn ze daarom wel beschermd in Cuba.
Na zestig kilometer zijn we in Guantánamo en nemen onze intrek in het gelijknamige Sovjet-hotel van de hotelketen Islazul. Het viersterrenhotel is een kloon van de hotels in Holguín en Moa. Op de begane grond is de receptie. Op de eerste verdieping: een restaurant en een winkeltje met daarachter twee vleugels met voorspelbare hotelkamers. Achter de deur van onze kamer is rechts de badkamer, loop je rechtdoor, dan staan er twee bedden. Er is ook een balkonnetje waar de airco-unit zich bevindt. Vanaf het balkon heb je in zo’n standaard Sovjet-hotel uitzicht op een veld of in dit geval een zwembad. Ook de nacht- en kledingkastjes zijn overal hetzelfde. Het hotel is in principe gebouwd met dezelfde uniforme gedachte, alleen geeft de directie er zijn eigen slinger aan. Soms pakt dat verkeerd uit, zoals in Holguín, maar een ander keer weer goed, zoals hier dus. Omdat onze kamer gelijkvloers ligt met de entree, kunnen we onze fietsen zo doorrijden naar onze kamer. Ondertussen raadt de kruier, die een makkie heeft, ons aan om straks een verfrissende duik in het zwembad te nemen. Ook vraagt hij of we morgen mee op excursie willen naar een uitzichtpunt waarvandaan we Gitmo Bay kunnen bekijken. Gitmo Bay is de met prikkeldraad en landmijnen hermetisch afgesloten Amerikaanse marinebasis Guantánamo Bay. Voor dit stuk grond betaalt de Verenigde Staten sinds 1903 een paar duizend dollar huur per jaar aan de Cubaanse regering. Trots vertelt de kruier: ‘El jefe heeft tot nu toe altijd geweigerd de jaarlijkse cheque te innen. Ik hoop dat ik in 2033 nog leef; dan loopt namelijk de pacht af en behoort Gitmo Bay eindelijk weer bij Cuba.’ Behalve de Amerikaanse basis is Guantánamo om nog iets beroemd; het populaire liedje Guantanamero. Het liedje gaat over de guajiros die uit de provincie Guantánamo komen. De tekst is geschreven door volksheld José Martí.
Twintig minuten later loop ik in mijn zwembroek naar het prachtige grote zwembad. Een bar ontbreekt niet, zodat ik straks vanuit het zwembad een lekker koel drankje kan bestellen. Mmm, geen verkeerd vooruitzicht. Marijke heeft zich geïnstalleerd onder een parasol waar ze de reisgids doorbladert. Ik sta op het randje en zie dat mijn recreatieplannetje een kleine aanpassing behoeft. In dit zwembad nuttigt men zijn consumpties staand, met het water tot de enkels. ‘Hoe kan zo’n kruier nou een zwembad aanraden waar geen water in staat!’, zegt Marijke verbolgen. Haar verontwaardiging wordt nog groter als blijkt dat er op onze kamer óók geen water is. We voelen ons smerig en goed wassen is hard nodig. Na een uur en twee telefoontjes loop ik ontstemd naar de receptie. De receptionist belooft dat er binnen vijf minuten water is, maar maakt het niet waar. Als er een uur later een regenbui losbarst, is dat voor mij een goed moment om hiervan gebruik te maken. Ik trek mijn slippers en zwembroek aan en ga gewapend met een handdoek en een stuk zeep over de balustrade van het balkon hangen. Eerst was ik mijn linker been onder de afwatering en dan het rechter. Dan zeep ik mijn hoofd in en moet ik acrobatische toeren uithalen om mijn rug te wassen; gelukkig ben ik lenig. Binnen vijf minuten is het opgedroogde zout en het vuil van twee fietsdagen weggespoeld. Marijke ziet zichzelf niet net als ik onder de afwatering staan en is het goed zat dat ze zich nog steeds niet kan wassen. Aan de deskmanager vraagt ze om twee emmers water, die zo lang op zich laten wachten dat we eerst maar Guantánamo ingaan; een schone Eric en een vuile Marijke.
We lopen een stuk door de armoedige buitenwijken. Het zijn rechttoe-rechtaan straatjes met kleine simpele huizen van houten planken. Ze zijn slecht onderhouden en zouden bij ons onbewoonbaar worden verklaard. Sommige straten zijn een grote modderpoel en andere zijn zelfs helemaal overstroomd.
Het centrum van Guantánamo vormt een groot contrast met de buitenwijken. Veel pandjes hebben aan de straatzijde pilaren en staan goed in de verf. Op het centrale plein is een modern cafetaria gevestigd ‘Rapido’ genaamd. Mijn maag knort en blijft nog even knorren omdat we in de rij moeten staan. ‘Rapido’ is onderverdeeld in drie eettentjes, de een verkoopt broodjes, de ander alleen drank en de derde ijs, wat erg populair is in Cuba. Zodra ’s ochtends een ijssalon zijn deuren opent, vormt zich binnen vijf minuten een lange rij wachtenden. Geen wonder dat we ook hier moeten wachten.
‘Wat willen jullie hebben?’, vraagt een man na tien minuten. ‘We willen graag een broodje eten’, zeg ik. Dan mogen we doorlopen, want de meeste mensen willen alleen ijs. Er zijn twee soorten broodjes: ‘pan con lechón’ en ‘pan con perro caliente’. Het eerste broodje is met varkensvlees, maar met wat voor beleg het tweede is? Daarvoor hebben we gelukkig een woordenboek bij ons; ‘Perro’ is hond, en ‘caliente’ is warm. In China zou dit wel eens een broodje warme hond kunnen zijn, maar volgens Marijke is het Spaans voor hot dog. Dat klopt inderdaad.
In de rij staan bij ‘Rapido’ om een ijsje te kunnen eten – dat is voor Cubanen een feestelijke gebeurtenis; de kindertjes hebben hun mooiste kleren aan. De meisjes dragen witte jurkjes met kant en biesjes en jongetjes zwarte lakschoenen, nette broeken en hesjes.
Na het eten lopen we in de schemer terug door de opgedroogde straatjes. Een mager mannetje loopt met ons mee en maakt een praatje. Hij waarschuwt ons dat het ’s avonds erg riskant kan zijn in de buitenwijken van Guantánamo. Ik maak hem duidelijk dat ik groot en sterk ben, maar dat maakt geen indruk. Hij blijft met ons meelopen en wijst ons op enkele kuierende jongens die volgens hem erg gevaarlijk hadden kunnen worden als we hier zonder hem hadden gelopen. Steekpartijen, aanrandingen en wat al niet meer zijn ons bespaard gebleven. Hij blijft maar doorpraten en kan met zijn magere beentjes onze westerse tred amper bijhouden. We hebben niet veel last van hem, want hij is zo klein en dun dat we gewoon over en langs hem heen kijken.
Inmiddels is het wat drukker op straat en verkopen particulieren huisgemaakte etenswaren. Een vrouw trekt onze aandacht; zij verkoopt pannekoeken. Daar zeggen we geen ‘nee’ tegen. Omdat onze bewaker toch al een tijd met ons meeloopt, kopen we voor hem ook maar een pannekoek. Wèl proberen we hem op een vriendelijke manier af te wimpelen, maar zonder resultaat. Als we voor het hotel staan, nemen we afscheid van hem. ‘Heeft u voor mijn bewaking een paar dollar over?’, vraagt hij voorkomend. Ik leg hem vriendelijk uit dat ik zeer goed in staat ben om mijzelf te verdedigen en dat ik meer het idee heb dat ik hèm zou moeten bewaken dan andersom.
Na een weldadige nachtrust stappen we weer op de fiets. Tussen Guantánamo en Santiago de Cuba loopt een heuse vierbaanssnelweg met gescheiden rijbanen. We hebben weinig last van een voorbijrazende verkeersstroom want er is voornamelijk langzaam verkeer. Dat blijkt al uit de waarschuwingsborden voor overstekende schoolkinderen en loslopende koeien. Het zijn vooral fietsers en ruiters die van de autopista gebruik maken. De autopista loopt over een talud door het landschap waardoor je een goed uitzicht op de omgeving hebt. We stoppen bij een stalletje waar ze yoghurt verkopen. Dat is het leuke van Cuba, ieder gebied lijkt zijn eigen specialiteit te hebben. Zijn er veel varkensmesterijen, dan is een broodje varkensvlees overal verkrijgbaar. Kilometerslange suikerrietvelden? Dan kun je er honderd peso’s onder verwedden dat je regelmatig guarapostalletjes tegenkomt. ‘Waarom loopt hier zo’n grote autopista?’, vraag ik aan de verkoper, ‘er rijden hier amper vier auto’s per uur.’ De man vertrouwt ons toe dat het eigenlijk een gecamoufleerde landingsbaan is: ‘Mochten de Amerikanen ooit vanuit Gitmo Bay Cuba willen infiltreren, dan kunnen hier binnen een paar uur duizenden soldaten afgezet worden.’
We rijden langs een stuwmeer dat in de rivier de Guantánamo ligt. Een voorziening waar de mensen Castro dankbaar voor mogen zijn; omdat dit de droogste provincie is, is een drinkwaterreservoir immers van levensbelang. De weg glooit, maar het wordt pas echt zwaar fietsen als na 25 kilometer een kleinere weg ons de heuvels invoert. We komen door dorpjes met prachtige Spaanse namen zoals Auguadado of La Mayayo; ze liggen precies op de juiste afstand om te pauzeren: dertig kilometer. Er zijn altijd wel een paar cafetaria’s. Tropicola smaakt voor een imitatiecola erg goed. Het zou het me niets verbazen als een Cubaanse werknemer van The Coca-cola Company het recept ooit eens heeft doorgespeeld aan de Cubaanse fabriek. Toch komt Tropicola in onze top-5 niet verder dan de derde plaats; op één staat batido gevolgd door refresco.
Opvallend is dat elk dorpje is voorzien van elektriciteit, stromend water en goede rioleringen. Hoe klein het dorp ook is, er is minstens één school, één kliniek en één bibliotheek. Ook wat dat betreft heb ik wel respect voor Fidel Castro. De Cubanen mogen het dan niet rijk hebben, ze worden in ieder geval voorzien van de eerste levensbehoeften en de nodige faciliteiten; de boycots, sancties en aanslagen van de Verenigde Staten ten spijt.
De scholen zijn van verre herkenbaar aan een vlaggemast en het borstbeeld van José Martí, een van de Cubaanse helden uit een voorbije revolutie. Martí is een Cubaanse vrijheidsstrijder uit de vorige eeuw. Hij is een paar keer verbannen geweest en heeft vijftien jaar in de Verenigde Staten gewoond. Zijn aanvankelijke geestdrift voor de vermeende vrijheid aldaar was van korte duur. Hij gaf in die periode veel lezingen en schreef krantenartikelen, boeken en gedichten. Beroemd is zijn visie op de V.S.: ‘Men moet ten alle tijde voorkomen dat de Verenigde Staten zich gaan mengen in Midden- en Zuid-Amerikaanse aangelegenheden. Ik heb in het hol van het monster geleefd, dus ik kan het weten.’ Net als Che Guevara kwam ook José Martí bij een guerillagevecht om het leven. Sindsdien is Martí de grootste martelaar van de bevrijdingsbeweging. In elk gehucht word je wel met hem geconfronteerd. Zijn kop staat op schoolpleinen en talloze straten en pleinen zijn naar hem vernoemd.
Buiten de dorpen wonen de mensen vaak in zogenaamde bohíos: simpele hutjes met rieten of palmbladeren daken; wel zo handig, want er is een overvloed aan palmbomen. Zo’n boerenhuisje heeft een veranda aan de voorkant met twee schommelstoelen. Na gedane arbeid rusten de guajiros hier uit. Op het erf scharrelen kippen en varkens rond op zoek naar iets eetbaars. De bohíos zijn omringd door akkers; soms grootschalige suikerrietvelden of bananenplantages en soms kleine velden met koffiestruiken.
Onderweg raken we in gesprek met een guajiro te paard die naast ons komt rijden. Ons Spaans is er de afgelopen week behoorlijk op vooruit gegaan. Zonder problemen vragen we hoe de gesteldheid van het wegdek is, en of de weg heuvelachtig of vlak is. Mijn geijkte grapjes als ‘zullen we ruilen’ en ‘Nederland is vlak en koud, Cuba is heuvelachtig en heet’, doen het nog steeds goed. De guajiro voert vanuit zijn zadel het hoogste woord en ik krijg een stijve nek van het omhoog kijken: ‘Wil je op mijn paard rijden?’. Ik leg hem uit dat ik dat nooit gedaan heb. Hij vindt dat maar vreemd, wie kan er nou niet paardrijden! ‘Paardrijden is in Nederland een luxe, die alleen is weggelegd voor de welgestelden of voor de mensen die er veel geld voor over hebben’, verduidelijk ik. Daar snapt hij helemaal niets van: ‘Hier in Cuba rijden de rijke mensen in een auto, de minder welgestelden op een fiets en de armsten op een paard’, zoals hijzelf dus. Als ik later hierover peins, bedenk ik dat veel Nederlandse meisjes beter naar Roemenië of Cuba kunnen emigreren. Een eigen paard is voor hen een ideaal, terwijl het in deze landen een normaal vervoermiddel is. Aan weerszijden van de weg loopt steevast een uitgesleten spoor. Vaak halen we guajiros te paard in, die dan hun dieren aansporen en een tijd met ons meerijden. Vooral de jongeren vinden het spannend om ons in te halen en drijven hun paard op tot een hoge snelheid. Als we er een in galop van achteren horen naderen, weten we al hoe laat het is. Ook Cubaanse fietsers voelen zich vaak in hun eer aangetast als ze door ons worden ingehaald. Zodra we hen voorbij zijn, gaan ze flink trappen tot ze ons ingehaald hebben. Dan stoppen ze of gaan ze langzamer fietsen en kijken ons triomfantelijk aan.
Behalve de guajiros te paard zijn er ook nog de Cubaanse cowboys, de vaqueros. Soms heeft Cuba wel iets weg van het Wilde Westen: buiten winkeltjes staan paarden vastgebonden, aan een boom, terwijl de eigenaren binnen aan een lange balie iets drinken. De welgestelde vaqueros hebben een leren zadel, maar meestal is het van jute. Ook het schoeisel geeft een goed onderscheid aan tussen arm en minder arm. Echte leren laarzen met sporen zijn zeldzaam, sportschoenen met sporen zijn de standaard. Wat iedereen gemeen heeft, is de rieten hoed en een lasso aan het zadel, want wat is een vaquero zonder lasso? Op een veld is een groep vaqueros stieren aan het vangen. Snel sturen ze hun paarden naar links en naar rechts en als ze dichtbij de stier zijn, gooien ze de lasso over de kop en proberen hem in bedwang te houden.
Het laatste stuk voor Santiago de Cuba profiteren we van een vlakke snelweg die naar beneden loopt. Voor het eerst sinds we in Cuba zijn, zien we een grote toeristenautobus. Hij valt meteen op, want hij is nieuw, strak vormgegeven en voorzien van getint glas en airconditioning.
We rollen het centrum van Santiago de Cuba in. Door de hoge gebouwen oogt Santiago meer als een stad dan Guantánamo of Holguín. Het eerste hotel dat we zien is Hotel Rex. Ik loop naar binnen en word zó leuk geholpen dat ik hier besluit een kamer te huren. Alfonso helpt enthousiast de fietsen en tassen naar boven te sjouwen. Redenen genoeg om hem mijn oude spijkerbroek te geven, die ik speciaal als geschenk uit Nederland had meegenomen.
Onze kamer ligt op een hoek aan de achterzijde, waarvandaan we uitzicht hebben over Santiago. Op het dak van een nabijgelegen woning staat met grote letters ‘Restaurant Onder de Sterren’; daar kunnen we wel eens gaan eten. De kamer is de meest sjofele die we gehad hebben, maar voor ons goed genoeg. Een eigen douche en toilet, wat willen we nog meer; water dus. Onze schrobbeurt moet nog even wachten, want deze middag is er volgens Alfonso in heel Santiago geen water.
We moeten ons inschrijven bij de administratie van Hotel Libertad om de hoek. Het ligt aan een typisch Cubaans plein met bankjes en boompjes. In de bar verkopen ze echte Coca-cola, maar na de eerste slokken komen we tot de conclusie dat de refresco’s en batido’s minstens zo lekker zijn. Op de begane grond van Hotel Libertad is een restaurant, waar we de menukaart vragen. Alfonso had ons al getipt dat we hier met peso’s konden betalen en op het menu staan de prijzen zowel in peso’s, aangeduid met ‘m.n.’ wat staat voor ‘moneda nacional’ – nationaal geld – als in Amerikaanse dollars. Navraag bij de vriendelijke serveerster leert dat we inderdaad in peso’s mogen betalen, dus nemen we plaats. Als ik na een redelijke maaltijd om de rekening vraag, presenteert de serveerster een rekening van bijna tien dollar. Netjes vraag ik om een nieuwe rekening maar dan in ‘moneda nacional’. ‘Nee, nee,’ zegt ze, ‘u moet betalen in dollars.’ In het Spaans leg ik uit dat Alfonso van Hotel Rex had verteld dat we hier in peso’s konden betalen en dat we dit gecheckt hebben door dat aan haar collega te vragen. ‘Bovendien hebben we geen dollars, maar alleen peso’s’, zeg ik tegen haar en stel haar voor het blok. Marijke reageert pissig: ‘Zie je wel, hier kun je in Cuba op wachten!’ De baas komt erbij en stelt zich voor in het Engels. Dat maakt de conversatie een stuk gemakkelijker, dus leg ik opnieuw alles uit. ‘Uw verhaal is in strijd met de voorschriften,’ legt hij uit, ‘U bent toerist en toeristen worden geacht alles in dollars te betalen.’ Punt uit. ‘Tot nu toe hebben we de meeste maaltijden met peso’s betaald’, leg ik uit, waarop hij zich verdedigt: ‘De ingrediënten van uw maaltijd moeten in dollars aan de leveranciers betaald worden.’ Daar trap ik niet in en leg hem uit dat de vis, de batido en de arroz congri die we op hebben, normale gangbare gerechten zijn en dus zeker wel in ‘moneda nacional’ betaald kunnen worden. Marijke en ik houden voet bij stuk en nogmaals leg ik uit dat ik het maar vreemd vind dat een serveerster ons vertelt dat we in peso’s kunnen betalen: ‘Anders zouden we zijn gaan eten in een paladar of bij een particulier.’ De desbetreffende serveerster wordt erbij gehaald, maar die ontkent in alle toonaarden. De baas dreigt op het laatst de politie erbij te halen. Hij druipt af en laat ons wachtend achter. Voor Cubanen zijn de prijzen nog wel acceptabel, zij hoeven per slot van rekening niet in dollars te betalen. Hierdoor is het eten in een hotelrestaurant voor een Cubaan vaak goedkoper dan in een paladar. Marijke en ik beginnen te kibbelen, zij wil het liefst gewoon die tien dollar betalen om van het gezeur af te zijn; zoveel is het nu ook weer niet. Maar als echte Hollander vind ik het schandalig dat ze op deze manier proberen dollars binnen te krijgen. We kissebissen nog een tijdje door, maar ik vind dat we gewoon niet moeten toegeven, omdat het best wel eens een truc zou kunnen zijn om toeristen met dit valse voorwendsel naar binnen te lokken. Ondertussen is in Santiago de stroom ook nog uitgevallen en zitten we ons bij romantisch kaarslicht druk te maken. Een man met gitaar begint socialistisch getinte liederen te zingen, waarvan vooral het lied over El Comandante Che Guevara erg mooi is. De troubadour ziet dat we problemen met de afrekening hebben en zet daarom een wat vrolijker lied in. Blijkbaar beïnvloedt dat mijn denken, want ik zeg Marijke toe als inderdaad de politie erbij gehaald wordt, ik in dollars zal betalen.
Na een half uur loop ik naar de serveerster en vertel haar dat het lang genoeg heeft geduurd en dat wij over tien minuten weggaan. Van achteren worden we bekoekeloerd door een man in de deuropening. Hij staat daar alsof hij wil zeggen: ‘Als jullie weggaan, neem ik jullie te grazen.’ Hij blijft daar de hele tijd staan, dus vraag ik aan hem of hij van de politie is. Nee, hij wacht op zijn vrouw en kind die even later binnen komen lopen. De serveerster mompelt ons iets toe als zij voorbijloopt, maar we verstaan alleen het woord ‘cambio’. De vermeende politieagent zegt dat ze het bedrag aan het omrekenen zijn naar peso’s. Daarop beginnen Marijke en ik ook het bedrag om te rekenen. Het duurt nog zeker twintig minuten en dan zeg ik tegen Marijke: ‘Weet je wat? We leggen het gepaste bedrag in peso’s neer op de tafel en dan gaan we.’ Zo gezegd zo gedaan; maar zodra we opstaan, overhandigt de serveerster ons de rekening in ‘moneda nacional’. Het bedrag komt gelukkig overeen met onze berekening. In plaats van tien dollar betalen we nu anderhalve gulden. Geërgerd neem ik me voor om morgen alleen nog maar in paladars te gaan eten; dat scheelt gehannes met dollars, is goedkoop en is beter voor ons humeur. Verdomme, het lijkt wel alsof iedereen in Cuba dollar-geil is!
We willen nog even nachtelijk Santiago bekijken, maar het incident heeft ons goede humeur verpest, zodat we het na een blokje om voor gezien houden. In Hotel Rex vertelt Alfonso dat hij nog gebeld is in verband met de rekening. Hij ontkent te hebben gezegd dat we in peso’s kunnen betalen. Ik ben bang dat ik hem in problemen heb gebracht en bied mijn excuses aan voor het geval hij hiervan ongemak ondervindt.
Omdat er nog steeds geen water is, heeft Alfonso uit eigen beweging drie emmers water voor onze deur neergezet. De spijkerbroek die ik hem vanmiddag cadeau heb gegeven, werpt al vruchten af. Zo zie je maar dat personeel het belangrijkste aspect in een hotel is; gisteren sliepen we in een viersterrenhotel en moesten we uren zeuren om emmers water en nu worden we spontaan geholpen.
Onder Hotel Rex is een grote supermarkt, waar alle goederen met dollars betaald moeten worden. Er zijn levensmiddelen die we nog niet eerder in Cuba te koop hebben gezien, zoals whisky (vijftien dollar) en jam (twee dollar). We kopen een chocoladereep en worden we met de derde valutasoort op Cuba geconfronteerd: de peso-dollar. De caissière vertelt dat er erg veel Amerikaanse dollars op de zwarte markt zijn, zodat de Cubaanse regering de peso-dollars in omloop heeft gebracht. Op deze manier kan de regering een graantje meepikken van de dollarhandel. De peso-dollar is gelijk aan de Amerikaanse dollar, maar alleen bruikbaar op Cuba. In de supermarkt is veel, maar zuivelproducten en vlees zijn er niet. Het is wel eens goed om er bij stil te staan hoe onbereikbaar veel goederen voor Cubanen zijn. Een kleurentelevisie, om de lange toespraken van Castro te bekijken, kost 450 dollar, bijna vier modale Cubaanse jaarsalarissen!
Voor een zondagochtend is het verrassend druk. Er zijn een paar nauwe winkelstraten met diverse dollarwinkels waar lange rijen wachtenden voor staan. In de pesowinkels is het heel rustig; we zien niets dat we zouden willen kopen. Het zijn heel basale dingen zoals T-shirts of papieren speelgoed voor een paar dubbeltjes. In een ijzerwarenzaak ligt gereedschap dat uit elkaar valt als je er al naar kijkt: kromme schroevedraaiers en roestige hamers. Een schoenenwinkel verkoopt voornamelijk plastic sandalen. De meeste etalages zien er hetzelfde uit. Aan de achterwand hangen simpele posters of tekeningen met verbleekte kleuren. De voorwerpen en kleding liggen gewoon op de grond of op een houten kubus. Waarschijnlijk al maanden, zo niet jaren, want ze zijn nogal verbleekt en stoffig.
Het Bacardí-museum in het hartje van het centrum is een grote blikvanger door zijn spierwitte muren. Bacardí-rum komt oorspronkelijk uit Santiago. Toen de fabriek geconfisceerd werd door de Cubaanse regering, besloot Emilio Bacardí, burgemeester van Santiago en eigenaar, naar Puerto Rico te vluchten. Een van de eerste dingen die hij deed was de toen al bekende naam Bacardí wettelijk deponeren. Sindsdien draagt de Cubaanse versie van Bacardí de naam ‘Havana Club’.
We slenteren wat rond en komen soms een leuk pleintje of een antiek ogend kerkje tegen. Troffen we in Baracoa het oudste voorwerp in Amerika dat door Europeanen is gemaakt, aan het Parque Céspedes treffen we het oudste huis in Amerika dat door Europeanen is gemaakt. Het zal mij benieuwen wanneer we de oudste kerk, school of begraafplaats zien! Het huis is de voormalige woning van Diego Velázquez. Op de eerste verdieping loopt een zwarte erker om het halve gebouw. Verscholen achter het houtwerk kon de voormalige gouverneur ongemerkt de bevolking gadeslaan. Wij hebben veel meer oog voor een kooitje dat buiten het raam hangt. In de felle zon zit hierin een kippetje. Arm beestje.
De statige panden rond het plein zijn in goede staat en geven een goede indruk hoe mooi Santiago vroeger geweest moet zijn. De grote Cubaanse steden zijn volgens een systematiek aangelegd die doet denken aan een ruitjespapier. Soms zijn er twee aansluitende ruitjes ingekleurd; dit zijn de diverse pleinen die altijd rechthoekig zijn. De lijnen op het papier zijn de straten die in alle windrichtingen lopen. Het centrale plein is meestal genoemd naar een van de Cubaanse helden zoals Martí of, zoals hier in Santiago, naar Céspedes. De straten die iets buiten de toeristenroute liggen, zijn voor het overgrote deel verwaarloosd en vervallen. Als je er de moeite voor neemt, dan is nog duidelijk zichtbaar dat dit vroeger trotse pakhuizen moeten zijn geweest met mooie gevelversieringen. Bij een bouwval heeft een ondernemer een terras in het midden ingericht en het de naam Las Ruinas gegeven.
We dalen af naar de haven en komen buiten het toeristengedeelte. We staan meteen oog in oog met de werkelijkheid van Santiago de Cuba. De woonblokken verkeren in een dermate slechte staat dat ze zelfs voor Cubaanse begrippen onbewoonbaar zijn en dat wil wat zeggen. Veel panden zijn dichtgetimmerd en soms resteren er alleen stapels keien met verbrokkelde ornamenten.
Een jongen meert aan met een sloep en legt zijn vangst op de kade, een kreeft van minstens een meter. Eenmaal op de wal houdt hij hem trots omhoog en vraagt of we hem willen kopen, dan maakt hij hem klaar. We slaan zijn aanbod vriendelijk af. Cuba is bekend om zijn kreeft die voor westerse begrippen erg goedkoop is. Voor een halve kreeft betaal je slechts vijftien gulden. We lopen vanaf de haven weer het oude Santiago in en de heuvel op. Bij een overdekte markt nemen we een kijkje; marktjes zijn altijd leuke attracties. We krijgen een indruk van wat er in deze streek te koop is: rode tomaten, sappige sinaasappels, grote pompoenen en bananen. Op kleine schaal zijn er diverse soorten groente te koop.
Al dat geslenter door de steile straatje maakt dorstig, dus gaan we een glas refresco drinken. Particulieren verkopen vanuit hun woning drankjes of hapjes die op een uithangbord staan aangegeven. We zien op een salontafel een emmer met vocht erin; dat duidt meestal op limonade met ijs. We krijgen echter geen refresco, maar ‘pru’. Hier zit een overduidelijke alcoholsmaak aan, dus vind ik het vies. Een moeder met twee dochters stopt ook even om een refresco te drinken, maar ook zij heeft zich vergist; beide dochters trekken na de eerste slok een vies gezicht. Marijke drinkt wel haar glas leeg en is opeens een stuk vrolijker. Ik heb nog steeds dorst, dus vragen we bij de volgende huiskamer opnieuw een glas, jammer, ook dit is ‘pru’. ‘Zit hier alcohol in, of is het iets anders?’ vraag ik aan de verkoopster. ‘Het is sap dat geperst wordt uit een Chinese wortel en het is gemengd met kruiden; er zit geen druppel alcohol in’, verzekert ze mij. Zo’n misleidend antwoord heb ik wel vaker gehoord en dan met name in islamitische landen waar alcohol verboden is. Marijke drinkt dorstig het tweede glas ook maar leeg.
Het valt ons op dat er zeer weinig toeristen zijn. Toch lijkt Santiago normaliter wel veel toeristen te ontvangen. Vaker dan in andere steden worden we aangesproken met de vraag of we een taxi willen of van andere diensten gebruik willen maken. De een heeft een Engels boek te koop, een ander wil onze gids spelen en weer iemand anders vraagt of we dollars willen wisselen. We worden door een oude man aangeklampt: ‘Hallo amigo. Ik heb een pensioen van zeven gulden per maand waar ik amper van rond kan komen. Zou jij iets voor mij willen kopen?’ Ik probeer van de man af te komen door te zeggen dat ik geen peso’s heb, alleen maar dollars. Dat is geen probleem want hij brengt ons gewoon naar een dollarwinkel waar we een fles Havana Club voor hem kunnen kopen… Als we aan een bar een refresco drinken, word ik door een man op de schouder getikt: ‘Amigo, heb je wat geld voor me?’ In plaats daarvan bied ik hem iets te drinken aan, maar dat weigert hij. Als ik geen aanstalten maak om mijn portemonnee voor hem te trekken, komt hij er toch maar op terug. De man slaat het glas in een keer achterover, groet ons vriendelijk en gaat op zoek naar de volgende toerist. ‘Meneer, mag ik u iets vragen?’ vraag ik aan een man die naast ons aan de bar zit. Hij knikt kortaf. ‘Keurt u het goed als een toerist een bedelaar iets te drinken geeft?’ Hij hoeft hier geen moment over na te denken: ‘Moet je zelf weten,’ zegt hij snibbig alsof hij eigenlijk wil zeggen: ‘Jongen, waar ben je mee bezig.’ In de loop van de dag komen we meer mensen tegen die zeggen dat ze onze ‘amigo’ zijn, maar ze laten zich makkelijk afwimpelen. Als ik duidelijk maak dat ik hun diensten of praatje niet nodig heb, zeggen ze vriendelijk gedag en zijn snel weer weg.
Als we ons op onze hotelkamer willen opfrissen voor het avondeten, blijkt er nog steeds geen stromend water te zijn. Alfonso kan ook niet zorgen voor emmers water, want het vat met water dat op het dak staat is leeg. Inmiddels ben ik er achter gekomen waarom er geen water is; de waterpomp die op de begane grond staat, heeft het begeven. Een monteur is flink aan het sleutelen, maar doorgebrande wikkelingen zijn moeilijk zelf te repareren.
’s Avonds eten we in Restaurant Onder de Sterren. Vanaf het dakterras hebben we een goed uitzicht over Santiago. Hebben we vanmiddag al een grondige indruk van onderaf gekregen, met zo’n bovenaanzicht word je pas werkelijk met je neus op de bouwvallen gedrukt. Santiago golft over de heuvels en is omringd door bossen. Positief bekeken is het een bonte lappendeken van rode dakbedekking, witte muren en het groen van palmen. Bekijk je het door een negatieve bril, dan zie je grauwe betonnen huizen met kozijnen zonder ramen. De meeste panden hebben een houten opbouw met vermolmde planken en lelijke olievaten die worden gebruikt voor wateropslag. De oorspronkelijke rode dakpannen zijn vaak gedeeltelijk vervangen door verroeste golfplaten. Het stucwerk is meestal kapot en bovendien erg smerig. Verrassend veel woningen hebben een antenne; het is duidelijk waar de bewoners hun prioriteit leggen.
Om problemen in Onder de Sterren te voorkomen, vragen we eerst de prijs van elk gerecht en doen dat zeer grondig. We maken precies duidelijk wat we willen hebben en controleren daarna nogmaals de prijs. Dit keer waken we ervoor geen houding aan te nemen van ‘ach doe dat maar en een beetje van dat’. De man die ons bedient, is enthousiast over hetgeen hij ons voorgeschoteld. ‘Het beste van Cuba’, verduidelijkt hij. Dat kan wel kloppen want we krijgen zelfs gebakken aardappelen, die in dollar-restaurants niet eens verkrijgbaar zijn.
Omdat we na het betalen van de rekening niet veel peso’s meer hebben, willen we geld wisselen. Het lijkt me geen probleem, want overdag zijn we hiervoor al vele malen aangesproken. Het is erg donker en druk op straat, dus dat is een ideale situatie om zwart geld te wisselen. Dat valt tegen. We lopen door de straatjes en spreken voorzichtig enkele louche figuren aan. Helaas, niemand wil dollars. Terug in Hotel Rex blijkt de pomp te zijn gemaakt en kunnen we ons eindelijk behoorlijk douchen. Eerst laat ik het water tien minuten lopen, om het roest uit de leiding te spoelen.
We hebben vandaag een lange dag voor de boeg. ’s Ochtends stellen we ons daar al mentaal op in. Bovendien heb ik gisteren de fietskettingen extra gesmeerd en de banden iets harder opgepompt. Om vermoeidheid te voorkomen, trek ik bij voorbaat al mijn fietshandschoentjes aan en zet ik mijn zonnebril op. Alfonso zet grote ogen op als hij hoort dat we vandaag naar Bayamo gaan – 140 kilometer verderop -, dat is volgens hem achter in een vrachtwagen al zwaar, laat staan op de fiets. ‘Waarom gaan jullie nu al weg?’, vraagt Alfonso. Tja, als we de reisgidsen mogen geloven, hadden we minstens zes dagen moeten blijven. Santiago wordt door iedere reisgids de hemel ingeprezen: het is hier vrolijker dan in Havana en de mensen zijn erg vriendelijk. Uit ieder huis weerklinkt salsa-muziek en het is er seksueel nogal broeierig. Het zal wel, wij hebben er in ieder geval niet veel van gemerkt. Als je van kerk- en museumbezoek houdt, dan zijn die dagen misschien nodig, maar na één dag slenteren in Santiago hebben wij een goede indruk van de stad.
Het is me al eens eerder opgevallen, maar ik twijfel nog. Vandaag zal ik er eens extra op letten. Het houdt me al een tijdje bezig, maar ik heb me voorgenomen om me niet te laten beïnvloeden door al die Big-Brother-is-watching-you-verhalen over Cuba. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat we tijdens de pauzes in de gaten worden gehouden. Onderweg stoppen we weleens bij een batido-stalletje zonder klanten. De batido wordt dan gemaakt waar we bij zijn; in een mixer gaat een geschilde mango, water, ijs, een paar scheppen suiker en een scheut witte smaakvloeistof. Vaak komen er dan mensen om ons heen staan die óók iets te drinken bestellen en vervolgens in gesprek met ons raken. Als dit vandaag voor de vierde achtereenvolgende keer het geval is, denk ik erover na. Waarom zouden ze op ons afkomen? Zouden ze een gratis drankje van ons verwachten? Of willen ze gewoon praten met toeristen om er achter te komen hoe de politieke situatie buiten Cuba is; dat zou ik me met een gecensureerde pers kunnen voorstellen. Een enkele keer valt ons op dat er een politieagent van een afstand toekijkt. Die keren dat er geen agent bij staat, zou een van de toeschouwers een agent in burger kunnen zijn; wie het weet mag het zeggen. Ik betrap me erop in een besnorde Cubaan met een zonnebril en bloemetjesoverhemd een politieagent te zien. Zou hij erop toezien dat er niet over politiek gepraat wordt? Regelmatig ben ik in Nederland gewaarschuwd om hier vooral niet over te praten. We hebben echter nooit de behoefte gehad en de Cubanen die we tot nu toe zijn tegengekomen blijkbaar ook niet. Ik zoek daar niets achter, want ook in Nederland hoef je bij mijn vrienden en kennissen niet met politiek aan te komen, waarom hier dan wel?
Vanuit westers en vooral Amerikaans standpunt is de politiek van Castro nogal verwerpelijk. Voor mij ligt dat anders. In Nederland interesseert mij de politiek bijzonder weinig en zal ik er zelden over praten. Waarom zou ik me er in mijn vakantie dan wel druk over maken? De gewone Cubaanse man zal de Cubaanse politiek ook niet zoveel interesseren. ‘Hoe vind je Cuba?’, wordt ons veel gevraagd. Ik antwoord meestal: ‘Om te reizen is het een interessant land, maar hoe het is om hier te wonen, dat weet ik niet.’
Ook nu weer worden we geconfronteerd met vrachtwagens met menselijk vee en autobussen. Verbazingwekkend zijn de zogenaamde ’trèn-bussen’. Dit zijn trucks met opleggers waarin banken zijn geplaatst. Zo’n kolos is twintig meter lang en er kunnen wel tweehonderd mensen in. Eén keer zien we zelfs een dubbeldekker ’trèn-bus’. Aan het reusachtige gevaarte, lijkt geen einde te komen. Als in een normale ’trein-bus’ al tweehonderd mensen kunnen, dan kunnen er in zo’n dubbeldekker wel vierhonderd!
In de streek Contramaestro is veel veeteelt. Vaak komen we koeien tegen zoals we die in India hebben gezien: een wiebelende vetbult op de rug, grote horens en amandelvormige ogen. Erg mooi zijn de uitgestrekte velden met grazende merries en speelse veulentjes. Ook zijn er weer grote gieren en horen we veel vogels. We rijden vandaag erg snel. We hebben het idee dat de weg constant vals plat naar beneden gaat, maar als we stilstaan merken we dat de zachte oostenwind in de rug een behoorlijk handje meehelpt.
Vroeg in de middag komen we in Bayamo aan. Omdat we in Santiago geen dollars konden wisselen, probeer ik het in Bayamo bij het busstation. Aan een caramel-verkoper vraag ik voorzichtig of hij iemand weet. Voor 22 peso’s per dollar wil hij zelf graag wisselen. Ik pak mijn moneybelt en haal er omzichtig een paar dollarbiljetten uit. Als ik weer bij de caramel-kraam sta, komt er een soldaatje in het legergroen aanlopen dat van een afstand heeft staan toekijken. Hij spreekt de verkoper vermanend toe, die hem niet durft tegen te spreken. De soldaat maakt daarbij bestraffende gebaren. Het is ongelooflijk dat zo’n puber in uniform een volwassen kerel de les leest. Ik zeg tegen het soldaatje dat ik alleen een caramel wilde kopen en overhandig de verkoper één peso. De knul kijkt mij vanonder zijn groene pet dreigend aan, richt nog een paar laatste woorden tot de verkoper en gaat dan weer weg. Het busstation is nogal groot en hier zijn we voor iedereen zichtbaar, dus een tweede poging waag ik niet. Ik stop de caramel in mijn mond en loop naar een toilet in de hal. Dat is toevallig, de caramel-man moest blijkbaar ook nodig. Hij overhandigt een bundel peso’s en krijgt van mij een paar dollarbiljetten. Hij fluistert zacht: ‘Gracias’, en gaat dan weer snel naar zijn kraampje. Een minuut later ben ik wat vocht kwijt en heb ik de vieze caramel doorgetrokken.
We rijden een stukje door Bayamo, slaan linksaf en rijden twee minuten later de stad uit. Op een groot terrein staat een groot hotel waar ik naar de receptie stap. Spannend; de receptioniste staat net onder douche, althans zo vertelt een kruier mij! Ik neem plaats op een bankje en wacht een kwartier. Dan is de schone receptioniste op haar plaats en schrijf ik mij in. De fietsen mogen meestal wel op de kamer, maar hier niet. Ze moeten in de fietsenstalling. Ik doe zoals gewoonlijk moeilijk, maar de douche was blijkbaar koud, want de receptioniste is onvermurwbaar. Onze fietsen worden tussen de Cubaanse fietsen gezet en we ketenen ze aan elkaar vast. Eenmaal op de kamer schrijft de kruier alle voorwerpen op die in de kamer aanwezig zijn, en dat zijn er nogal wat. Ik snap helemaal niets van al die vreemde Spaanse woorden, maar de kruier wijst een voor een aan wat het is: een asbak, twee handdoeken en twee badlakens, een vloerkleedje, drie schemerlampjes met drie gloeilampen, een prullenbak, twee beddelakens, twee spreien, een douchegordijn, het aantal haken aan het douchegordijn, twee glazen plus thermoskan en een klein vaasje met plastic bloemen. ‘Wilt u hier tekenen dat alles aanwezig is,’ zegt hij, ‘ontbreekt er bij vertrek iets, dan moet u dat vergoeden.’ Ik ben moe van de 140 kilometer van vandaag en nu moet ik ook nog eens goed opletten wat ik onderteken. ‘De spiegel en het schilderij staan niet op de lijst, mag ik die dan morgenochtend meenemen?’ De arme jongen snapt mijn plagerij niet, hij moet ook maar zijn werk doen.
Als we de volgende ochtend met onze bagage voor de receptie staan, ga ik de fietsen halen bij de stalling. Met mijn fiets aan de linkerhand en die van Marijke aan de rechterhand kom ik bij de receptie. De kruier die is meegelopen, vraagt brutaal twee dollar voor de fietsen. ‘Wat is dat nu voor onzin!’ gaat Marijke tekeer en ons goede humeur is in het tropische Cuba als sneeuw voor de zon verdwenen.
We prijzen ons vooral op dit soort momenten gelukkig dat we op de fiets zijn. Met deze manier van reizen zijn we volkomen onafhankelijk van derden; tenminste, zolang mijn krakende trapas het houdt. Op de fiets kunnen we de frustraties botvieren. Door je helemaal leeg te fietsen kun je je agressie goed kwijt. Maar misschien ligt het wel aan onszelf? We hebben vakantie, we hebben het niet arm, maar toch willen we niets extra betalen. Misschien komt het wel door de vakantieliteratuur die we hebben meegenomen. Het boek The Undutchabels handelt over de eigenschappen van Nederlanders, met als belangrijkste de befaamde zuinigheid. Zou het door die grappige verhalen in het boek komen dat we zo erg op onze dollars zijn?
Op een nabije kruising kopen we een paar gefrituurde oliebollen, een paar broodjes en een refresco. Na een half uurtje fietsen gaan we ontbijten. Met een blikje Unox leverpastei en de broodjes en oliebollen die we daarnet gekocht hebben, leggen we een goede bodem voor vandaag. Dan hebben we de dag weer voor ons.
Al snel blijkt dat dit een doodsaaie dag zal worden. We rijden door een vlakke grasvlakte met grazende koeien. Parallel aan de weg lopen elektriciteitspalen die in de verte verdwijnen. Het is een kilometerslange rechte weg die een troosteloze aanblik biedt. Na de eindeloze weilanden volgen langgerekte suikerrietvelden. De enige afwisseling is het soms kapotte wegdek met af en toe een flauwe bocht die ons wakker houdt. Het suikerriet is vaak zo hoog dat het boven de bohíos uitsteekt; de bewoners zullen een saai uitzicht hebben.
Een chagrijnige verkoper bekijkt ons kritisch als we voor zijn stalletje stoppen. Vriendelijk vraag ik twee batido. In een van de glazen drijft een dode vlieg. Terwijl ik hem er probeer uit te vissen zeg ik melig: ‘Mjam, lekker, batido met vlees.’ Dat is de man zijn eer te na, dus trekt hij het glas uit mijn handen, gooit het leeg en schenkt een nieuwe in. Hij moppert wat tegen de omstanders die er bij zijn komen staan. Ik loop naar Marijke die de fietsen bewaakt en we gaan even zitten. Zo’n glas batido smaakt altijd naar meer, dus nemen we er nog een. De verkoper ziet zijn omzet stijgen en kijkt al wat vrolijker. ‘Is dat jouw verloofde?’, vraagt hij voorzichtig. ‘Nee, dat is mijn vrouw’, zeg ik, in de wetenschap dat niet-getrouwd zijn en toch samen reizen op onbegrip stuit. ‘Ze is erg knap’, zegt de man en kijkt steels naar Marijke. ‘Wil je haar misschien kopen’, vraag ik. De man kijkt me stomverbaasd aan. De omstanders zien mijn glimlach en barsten in gelach uit. Een jongen graait diep in zijn zakken en duwt met een serieus gezicht snel een vijf-peso-biljet in mijn handen, stel je eens voor dat iemand hem voor is. ‘Nee, nee,’ zeg ik afkeurend, ‘vijf peso’s is de prijs voor een Cubaanse vrouw!’ De omstanders schuddebuiken van het lachen. Marijke ziet het van een afstand aan en snapt er niets van. Eerlijk vertel ik dat ik haar wilde verkopen. ‘Ik ben het er helemaal mee eens dat vijf peso’s veel te weinig is voor mij’, zegt ze. ‘Marijke, je hebt het verkeerd begrepen, Nederlandse vrouwen zijn veel goedkoper!!’ Goed dat Marijke fietst, dan kan ze haar agressie kwijt.
We stappen op en ‘slaapfietsen’ door. We waren al gewaarschuwd dat het midden van Cuba vreselijk eentonig zou zijn, maar dat het zo slaapverwekkend zou zijn! We moeten nog zo’n vijfhonderd kilometer afleggen door de agrarische provincies, dus dat belooft wat. Toch heb ik er geen moment aan gedacht om dit stuk over te slaan. Ik vind dat als je een complete indruk op wilt doen van een land, je zo veel mogelijk moet fietsen. Ook de saaie stukken dragen uiteindelijk bij aan het totaalbeeld van Cuba.
Voorbij Las Tunas is de omgeving iets afwisselender. Dat maakt het fietsen meteen minder moeizaam. Bergop fietsen is zwaar, maar een rechte vlakke weg door een saaie omgeving is een orde zwaarder. Hier tussen de heuvels is grootschalige landbouw niet mogelijk. Omdat industriële landbouwwerktuigen hier onbruikbaar zijn, oogsten de boeren met de hand. Er is redelijk veel veeteelt en er zijn bedrijfjes die iets met de bio-farmaceutische industrie doen.
In Camagüey komen we meteen in aanraking met grote aardewerken potten, het symbool van de stad. Omdat de omgeving vroeger erg droog was, werd het water in de regenperiode opgevangen in zulke potten, van soms wel twee meter hoog. Tegenwoordig is dat niet meer nodig, omdat hier niet al te ver vandaan twee grote zoetwaterreservoirs zijn aangelegd. Niet meer nodig? Toch wel, want het hotel waar we onze intrek hebben genomen, heeft een zwembad zonder water!
Het hotel ligt ver buiten het centrum van Camagüey en daarom houden we een paardentaxi aan en rijden voor twee peso’s mee naar het centrum. Camagüey is een stad met een hoog gehalte aan kleine straten. Voor een toerist is het dus een leuke stad om doorheen te slenteren. Een particulier heeft ingezien dat er met ijs een redelijke boterham valt te verdienen en heeft midden in zijn huiskamer een softijs-machine gezet. Vanachter zijn smeedijzeren raamwerk reikt hij ons twee reeds smeltende ijsjes aan. Met onze ijsjes zoeken we snel verkoeling op een bankje aan een pleintje. Tegenover ons is een kerk met mooie ornamenten. De huizen aan het plein hebben frisse witte en pastelkleurige muren. Half verborgen achter het pleintje ligt de eerste winkelstraat die we hier tegenkomen; hij heeft wel wat weg van de Kalverstaat of de Lijnbaan door een aaneengesloten rij winkels in een autovrije straat. Veel mensen kijken en lopen de winkels in en uit. In de meeste winkels moet met dollars betaald worden en ook daarin wordt voorzien, want voor enkele grote winkels staan groepjes mannen met stapeltjes peso-dollar biljetten in de handen. Voor 25 peso’s kan iedere Cubaan een één peso-dollarbiljet kopen. Daarmee kan hij in de winkel kleren, zeep of tandpasta aanschaffen; producten die in peso-winkels niet te koop zijn.
Onze aandacht wordt getrokken door het gefluit en gejoel van Cubanen. Aan de overkant loopt een groep buitenlanders. Marijke en ik schieten prompt in de lach. In keurige bonte kleren lopen de stelletjes twee aan twee naast elkaar. Enkelen dragen een rieten hoed die je alleen op het Cubaanse platteland ziet. Om de roodverbrande nekken bungelen camera’s terwijl niemand een foto durft te nemen. Vermoedelijk zijn ze net uit de air-conditioned bus gestapt, want ze zweten zich het apezuur. Maar het kan ook door de dikke vetlaag komen, die voor de Cubanen een bevestiging is dat toeristen het erg rijk hebben. Ik heb medelijden met de groep. Onwennig en onzeker lopen ze rond, bang dat ze de gids kwijtraken. De toeristenstelletjes worden aan beide zijden geflankeerd door kinderen die ’teder’ hun handen vastgrijpen en om Chiclets en caramels vragen. De Cubanen zijn spontaan begonnen de groep uit te fluiten.
Ook naast ons komt een jochie lopen. ‘Hello amigo,’ wordt er gefluisterd. ‘Nee ik ben geen amigo, want ik ben een zéér slechte man’, zeg ik. Dit heeft hij een toerist nog nooit horen zeggen en al snel is hij weg. Als een paar deugnieten bedelen, knoop ik een kort praatje met ze aan: ‘Waarom willen jullie Chiclets of one-dollar hebben?’. Zo’n stomme vraag hebben ze natuurlijk nog nimmer gehoord van een toerist die bovendien ook nog hun taal spreekt. Ze staan met hun mondjes vol tandjes en lopen onzeker weg.
Het lijkt wel alsof Camagüey de stad van de pizza is. Vanuit huiskamers worden pizza’s verkocht, en in kraampjes worden ze gemaakt waar je bij bent. Neem daarbij het grote aanbod van ijs en het mooie weer in acht en je waant je in Italië.
Veel huiskamers doen dienst als werkplaatsjes waar klein-mechanische reparaties worden verricht. Sommige werkplaatsen zijn professioneler: bij de ingang zit een mevrouw achter een bureau die een uurwerk of radio in ontvangst neemt. Zij brengt dat dan naar een specialist die achter een van de tien werkbanken zit. Er wordt overal zeer veel handwerk verricht. In sommige huiskamers worden op verzoek kleren in elkaar genaaid en tassen of wegwerpaanstekers gerepareerd.
Op het heetst van de dag zoeken we verkoeling in een museum. De Cubanen hoeven voor het museum slechts zeven cent te betalen, de toerist moet voor hetzelfde bezoek één dollar uit zijn portemonnee trekken. Dat doet pijn aan mijn gevoel van gelijkheid. Ik ga weer in discussie. Wie! Ik? Ben ik zuinig! Ben ik eigenwijs? Ik hang een verhaal op: ‘Mijn vrouw en ik zijn een paar dagen vrij en bewonderen Camagüey. Ik werk voor het Nederlandse consulaat in Havana, dus eigenlijk ben ik een beetje Cubaan. Daarom lijkt het mij wel zo eerlijk om één peso per persoon te betalen.’ Ik breng dit zo overtuigend dat de caissière begint te twijfelen. Ze staat op en loopt naar een kantoortje. Even later komt ze terug vergezeld van de directrice. Ze zijn blijkbaar vereerd met zulk hoog bezoek, want nu worden we hoogstpersoonlijk rondgeleid door de directrice.
Trots laat ze de collectie antieke meubelen zien afkomstig uit Spanje en Frankrijk. Er is een zaal met grote vitrines met opgezette beesten. Op een na, zijn ze allemaal gewijd aan diverse werelddelen. Die ene is voorzien van dieren afkomstig uit Cuba. Ze wijst ons een vogeltje en vertelt dat dit het kleinste vogeltje ter wereld is. De volgende dagen zou ik nog vaak tegen Marijke roepen: ‘Kijk! Het kleinste vogeltje ter wereld, daar tussen die blaadjes.’
De Spaanse uitleg van de directrice doet me denken aan school. Bij Franse les werden cassette-bandjes gedraaid met conversaties die soms zeer lastig te volgen waren. Dè manier om er toch iets van te begrijpen was om een paar belangrijke woorden op te vangen. Die waren meestal genoeg om het gespreksonderwerp vast te stellen. Zo gaat dat nu ook. De vrouw vertelt iets over een kastje met een kom, waaronder een karaf staat. Ik pik het woord ‘para filtrar’ op en begrijp dat in de kom water geschonken wordt dat langzaam door het poreuze keramische materiaal sijpelt en zo gezuiverd wordt. Zo gaat dat ook bij de andere voorwerpen, we begrijpen de uitleg een beetje en verbeelden de rest erbij. Zou het niet opvallen dat mijn Spaans matig is? Iemand die op een consulaat werkt, zal het waarschijnlijk beter spreken dan ik. Ik weet het redelijk te verdoezelen door af en toe een semi-intelligente vraag te stellen.
Het leukste aan het museum is eigenlijk de binnenplaats. Hier staan verschillende soorten palmen met daaronder de grote beroemde aardewerken potten. Na een rondleiding van een uur hebben we gezien waar we anders vijf minuten over zouden hebben gedaan. We bedanken de directrice hartelijk en geven haar een weeksalaris fooi.
We slenteren wat door het leuke centrum en gaan in een schaduw op de stoep zitten. Bij een refresco-verkoper kopen we twee flesjes en raken in gesprek. Waar we vandaan komen? Uit Nederland. ‘Dat is het land met héél veel kaas en boter’, zegt de verkoper. ‘Ja, maar ook melk’, voegt Marijke er aan toe. De man weet nog meer over Nederland te vertellen: ‘De nazi’s zijn in Nederland geweest en Rotterdam is de belangrijkste haven ter wereld. Nederland is een democratie met héél veel politieke partijen. In Cuba is er geen democratie en is er slechts één partij, de PCC: Partido Communista de Cuba. Deze partij neemt alle beslissingen, zoals wat de boeren moeten verbouwen en wat voor rantsoen de gewone man krijgt.’ Ik leg hem de andere kant uit van het partijenstelsel in Nederland: ‘In ons land was er ooit één partij die Nederland in stukjes wilde delen en wilde verkopen. Op deze manier zou iedere Nederlander miljonair worden.’ ‘Hoe vinden jullie Cuba?’, wil hij graag weten. ‘Om hier als toerist rond te reizen is het een prima land. Wat we vooral waarderen is het lekkere tropische fruit.’ ‘Dan houden jullie vast en zeker wel van mango’s’, vraagt een andere man die er bij is komen staan. Als we dit enthousiast bevestigen, staat hij op en haalt een grote mango voor ons. Van de peso’s die we aanbieden, wil hij niets weten. Dan stopt er een voorbijfietsende man die een familielid blijkt te zijn. Netjes worden we voorgesteld en schudden we elkaar de hand. Even later komt er een tante voorbij, met wie we ook kennis maken. Het is heel gemoedelijk en vriendelijk.
Na het avondeten maken we nog een ommetje door het centrum. Het heeft net geregend en de straatjes zijn verlaten. Iedereen zit binnen tv te kijken. Omdat de huizen nogal bedompt zijn, staan bijna overal de ramen en deuren open. Jong en oud zitten in een kring voor de buis gekluisterd op hun schommelstoelen. Het is alsof er een belangrijke voetbalwedstrijd bezig is, zo verlaten zijn de straten. Maar het is gewoon een aflevering van een soap-serie. Ook wij kunnen het verhaal goed volgen. Als we de ene woning voorbij zijn, zien we in de eerstvolgende woning het vervolg. Zo gaat dat straat na straat door. We gaan met een fietsriksja terug naar het hotel. De jongen vraagt twee peso’s en trapt zich een rotje, want de weg loopt vals plat omhoog. Als hij ons netjes afzet voor het hotel geven we onze hardwerkende collega tien peso’s. Hij weet van verbazing niet wat hij moet zeggen. We zijn het erover eens dat Camagüey de leukste stad tot nu toe is. Over een paar dagen zijn we in Trinidad, volgens de reisgids het meest charmante stadje van Cuba. Zo’n vooruitzicht is hard nodig, want de komende dagen zullen we door het agrarische hart van Cuba fietsen, met zijn eindeloze suikerrietplantages en uitgestrekte maïsvelden. En dat is nou niet bepaald het interessantste deel van Cuba.
Socialisme of kauwgum
Het centrale deel van Cuba wordt volledig beheerst door landbouw en veeteelt. Eindeloze plantages strekken zich uit, golvend en lichtgroen van het suikerriet. Op de weidegronden grazen talloze zwart-witte koeien. Altijd zijn er kleine witte steltlopers in de buurt, die reikhalzend uitkijken naar een verse vlaai. Ossen ploegen over het land, er rijden paardekarren en soms passeren er vrachtwagens die afgeladen zijn met mensen.
Na zo’n dertig kilometer komen we in Florida. Zou dit stadje zo heten vanwege de wens om ooit nog eens naar Amerika te gaan? Als Eric bij een panadería vraagt of we brood kunnen kopen, vertelt een verkoopster dat daar een bonnenboekje voor nodig is en verwijst hem naar een dollarwinkel. Het bestaan van het boekje is een rechtstreeks gevolg van het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991. Cuba had te lang blindelings vertrouwd op de Sovjet-subsidies. Plotseling ontstond er gebrek aan brandstof, voedsel, grondstoffen en consumentengoederen. Cuba moest voor deze goederen voortaan de marktprijs in harde dollars gaan betalen, maar die waren er niet. Als overlevingsstrategie kondigde de staat het begin aan van ‘de speciale periode in vredestijd’. Veel producten werden gerantsoeneerd. Een gezin van vier personen krijgt per maand aan levensmiddelen: vijf pond rijst en twee pond bonen – voor arroz congri -, zes pond suiker, een pond meel en een glaasje bakolie
In het bonnenboekje wordt per maand genoteerd wat en hoeveel iemand heeft gekregen. Er staat ook in welk product je in welke winkel moet kopen. Daar ligt als het ware jouw portie. Je kunt dus niet ergens anders kopen. De voedselrantsoenen zijn lang niet voldoende en veel eerste levensbehoeften zijn in verband met de schaarste nauwelijks of niet meer in de staatswinkels verkrijgbaar. Kleding, toiletartikelen en vlees zijn luxe-artikelen geworden die alleen nog maar met dollars te koop zijn.
Omdat de voedselsituatie in 1994 nijpend was en de ontevredenheid van de bevolking toenam, heeft de staat maatregelen genomen. Sinds eind 1994 is onder strenge voorwaarden de vrije verkoop van landbouwproducten toegestaan. Als gevolg daarvan verkoopt een vrouw langs de straatkant mango’s. Ha, eindelijk weer eens fruit.
De verkoopster helpt me ijverig om een rijp exemplaar uit te zoeken. Op mijn vraag hoeveel hij kost, gebaart ze dat ik hem zo mag meenemen. Ze wil me zelfs een tweede geven voor Eric, maar dat is een beetje te veel van het goede: zo’n mango is zo groot als een watermeloen. Ik ben erg in verlegenheid gebracht door haar vrijgevigheid. Het is al vaker gebeurd dat Cubanen ons zomaar iets meegeven, ondanks het feit dat ze het zelf niet breed hebben. Boeren mogen een klein deel van hun oogst direct aan de bevolking verkopen. De prijzen zijn voor Cubanen nog vrij hoog, maar ze kunnen er tenminste met peso’s betalen.
Ook heeft de staat op kleine schaal het vrije ondernemerschap toegestaan. Daar maken de Cubanen veelvuldig gebruik van. Op een pleintje in Florida heerst een levendige bedrijvigheid: er worden huishoudelijke artikelen verkocht, haren geknipt, schoenen gepoetst en nagels gelakt. Ook paladars, bewaakte fietsenstallingen en werkplaatsjes waar banden worden geplakt, vallen onder de liberalisering.
Had het landschap ons aan het begin van de dag nog nieuwigheden te bieden, in de loop van de middag is de weg nagenoeg vlak en rijgen de suikerriet- en bananenplantages zich aaneen. Tussen twaalf en twee hebben we gepauzeerd vanwege de ergste hitte, maar ook nu is het nog steeds warm. Dat is het nadeel van fietsen door het binnenland. Gelukkig hebben we wel weer de oostenwind in de rug. Als Eric er even tegenin gaat fietsen om te kijken hoe sterk de wind is, is hij blij weer om te kunnen keren.
Na Florida komen we weinig stadjes meer tegen. Wel is er onderweg een stalletje met guarapo, het uitgeperste sap van de suikerrietstengel. Het is zoet en lest toch de dorst voor slechts twee cent per glas. Ook is het goed voor de beenspieren. De Rumbos-uitspanningen rijden we voorbij. Toerisme is sinds een paar jaar ‘big business’ en de keten Rumbos heeft overal op Cuba restaurantjes waar je met dollars moet betalen. Rumbos is een goed voorbeeld van een joint venture. Om aan dollars te komen waarmee de brandstof- en voedselimport kan worden betaald, stimuleert de staat buitenlandse investering in gemeenschappelijke ondernemingen. Hierin werken buitenlandse en Cubaanse bedrijven samen. Het gaat vooral om Spaanse, Mexicaanse en Canadese investeringen, vanwege de Amerikaanse Helms-Burton wet. In de Verenigde Staten is een boycot op handel met Cuba voor buitenlandse dochtermaatschappijen. Er wordt veel geïnvesteerd in de toerisme-industrie. Westerlingen hebben harde valuta genoeg!
Tijdens de volgende dagen kijken we niet meer op van de ossen, paardekarren en overvolle vrachtwagens. Voor het eerst zien we mooie, nieuwe vrachtwagens, bestemd voor het vervoeren van zeecontainers. Hier en daar waarschuwen borden: ‘Voorzichtig, fietsen op de weg’. Er zijn er veel op Cuba, vanwege het tekort aan brandstof heeft de regering een miljoen Chinese rijwielen geïmporteerd. Ook hier houdt het verkeer buitengewoon goed rekening met fietsers. Een vrachtwagen nadert van achter met een pittige snelheid en passeert ons. Ver voor ons rijdt nog een fietser en er komt juist een tegenligger aan. Netjes remt de chauffeur af en haalt pas in als de weg vrij is.
Bij personenwagens is aan de kleur van het nummerbord te zien welke functie zij hebben. De borden van toeristenauto’s zijn lichtblauw en boven het nummer staat de afkorting ’tur’ van ’turismo’. Die van bedrijfsauto’s zijn rood, van privé-auto’s geel en van staatsauto’s donkerblauw. De Cubanen zelf rijden meestal in Lada’s of oude Amerikanen. Er zijn hele mooie bij, die je zo mee zou willen nemen als souvenir.
Op grote borden in de berm staan de namen van de diverse corporaties vermeld met afbeeldingen van wat ze verbouwen. Er wordt veel geëxperimenteerd. Een bord meldt dat hier een proefstation voor moderne rijstbouw staat; een ander dat op een biologische boerderij koeien kunstmatig worden geïnsemineerd. Vervolgens strekken zich gedurende tientallen kilometers weiden uit waar alleen kalveren staan. Langs de kant van de weg helpen grote propagandaborden van de staat de mensen eraan herinneren waar het allemaal om draait. ‘Socialisme of het vaderland’ en ‘strijden om te winnen.’
Het lukt ons sinds enige dagen niet meer om in een panadería brood te kopen. Steeds verwijst men ons naar een dollarwinkel. Daarentegen verloopt het afrekenen in hotels nu zonder problemen, behalve dan in Ciego de Avila. Als ik ’s avonds bij de receptioniste ga afrekenen, vraagt ze twee dollar extra omdat de fietsen op de kamer staan. Kalm maar beslist zeg ik: ‘Geen sprake van. De piccolo heeft ons verzekerd dat het in orde was.’ Dan neemt ze met een bijna verontschuldigende glimlach de dertig dollar in ontvangst. Wanneer Eric even later het verhaal hoort, roept hij verontwaardigd uit: ‘Nou moe, ik zei nog tijdens het inchecken dat we in alle vorige hotels van Islazul problemen hebben gehad. De receptioniste zei nota bene dat dat hier niet het geval is, wat de piccolo bevestigde!’ ‘Klop, klop’, daar wordt op de deur geklopt. Het is dezelfde receptioniste. Ze blijft netjes buiten staan en zegt: ‘Discola.’ We snappen er geen snars van. Ze herhaalt het nog een paar keer tot ik vertwijfeld roep: ‘Un momento, diccionario!’ Ik lees dat ‘discolo’ lastig betekent. ‘Mevrouw, ik ben het helemaal met u eens, al dat gegoochel met dollars is erg lastig’, zeg ik in mijn beste Spaans. Blijkbaar bedoelt ze dat niet, want ze blijft het herhalen; toch nog eens goed opletten. Na een paar keer goed luisteren verandert het ‘discolo’ via ‘discolpo’ in ‘discolpa’. Ik kijk nog eens in het woordenboek; Há, ‘disculpa’ betekent excuses en we zijn het opnieuw met haar eens!
‘Bye, bye’, worden we toegeroepen vanaf een schoolplein, waar zich al tientallen leerlingen hebben verzameld. Het verschil tussen de lagere en de hogere klassen is in één oogopslag te zien. De kleintjes dragen een rood schooluniform: de jongens een lange of korte broek, de meisjes een rokje, allen met een wit bloesje erboven en een rood sjaaltje. De ouderen dragen soortgelijke uniformen, maar dan mosterdkleurig. Ze worden zoals altijd gadegeslagen door de Vader des Vaderlands Martí.
Een kronkelige weg leidt tussen suikerrietplantages, bananenbomen en maïsvelden door. We komen vaqueros tegen die stieren voortdrijven. Ze zitten relaxed in hun zadels, alsof ze erop geboren zijn. ‘Dragen jullie geen petje? De zon is heet hoor!’ roept een van hen ons toe. Hij is niet de eerste die waarschuwt, zodat Eric zich inmiddels enigszins zorgen begint te maken. Hij maakt meteen van de gelegenheid gebruik om de man te vragen of die op de foto wil. ‘Natuurlijk, geen enkel probleem.’ Hij neemt een diepe trek van zijn havanna-sigaar en gaat er echt voor staan. Dat we hem liever in actie zouden zien, zeggen we maar niet.
In de dorpjes die we doorkruisen is geen enkel stalletje waar we ons kunnen laven. De enige mogelijkheid is een dollarwinkeltje. Enerzijds druist het tegen onze gevoelens in om meer te moeten betalen dan de bevolking, anderzijds is het begrijpelijk dat men ons steeds doorverwijst: we zijn immers rijke westerlingen. We geven zomaar 3500 gulden uit voor twee retourtjes Cuba. Zonder morren betalen we tweehonderd gulden om de fietsen mee te kunnen nemen. Daarentegen doen we op Cuba soms moeilijk over een paar dubbeltjes. De controle van onze uitgaven in de afgelopen twee weken levert de verrassende conclusie op dat Cuba het goedkoopste land is tot nu toe, mits je in peso’s betaalt. We besluiten om voortaan gewoon te kopen wat we willen. Leuke souvenirs zijn we echter nog niet tegengekomen. We hebben al menige kunstgalerie gezien, maar de surrealistische schilderijen zijn van slechte kwaliteit. Eric had nog wel gehoopt de Cubaanse Salvador Dali te ontdekken. Veel peso’s uitgeven aan eten lukt evenmin; meestal komt het neer op rijst met bruine bonen, een lapje vlees en een schoteltje met komkommer. Voor zo’n maaltijd zijn we met z’n tweeën hooguit zeven gulden kwijt. Iets te snoepen kopen onderweg is er ook al niet bij, want dat is er simpelweg niet. Met name Eric ervaart het als een groot gemis dat er niets te koop is waarmee we onszelf kunnen belonen. Bijna overal ter wereld zijn goedkope snoepjes te krijgen zoals felgekleurde kauwgommetjes of in knisperpapier verpakte zuurtjes. Hier bestaat het enige tussendoortje uit nagenoeg smaakloze gebakken bananenschijfjes. Zouden de Cubaanse kinderen misschien daarom om snoep bedelen?
Het fietsen gaat voorspoedig: de gemiddelde snelheid ligt alweer hoger dan tot nu toe, boven de 23 kilometer per uur. Zo’n kilometerteller is best handig, maar Eric vindt dat hij er tijdens het rijden soms te veel op let; vooral tijdens saaie stukken. Als de gemiddelde snelheid bijvoorbeeld 19,9 kilometer bedraagt, versnelt hij zijn tempo net zolang, totdat de wijzer op de twintig komt. Daarom neemt hij zich voor de teller in de toekomst onder zijn zadel te monteren; dan kan hij alleen tijdens de pauzes kijken.
Al rond het middaguur zijn we bij hotel Zaza aan het gelijknamige stuwmeer, het grootste van Cuba. We zetten de fietstassen in onze hotelkamer en lopen dan naar het restaurant. Daar bestellen we een flinke maaltijd, te beginnen met bruine bonensoep. De goedlachse serveerster schept onze borden bijna tot aan de rand toe vol. ‘Jullie kunnen het goed gebruiken’, zegt ze moederlijk. Daarna krijgen we een bord arroz congri met een lapje vlees. Onze ogen zijn groter dan onze magen. Slechts na twee weken op Cuba zijn we zo’n overvloed al ontwend.
In het zwembad is zowaar water, in de hotelkamers daarentegen niet. Ik snak naar een lekkere douche. Navraag bij de receptie lijkt resultaat op te leveren: ‘Over twee uur heeft u water op uw kamer.’ Om negen uur ’s avonds vind ik het welletjes en loop met een emmer naar de siervijver van het hotel. Een andere hotelgast is steels een teiltje aan het vullen. Hij schrikt als hij mij ziet, maar ziet dan mijn emmer en gaat glimlachend verder. De karpers moeten met lede ogen aanzien dat hun leefomgeving inkrimpt. Uiteindelijk belt de receptionist ons op de hotelkamer. Eric begrijpt dat ze ons desnoods naar een ander hotel willen vervoeren, maar aangezien we nu gaan slapen en morgenvroeg zullen vertrekken, heeft dat geen zin.
Als we de volgende ochtend naar de receptie lopen, schept een van de koks met een grote pan water uit de siervijver. De kans is groot dat er de komende dagen karper op het menu staat!
Bij het busstation van Sancti Spiritus zijn slechts twee stalletjes open. Ondanks dat bij een pizzastalletje een rij wachtenden staat, schenkt de verkoopster aan elke pizza de nodige aandacht. Ze legt een voorgebakken pitabroodje in een pan op een houtskoolvuurtje. Dan smeert ze er tomatensap op en strooit er kaas overheen. Pas als hij goed gebakken is, vouwt ze hem dubbel en overhandigt de dampende pizza in een papiertje, dat na bestudering een stukje identificatieformulier van de politie blijkt te zijn. Er kunnen persoonlijke gegevens en vingerafdrukken op worden geregistreerd. Het andere stalletje heeft limonade. Die reikt de verkoper aan in een gevouwen kartonnen bootje, dat je opengeklapt moet houden. Pak je het kartonnetje verkeerd aan, dan klapt het dicht en springt het vocht er uit.
De weg richting Trinidad loopt langs de uitlopers van de Sierra del Escambray, een bergketen met veel groene begroeiing. Een kleine maar pittige klim doet ons beseffen dat we de afgelopen dagen verwend zijn geraakt door de vlakke etappes. We rijden door enkele dorpjes die niet op de kaart staan en waar niets te drinken is. Wel staat op een enkele plek een stoel met daarop bijvoorbeeld een teiltje met mango’s of bananen die te koop zijn. Als je er stopt, komt er iemand uit een naburig huisje tevoorschijn.
De Iznaga-toren geeft aan dat Trinidad niet ver meer is. In de negentiende eeuw kende het stadje grote welvaart door slavenhandel en de export van suiker. Vanuit de Iznaga-toren werden de zwarte slaven op de plaatselijke suikerrietplantage in de gaten gehouden. Ons hotel ligt op een hoge heuvelrug die een spectaculair uitzicht op Trinidad en de omgeving biedt. Op de top ligt het zwembad. Daarvan kunnen we niet lang genieten, want de lucht betrekt snel en dan barst er een enorme hoosbui los.
Het historische gedeelte van Trinidad is vrijwel geheel afgesloten voor doorgaand verkeer. De kronkelige straatjes zijn geplaveid met hobbelige kasseien en worden geflankeerd door lage kleine huizen. ‘Wat een relaxed stadje is dit, vind je ook niet?’, merk ik op, terwijl we het Plaza Mayor oplopen. Daar wemelt het niet alleen van de groepen toeristen, maar ook van Cubanen die iets van die toeristen willen. Een groep die net het casa de la trova uitloopt, wordt opgewacht door wel dertig Cubanen. Ook wij worden belaagd. Kinderen willen snoep, jonge vrouwen een dollar voor hun baby en jongens proberen je naar een eethuisje te loodsen of naar een particuliere overnachtingsmogelijkheid. Verbaasd kijk ik naar een oudere vrouw die een aaiend gebaar over haar arm maakt. Misschien waarschuwt ze dat we ons goed moeten insmeren tegen de zon! Maar als ze dan ‘crême’ zegt, is de bedoeling duidelijk; ze wil Nivea, ook al zo’n luxe artikel dat alleen met dollars gekocht kan worden. We besluiten het plein voorlopig even links te laten liggen.
Trinidad heeft nog echt een koloniaal karakter. Het stadje is in 1988 door de UNESCO officieel uitgeroepen tot cultureel erfdom van de mensheid. De woningen in het centrum zijn zorgvuldig gerestaureerd. Veel huizen hebben smeedijzeren hekken voor de ramen. Enkele oudere panden hebben nog hekken van gedraaid hout. De rode tegeldaken steken helder af tegen de pastelkleurige buitenmuren. Door de strakblauwe lucht, koningspalmen en bougainvilla’s is het niet moeilijk te beseffen dat je in de Cariben bent.
In een parkje slaan we een paar spelende kinderen gade. Net als het me opvalt dat ze niet bedelen, komen ze op ons af. ‘Chiclets, caramels!’. ‘Nee, we hebben niets’, zegt Eric, maar ze kijken ons uitdagend aan en herhalen hun bevel. Wel verdraaid, stelletje brutale apen. De moeders vinden het zo te zien de gewoonste zaak van de wereld dat hun kroost ons lastig valt. Gaandeweg komen we achter de reden. Het zijn vooral de ouders die hun kinderen aanmoedigen om snoepjes te vragen. Als we langs een huis lopen waar een vader met zijn peuter staat, kijkt de man hem aan en zegt nadrukkelijk: ‘Chiclet, Chiclet’, als tegen een papegaai die hem moet nazeggen. Eric zegt dat het niet goed is om een kind te leren bedelen. Je moet alleen bedelen als je honger hebt. De man maakt een wegwuivend gebaar en zegt: ‘Ach, het gaat alleen maar om een snoepje voor het kind.’
Even later sturen een paar ouders hun kinderen op ons af. Maar Eric heft afwerend zijn handen op, waarop een vrouw met een begrijpende blik op mijn buik zegt: ‘Ach ja, je vrouw zal wel erg moe zijn.’ Lachend helder ik het misverstand op door mijn T-shirt een stukje op te lichten waaronder een moneybelt zit. Dan is het ijs gebroken en raken we in gesprek. Intussen heeft een van de dochters van twee toeristen een caramel weten los te peuteren. Die gaat vervolgens van mond tot mond. Wij slaan het aanbod vriendelijk af.
Bij het casa de la trova nodigt een man ons uit binnen te komen en iets te drinken. ‘Hoe laat begint het bandje?’, wil ik weten. ‘Zodra jullie komen’, belooft hij. Inderdaad beginnen de negen bejaarde mannen meteen te spelen. Ze kijken verveeld om zich heen. Sommigen lijken te denken: ‘Ik hoop dat die toeristen weer snel weggaan’ en anderen lijken met hun gedachten heel ergens anders. Vooral Eric vindt het getuigen van vakmanschap dat de muziek toch goed klinkt; waar jarenlange routine al niet goed voor is. Zodra we ons drankje, dat uiteraard in dollars betaald moet worden, hebben besteld, kondigt de leider het laatste nummer aan. Het is zo swingend dat hij andere gasten naar binnen lokt. Een Cubaanse vrouw stapt spontaan het podium op en begint met de gerimpelde zanger te dansen. Dan krijgen de bandleden er zichtbaar meer lol in. Ze beginnen met hun stijve heupen te wiegen, meer pasjes te maken en hun blik verlevendigt zich. Het laatste nummer wordt nog even uitgesteld. Als de leider ook de rest van het publiek uitnodigt om te dansen, zit de stemming er helemaal goed in. Ook ik moet eraan geloven. Eric bedankt ervoor, want – zo verklaart hij – èchte mannen dansen niet.
Na een ongedwongen uurtje gaan we de straat weer op. Soms maakt iemand vanuit de verte aanstalten om naar ons toe te komen en dan zwaait Eric afwerend met zijn linkerwijsvinger heen en weer. Vaak helpt dat goed. Ik loop inmiddels gewoon door als iemand ons aanspreekt, want je blijft aan de gang, maar Eric geeft telkens antwoord en eventueel een korte uitleg. Op de vraag of hij sigaren wil, legt hij uit: ‘Nee, want ik rook niet.’ Wordt er gevraagd of hij ergens iets wil eten, dan zegt hij: ‘Pas veel later’ of: ‘Nee, ik heb geen trek.’
In het toeristengedeelte zijn een paar souvenirwinkels die alleen dingen verkopen die wij als kitsch omschrijven. Ook is er een kleine kunstmarkt met diverse kraampjes. Overal zie je soortgelijke simpele stadsgezichtjes, houtsnijwerken, en gehaakte kleding waarin geen enkele Cubaanse vrouw rondloopt. Eén stalletje verkoopt socialistische literatuur. Er zijn veel werken bij van en over Castro. ‘Hoe komt het dat er wel boeken van hem zijn, maar bijna geen foto’s?’, vraag ik de verkoper. Hij fronst verbaasd zijn wenkbrauwen. ‘Hoezo, hij leeft toch nog?’ Op Cuba maakt men blijkbaar pas monumenten voor revolutionaire leiders als ze zijn gestorven.
Op nog geen tien minuten loopafstand van het historisch gedeelte speelt het leven van de gewone burgers zich af. Daar lopen geasfalteerde straatjes en treffen we het leven van alledag aan zoals we dat in andere steden gewend zijn. Niemand bedelt of biedt ons zijn diensten aan. In de namiddag keren we terug naar het Plaza Mayor waar we vanmorgen waren. Nu heerst er een oase van rust, zodat we het plein op ons gemak kunnen bekijken. Er zijn vier musea en een kerkje. Op de hoeken van de huizen zijn kanonnen ingegraven, die moeten voorkomen dat het verkeer dat hier rijdt – meestal paard en wagens – de huizen kapotrijden.
Tijdens het zoeken naar een eetgelegenheid ontmoeten we een groepje rugzaktoeristen: Nial, een Engelsman en Anette en Lil, twee Zweedse vrouwen. Nial vertelt: ‘Cuba is het goedkoopste land waar ik ooit ben geweest. Ik heb maar twee of drie keer met dollars betaald, verder steeds met peso’s. Daarvoor moet ik wel veel meer moeite doen, maar dat heb ik er voor over. Het openbaar vervoer is een ramp. Ik heb al met van alles gereisd: paard en wagen, bus, fiets en vrachtwagen. Zeker op zondag moet je niet gaan, want dan rijdt er heel weinig.’ Ons idee dat het reizen met de rugzak op Cuba niet meevalt, wordt hierdoor bevestigd. Daarentegen lijkt hen fietsen juist erg zwaar. Ze volgen dezelfde route als wij, alleen in omgekeerde richting. Het is ook de meest logische reisroute op Cuba, vergelijkbaar met de gebaande paden in bijvoorbeeld Thailand en Indonesië. Het verschil is dat hier nauwelijks rugzaktoeristen zijn. Trinidad is trouwens de eerste plaats waar we met grote groepen toeristen in aanraking komen. Gelukkig zien we ze niet overal, want meestal worden ze snel een restaurant of een keramiekfabriekje binnengeloodst. Aan de rand van het centrum staan vijf joekels van bussen te wachten met draaiende motoren om de airconditioning aan het werk te houden.
Hartelijk nemen we afscheid van het drietal en vinden een paladar. In feite is het restaurantje de voorkamer van een woning. Het is onduidelijk hoeveel mensen hier wonen. Waarschijnlijk gaat het niet om een familie, want er zijn zowel mensen van Afrikaanse afkomst als blanken, in leeftijd variërend van ongeveer tien tot zeventig jaar.
Tijdens het eten praten we over het al te toeristische karakter van Trinidad, met zijn bedelende inwoners en vele souvenirwinkels. In niet-toeristische steden hebben we daar nagenoeg geen last van. ‘Wel beschouwd dragen ook wij door ons bezoek een steentje bij. Hadden we er beter aan gedaan Trinidad over te slaan?’, vraagt Eric zich af. ‘Dat vind ik niet,’ zeg ik, ‘de toerist op wie de commercie zich richt, ligt overdag op het strand en woont ’s avonds speciaal georganiseerde spelletjes- en feestavonden bij. Wij zijn geïnteresseerd in het leven van alledag, in de mensen zelf. Dat is anders.’
‘Kijk maar goed uit, op die weg vallen veel doden!’, waarschuwt de receptionist van het hotel als hij hoort dat we naar Cienfuegos gaan. Eric en ik kijken elkaar niet-begrijpend aan, maar stilzwijgend besluiten we niet te vragen wat hij bedoelt. Dat ontdekken we vanzelf wel. De beruchte weg voert langs een baai waar enkele bootjes op het water dobberen. Een visser gooit met een slingerende beweging een lang touw in het water. Er liggen opvallend veel doodgereden krabben op het asfalt. Soms heeft het wegdek zelfs een rode gloed. De beesten schijnen ’s ochtends vroeg het land op te komen en keren na enige uren naar zee terug, althans, dat is hun bedoeling. De paar levenden die we zien, vluchten de berm in. Ondanks hun zijwaartse gang zijn ze vrij snel verdwenen.
We komen een Rumbos-dollarstalletje tegen waar Armando werkt. Als hij hoort dat we een nacht in Cienfuegos zullen blijven, raadt hij ons aan naar zijn tante te gaan. Zij verhuurt namelijk kamers voor tien dollar aan toeristen. We beloven hem bij haar langs te gaan.
Het verkeer dat ons vandaag passeert, is voornamelijk toeristisch; huurauto’s met lichtblauwe nummerborden en grote autobussen. Dat hier meer toeristen komen, is goed te merken aan het gedrag van de kinderen. Eerst gillen ze: ‘Kijk!’, prompt gevolgd door ‘Chiclet!’ Eric stelt de eerstvolgende jongen op de proef: ‘Wat wil je? Socialisme of Chiclets!’ Zonder enige aarzeling antwoordt hij: Chiclets!’. ‘Olala,’ joel ik, ‘kàn dat wel? Dat is niet zoals het een goede Cubaan betaamt!’ Eric is nog niet tevreden en wil weten: ‘Vaderland of Chiclets?’ Na enig wikken en wegen kiest de jongen eieren voor zijn geld en zegt: ‘Vaderland.’
Regelmatig liggen er in de berm fietsen of zijn paarden aan een boom vastgebonden. Daar vlakbij zijn mannen bezig met messen het hoge gras weg te kappen. Voorovergebogen snijden ze met een ferme zwaai van hun rechterarm het gras weg. In de linkerhand hebben ze vaak een stokje met een haak eraan waarmee ze het afgekapte gras verwijderen. Ze zijn in dienst van de staat en moeten ervoor zorgen dat het uitzicht vrij blijft. Gebukt onder de felle zon vorderen ze meter na meter. Meestal werken ze alleen, soms in een groepje onder leiding van een opzichter. Zou iedere werker een eigen weggedeelte toegewezen krijgen waar hij dag in, dag uit, voor moet zorgen of zou dat steeds wisselen? Pfft, zwaar werk hoor. Op hun zestigste zullen ze waarschijnlijk niet eens meer rechtop kunnen staan.
Als we Cienfuegos binnenkomen, rijden we via het Prado naar de zuidkant van de stad, waar de tante van Armando woont. Deze kilometerslange verkeersader leidt in het centrum langs pastelkleurige panden met zuilengalerijen. De rijstroken worden gescheiden door een brede wandelpromenade met lantaarnpalen, plantebakken, bankjes en boompjes. Meer naar het zuiden wordt het Prado een boulevard met palmbomen waaraan hier en daar mooie kleine villa’s staan. Drie jongens op mountainbikes vergezellen ons. Een van hen informeert of we bij een particulier willen overnachten. Eric antwoordt dat we zelf al een adres hebben, waarna ze al snel afhaken.
De bel is nog maar net gegaan, of mevrouw Rodriguez doet al open. Eric vertelt dat haar ‘novio’ ons hier naartoe heeft verwezen. Al kijkt ze hem bevreemd aan, ze snapt in ieder geval dat we een kamer willen. Een overnachting kost vijftien dollar, voor tien wil ze het pertinent niet doen. ‘Tegenwoordig moeten wij Cubanen heel veel in dollars betalen, ook kleding’, legt ze uit. ‘Maar uw ‘novio’ heeft vanochtend nog gezegd dat u een kamer voor tien dollar verhuurt’, protesteert Eric. Omdat we haar duidelijk willen maken hoe we hier verzeild zijn geraakt, blader ik gauw in het woordenboek. ‘Oh, neef is ‘primo’ in het Spaans! ‘Novio’ betekent verloofde of echtgenoot!’ leg ik lachend uit. Tja, Spaans spreken valt niet altijd mee. Toch moeten we wel, aangezien maar weinig Cubanen het Engels beheersen. Over een paar jaar zal dat anders zijn. Veel kinderen leren de taal nu op school. Onze gastvrouw ziet de humor in van de spraakverwarring. ‘Ik begreep al niet hoe jullie vandaag mijn man ontmoet konden hebben.’ Dan zien we dat de jongens, die ons daarstraks hadden aangesproken, aan de overkant staan te wachten. Mevrouw Rodriguez zegt dat ze toeristen naar particulieren brengen en daarvoor vijf dollar opstrijken. Nu ze weet dat haar neef ons heeft doorverwezen, gaat ze wel accoord met tien dollar. Het is ook mogelijk hier te ontbijten en daarvan willen we graag gebruik maken. Ze vraagt zelfs wat onze wensen zijn, iets wat niet eens in een drie- of viersterrenhotel voorkomt. Alhoewel daar op de menukaart een aantal gerechten staat, is daarvan meestal maar een klein deel voorradig.
Na een uurtje rust nemen we een paardekoets naar het centrum en laten ons halverwege het Prado afzetten. Er zijn enige mooie gebouwen te zien en er is een heuse winkelstraat. Toch hangt er geen gezellige sfeer. Het blijkt niet mee te vallen een geschikte eetgelegenheid te vinden. Eric stelt voor om naar het Palacio del Valle, het beste restaurant van Cienfuegos te gaan; dan kunnen we eens lekker eten. Ik voel er weinig voor, want het is aan de andere kant van de stad. We lopen langs een stuk of vier restaurants; steeds komt het eten neer op rijst met vlees of ei en eventueel een paar komkommertjes als salade. Zelfs de plaatselijke Chinees serveert alleen arroz congri! ‘Getver, wéér hetzelfde’, klaag ik. Eric heeft na al dat geslenter helemaal geen zin in mijn gemopper: ‘Kom eens met een oplossing! Vraag dan of ze vis hebben!’ Dat vertik ik, want of ik nou ei eet of vis, het is toch altijd hetzelfde. Als we ontdekken dat de enige pizzeria gesloten is, daalt mijn humeur tot onder het nulpunt. Intussen is de irritatie bij Eric ook gegroeid. ‘Waarom moet ìk steeds naar binnen lopen om het menu te zien, waarom moet ìk steeds vragen of ze vis hebben!’, bijt hij me toe. Met een gezicht als een donderwolk loop ik het eerste het beste restaurant binnen. De ober loodst ons snel naar een zijkamer, waar de temperatuur al gauw oploopt tot het kookpunt: er is geen ventilator en we krijgen knallende ruzie. Na het voorgerecht weigert Eric koppig verder nog iets te bestellen en kijkt nors voor zich uit. Onder een veelbetekenend stilzwijgen eet ik alleen mijn arroz congri met omelet. De stilte verbreken we alleen om de ober te woord te staan, die krampachtig doet alsof hij niets merkt. Als we weggaan, is de ruzie voorbij en spoor ik Eric aan: vooruit, ga wat eten, het is gewoon dom als je het niet doet. Vanmiddag hebben we ook al niets gegeten’. Een paardekoets brengt ons naar het Palacio del Valle, een kasteeltje in Moorse stijl. Daar geniet Eric van verse vis, terwijl ik met lichte spijt toekijk.
Het ontbijt bij de familie Rodriguez is vorstelijk: mango, bananen, yoghurt, toast met boter, tortilla en thee: het lijkt wel luilekkerland. Daarna wisselen we geld bij meneer Rodriguez: 22 peso voor één dollar. Gisteren aarzelde hij nog toen we hem vroegen of hij interesse had. Hij merkte op dat de politie toeristen nooit straft als ze betrapt worden op zwart wisselen; het zijn altijd de Cubanen die ervoor opdraaien. Ze krijgen een boete van 1.500 peso’s en eventueel een gevangenisstraf. We vullen een formuliertje in, want hij moet elke bijverdienste opgeven aan de politie. Hij is daar helemaal niet gelukkig mee, want het brengt veel werk met zich mee. Bovendien moet hij over het verdiende bedrag belasting betalen. Terwijl we afscheid nemen zegt hij dat we voor onze fietstocht een trofee verdienen, of nee, zelfs twee.
De weg die westwaarts voert, is redelijk druk want hij gaat naar de snelweg richting Havana. We fietsen door enkele dorpjes waarvan de smalle straten duidelijk niet berekend zijn op grote vrachtwagens. De vieze walmen blijven lang tussen de huisjes hangen. Na tientallen kilometers verschijnt eindelijk de afslag richting Playa Girón en gaan we de rust tegemoet. In een dorpje bewonderen nieuwsgierigen de fietsen en wij een mooie Amerikaanse slee. ‘Ruilen?’, vraagt Eric. De eigenaar lacht en antwoordt dat zo’n auto hem 8.000 peso’s kost. Eric zou 30.000 peso’s kwijt zijn omdat hij toerist is. Een snelle rekensom leert dat het respectievelijk om 560 en 2.100 gulden gaat. Overal op Cuba rijden nog Amerikaanse auto’s uit de jaren veertig en vijftig. Omdat de benzine met dollars betaald moet worden, worden deze benzineslurpers vooral gebruikt als taxi. Zo kunnen de kosten worden terugverdiend. Enkele worden perfect onderhouden; ze staan goed in de lak en hun ornamenten blinken in de zon. Ook degene die werkeloos in de tuin of op straat staan, worden niet verwaarloosd. Hoewel de meeste totaal verroest zijn, krijgen ze af en toe een nieuwe laag huis-, tuin- en keukenverf. De kapotte elektrische ramen staan permanent open en de banden zijn vaak van verschillende merken.
De weg voert naar het schiereiland Zapata, een enorm moerasgebied. Een groot deel ligt maar nét boven zeeniveau en stroomt in het regenseizoen over. Er leven onder andere krokodillen, schildpadden, krabben en vogels. Het klinkt mooi, maar het fietsen is saai. De weg is kaarsrecht met aan weerszijden groene struiken die het uitzicht belemmeren. Eric vraagt zich af of de eentonigheid me naar het hoofd stijgt als ik uit verveling een paard gedag hinnik en tegen een koe begin te loeien.
Eindelijk, Playa Girón! Vol verwachting rijden we de toeristische badplaats binnen. Hier zullen we een rustdag houden. Nou, rustig is het er zeker, uitgestorven zelfs. Wat zou er aan de hand zijn? De ingang van het hotel biedt een erg rommelige aanblik. De man die komt aansnellen, bevestigt ons angstige vermoeden: het hotel is wegens een verbouwing gesloten. Eric legt uit: ‘We hebben vandaag meer dan honderd kilometer gefietst. Kunnen we hier misschien toch een nacht blijven?’ ‘Dat is helaas niet mogelijk. Ga gewoon naar Playa Larga, dat is maar 35 kilometer verderop. Daar is zeker nog plaats.’ ‘We zeiden toch dat we al zover hebben gefietst! We zijn doodop en dan is 35 kilometer ver hoor!’, barst ik los. ‘Tja, had dan ook in Cienfuegos gevraagd of het hotel open zou zijn, dan had je nu niet voor een dichte deur gestaan’, zegt hij laconiek. ‘Nou wordt ie helemaal mooi, welk hotel gaat nou uitgerekend in het hoogseizoen verbouwen? Dat is toch idioot!’ Eric houdt zijn hoofd koel en legt onze situatie nogmaals netjes uit. Maar ja, uiteindelijk trekken we toch aan het kortste eind. De man laat duidelijk merken dat het zijn probleem niet is.
We verzamelen moed en vertrekken dan richting Playa Larga. Zin in vrij kamperen hebben we niet; dat zou betekenen dat we morgen tòch nog moeten fietsen, terwijl we ons juist zo verheugen op een rustdag. Ook de weg langs de Varkensbaai is saai. De zee gaat meestal schuil achter groen struikgewas.
Op het strand zien we een kleine bunker met schietgaten, een overblijfsel van de Varkensbaai-crisis. Playa Girón en Playa Larga waren de twee bruggehoofden bij de invasie in 1961. In dat jaar wilde de Verenigde Staten Cuba met hard geweld aanpakken. Ongeveer vijftienhonderd Cubaanse anti-Castro bannelingen kregen van de CIA een militaire training, als voorbereiding op een invasie. Maar Castro was gewaarschuwd door zijn spionnen, die waren geïnfiltreerd in de ‘Varkensbaai-groep’. Hij wachtte de Amerikanen op met zijn strijdmacht van twintigduizend man en wist hen binnen drie dagen te verslaan. Door de overwinning werd Castro een nationale en internationale held en spoedig daarna riep hij Cuba uit tot een socialistische eenpartijstaat. In Playa Girón getuigt een bord van de nederlaag van de V.S. Naast een uitdagend opgeheven geweer staat de tekst: ‘Playa Girón, de eerste imperialistische nederlaag in Latijns-Amerika’. Na ruim dertig jaar kent de Varkensbaai nog regelmatig een invasie. Horden binnen- en buitenlandse toeristen overspoelen jaarlijks de populaire badplaatsen Playa Girón en Playa Larga. Voor de Cubanen zijn er diverse campings. In verschillende inhammen zwemmen tientallen Cubanen. Terwijl zij zich lekker ontspannen, spreken wij onze laatste krachten aan. Ik fiets voorop en breng zowaar nog de gemiddelde snelheid van vandaag omhoog.
Na in totaal 140 kilometer bereiken we Playa Larga. Eric krijgt bij de receptie van het hotel te horen dat alles vol is. De moed zinkt hem in de schoenen, maar kalm vraagt hij de manager te spreken. ‘Het enige wat we willen is iets eten en daarna slapen’, vertelt Eric hem. Er blijkt nog een kamer vrij te zijn die eigenlijk moet worden opgeknapt. ‘Dat geeft niet, als er maar stromend water is en electriciteit’, zegt Eric. Die zijn er, alleen ontbreken de wc-bril, een lampje en een spiegel. Door een rondslingerende opdrachtbon van de ontsmettingsdienst ontdekken we dat de kamer een paar weken geleden is ontdaan van Faraomieren. Een kniesoor die daar op let.
In Playa Larga houden we onze eerste èchte rustdag; gewoonlijk gaan we een stad bezichtigen en lopen vele kilometers. Het is ook de eerste dag waarop we geen enkele peso uitgeven. We hoeven het bungalowpark niet te verlaten, want dat is voorzien van een bar, een restaurant en een winkeltje. Voor één dag vinden we het prima zo.
De weg die ons van het Zapata-schiereiland wegvoert, is eentonig en lijkt oneindig lang. In de berm staat om de zoveel meter een steen met de naam van een van de gesneuvelde helden van de Varkensbaai. Daarna volgen moerassen en mangrovewouden. ‘Hé, kijk daar eens!’, roept Eric opeens en wijst naar een elektriciteitsdraad waarop iets beweegt. Ik tuur ingespannen en zie een piepklein vogeltje met een lange snavel en een groen metallic kleurtje. ‘Wat is het klein hè? Zou dat nou het kleinste vogeltje ter wereld zijn?’, vraag ik hoopvol. Volgens de reisgidsen zou het op Cuba leven. We raken in een opgewonden stemming. Zouden we echt zo’n geluk hebben het zeldzame beestje hier tegen te komen? Ons enthousiasme daalt enigszins als we een ander kleintje zien. Misschien is dát het wel. Alsof de duvel ermee speelt, wemelt het plotseling van de vogeltjes.
Bij de autopista is het tijd voor een drankje. Aan de ene kant van de weg staan batido-stalletjes, aan de overkant is een Rumbos restaurantje. Eenmaal raden waar we heengaan. Het is niet druk op de snelweg: als er één auto per vijf minuten rijdt, is het veel. Soms haalt een vrachtwagen rechts in of komt ons een spookrijdende tractor tegemoet. Onder viaducten staan altijd wel een paar mensen te liften. Ze willen in de provincie voedsel kopen of familie bezoeken. Sinaasappelboomgaard na sinaasappelboomgaard volgt. Om de paar kilometer passeren we een gebouwtje, waarin een afsluiting van een grote drinkwaterleiding zit. Onder het overhangende dak van een ervan houden we middagpauze. Twee miauwende katjes van een paar weken oud komen voorzichtig uit de bosjes tevoorschijn. Zodra je zegt: ‘poes, poes, kom dan’, rennen ze hard weg. Als het ijs eenmaal gebroken is, kruipen ze op ons en besnuffelen alles wat we neerzetten. Ze branden bijna hun snuitjes aan het kokende water en kruipen in de broodzak om de laatste kruimels op te peuzelen. Terwijl Eric siësta houdt, komt de brutaalste vlak naast zijn hoofd liggen en miauwt af en toe in zijn oor. Het valt niet mee om ze aan hun lot over te laten. Hopelijk kunnen ze zichzelf redden.
Donkere wolken pakken zich samen. In de verte valt de regen al met bakken naar beneden. Langzaam maar zeker haalt de bui ons in. Net op tijd komen we bij een ‘policentro’, een groot gebouw waarin diverse horecabedrijfjes zijn gehuisvest. Voor Cubaanse maatstaven is er veel te koop: ijs, koud drinkwater, broodjes met varkensvlees of kaas, blikjes frisdrank en koffie. Een man vraagt ons: ‘De politie is op zoek naar Cubanen die een stuurtasje van een fiets hebben gestolen. Het gaat om een fiets van toeristen. Zijn jullie dat toevallig?’ Gelukkig niet; sinds het voorval in Holguín houden we de fietsen steeds goed in het oog. Het is in ieder geval een troost om te weten dat we niet de enigen zijn.
We laten de grote sinaasappelboomgaarden achter ons. In de middenberm van de autoweg proberen jongens strengen knoflook en uien te verkopen. Bij het zien van een politiewagen stoot eentje een waarschuwende kreet uit en rennen ze allemaal tegelijkertijd weg. Ons plan om in de eerstvolgende stad een hotel te zoeken, gaat niet door. Na ruim honderd kilometer fietsen, begin ik moe te worden en wil stoppen. Dat betekent vrij kamperen. Met de waterzak loop ik een pad af naar een huisje en vraag de vrouw des huizes om een paar liter water. Meteen loopt ze naar de koelkast en giet zeven liter koud drinkwater in de zak. Dan krijg ik een idee en vraag haar om even te wachten. Ik ren naar de fietsen en keer terug met een tube tandpasta die ik haar als dank geef. Uit Nederland hebben we enkele tubes meegenomen om cadeau te doen. Onmiddellijk loopt haar zoontje naar binnen en komt terug met vijf kleine mango’s. Ik wil ze niet aannemen, maar de vrouw staat erop. Opnieuw verbaas ik me over de gulheid van sommige Cubanen.
Terwijl we op zoek gaan naar een overnachtingsplaats, begint het te ‘motteren’. Het is niet gemakkelijk om een plek te vinden. Bijna overal wonen mensen. Uiteindelijk slaat Eric op goed geluk af en vindt tussen het suikerriet een aardige kampeerplaats op roodbruine kleigrond. Als we ons in het schemerdonker gaan wassen, grijpen horden muggen hun kans. Eric valt tijdelijk van zijn geloof af dat echte mannen niet dansen. Snel vluchten we de tent in, waar we nog zo’n veertig muggen naar het hiernamaals meppen. Ze eindigen als kliederige vlekken op het tentdoek.
Cubaanse roulette
De kleigrond is nog enigszins nat van de regen en geeft een flinke moddertroep. Ik heb ontzettende jeuk aan mijn benen en onderwerp ze aan een inspectie. Te oordelen aan de dertig beten vinden de muggen een paar stevige fietsbenen niet te versmaden.
We willen kleine wegen nemen, maar zijn bang dat het veel tijd kost om die te vinden. Maar zowaar: het eerstvolgende stadje staat aangegeven op een bord dat naar een kleine weg wijst. Het is een leuke route, al is het landschap vrij eentonig. Er wordt veel landbouw bedreven; tractors rijden af en aan, boeren schoffelen het land om of drijven een ossespan voort. Je hebt absoluut niet het idee dat je in de Cariben bent. Geen wonder dat Eric zich bij het opstaan verdwaasd afvroeg: ‘Waar ben ik?’ Het is dat er palmen staan in plaats van molens.
De tocht verloopt boven verwachting. We hoeven slechts een paar maal de weg te vragen en bereiken ruimschoots voor het donker de stad Artemisa. Daar zou een hotel moeten zijn. Ha, gelukkig, dat klopt. Eric gaat naar binnen om te informeren. De receptionist lijkt niet te willen begrijpen dat we een kamer willen. Te oordelen aan het derderangs interieur is het een peso-hotel; dat is niet bedoeld voor buitenlandse toeristen. Er is namelijk een indeling in nationaal en internationaal toerisme. Misschien verkeert de man in tweestrijd: eigenlijk mag hij ons niet toelaten, maar doet hij het wel, dan kan hij dollars verdienen. Al mag hij die waarschijnlijk niet vragen, want anders hangt er bij de receptie een bordje dat het is toegestaan. In de hotels waar zowel Cubanen als buitenlanders kunnen logeren, heeft iedere gast een kaart waarop zijn naam en kamernummer staan. Ben je een toerist, dan wordt de kaart voorzien van een diagonale streep, ten teken dat je in dollars moet betalen.
Uiteindelijk kunnen we een kamer krijgen. Maar er is geen water, terwijl we snakken naar een goede wasbeurt. ‘De pomp is stuk’, verklaart de man. ‘Kunnen we dan misschien een emmer water krijgen?’, vragen we. Hij knikt en blijft besluiteloos staan. ‘Hier is een teiltje’, neemt Eric het heft in handen. Als de man twee volle teiltjes heeft gebracht, wil hij meteen geld zien, twaalf dollar maar liefst. Wat een afzetterij: de kamer is in geen maanden schoongemaakt. In de wc stinkt een plas pis een uur in de wind. Zeep, handdoeken en beddegoed ontbreken. Wel is er een groezelig onderlaken. ‘Nou, het is dat we ons hier kunnen wassen, anders was ik zó weer verdwenen’, merk ik misprijzend op. Boven het bed hangt een schilderijtje met een vrouwenlichaam. Op de plaats van het hoofd is een hart afgebeeld. ‘Misschien is het een love-hotel! Ik zag hier enkele stelletjes naar binnen gaan’, zegt Eric. Omdat in Cuba veel familieleden in één huis wonen, gaan jonge echtparen weleens naar zo’n hotel voor een paar intieme uurtjes.
Tegenover het hotel is een bar. Er staan twee grote luidsprekers in de deuropening waaruit muziek dendert. Twee mannen zitten er onverstoorbaar naast. Eric informeert bij de receptionist wanneer die herrie ophoudt. ‘Nou, om een uur of acht of negen vanavond.’ Om half tien is het nog steeds aan de gang; we vrezen het ergste. Bovendien zijn hier vlakbij theaters waar straks cabaretvoorstellingen beginnen. Tja, het is zaterdag, dè uitgaansavond. We hopen nog wat slaap te kunnen pakken. Als om half elf de herrie eindelijk ophoudt, begint een salsa-band in de hal van het hotel te spelen. Rond middernacht gaan de theaters uit. De bezoekers verzamelen zich op het plein, waar ze worden opgehaald door vrachtwagens. Dat gaat gepaard met veel over en weer geschreeuw en gefluit. De chauffeurs laten de motoren langdurig draaien en geven zo nu en dan een extra dot gas. Onder luidruchtig getoeter rijden ze weg. Doordat de stroom uitvalt, stopt de ventilator en wordt het stikbenauwd in onze kamer. De enkele achterblijvers op het plein pakken hun gitaren en zingen en klappen er luidruchtig bij. Ze zijn nog niet weg, of er stopt een auto in de straat. De eigenaar heeft een hifi-installatie aangesloten op de accu en laat keiharde muziek door de buurt schallen.
We zijn net wakker als er op de deur wordt geklopt: de receptionist meldt dat het zeven uur is. Alsof wij dat niet weten. Hij wil vast geld zien. We overleggen hoeveel we zullen betalen. Twaalf dollar is de kamer absoluut niet waard. De helft is meer dan genoeg. Mocht hij moeilijk gaan doen, dan krijgt hij de rest. Als Eric naar beneden loopt, weet de man niet hoe snel hij de buitendeur op de knip moet doen. ‘Goedemorgen,’ zegt Eric vriendelijk, overhandigt het geld en vervolgt: ‘Dit is genoeg.’ Zonder problemen kunnen we vertrekken.
We nemen de carretera central die parallel loopt aan de autopista. De weg is iets langer, maar leuker rijden. Het enige dat de stilte verstoort, is het onrustbarende gekraak van Erics trapas. Langzamerhand wordt het landschap heuvelachtig en de landbouw kleinschalig. De boeren moeten gebruik maken van mankracht en ossen. Dat we in het gebied van de sigaren komen, is soms te ruiken. Leuk, kunnen we eindelijk tabaksplanten zien.
Bij een tankstation kopen we benzine om te kunnen koken. Eén liter kost hier één dollar. Eric vraagt de tankbediende of de Cubanen hier ook met dollars moeten betalen. Dat klopt. ‘Dat is dan erg duur’, concludeert Eric. ‘Is er dan geen zwarte markt?’ ‘Nee. Je kunt het wel op straat kopen voor vijf peso’s per liter. Wacht, even een klant helpen.’ Die verlaat het winkeltje met wel tien blikjes cola. ‘Waarom kopen ze het nou hier voor één dollar per stuk, terwijl ze het even verderop voor een paar peso kunnen kopen?’ vraag ik. De jongen legt uit: ‘De mensen die hun spullen in peso’s kopen, zijn meestal ook degenen die een bonnenboekje hebben. Zij moeten op de kleintjes letten. Degenen die dollars hebben, geven er de voorkeur aan om hier naar binnen te gaan.’
Was het bezit van dollars eerst strafbaar, sinds 1993 is de dollar voor de Cubanen een wettig betaalmiddel. Hiervan profiteren vooral Cubanen met familie in het buitenland. Van degenen die niet zo fortuinlijk zijn, maken velen er jacht op. Er is sprake van een nieuw soort klassenmaatschappij. Heeft iemand dollars, dan kan hij kopen wat hij wil; heeft hij alleen peso’s, dan leeft hij in armoede.
‘Vinden we nou dat de Cubanen armoede lijden?’, vragen we onszelf soms af. Doordat we al door zo veel landen hebben gereisd, gaan we onwillekeurig vergelijken. In feite is het maar net vanuit welk perspectief je de vraag benadert. De situatie in veel derde wereldlanden is aanzienlijk slechter. Vergeleken met bijvoorbeeld sommige Afrikanen lijden de mensen hier niet echt honger. Ze hebben in ieder geval een dak boven hun hoofd en er zijn verschillende voorzieningen, zoals scholen en ziekenhuizen. Vergelijk je de Cubaanse situatie met die van de westerse landen, dan komt Cuba er bekaaid af. Veel huizen zijn bouwvallig. De werkloosheid is groot. Scholen kampen met een tekort aan leermaterialen en ziekenhuizen hebben gebrek aan medicijnen.
Na 125 kilometer komen we in Pinar del Río. De buitenwijken lijken op de Bijlmer, maar zijn nog veel groter. Er staan tientallen betonnen flatgebouwen, waarvan de verf afbladdert en de ramen scheef hangen. Schoon wasgoed hangt te wapperen in de wind, bewoners hangen over hun balkonnetjes en kinderen spelen in waterplassen.
De hoofdstraat van de stad is een drukke verkeersader die het centrum doorsnijdt. Er staan indrukwekkende, haveloze gebouwen in blauwe, groene en oranje tinten. De pilaren zijn in één kleur geverfd, de façades in een andere. Naast opvallend veel verkeer zijn er veel winkels en hotels. In die zin wijkt Pinar af van andere steden.
De volgende ochtend gaan we verder naar de vallei van Viñales, waar we een rustdag zullen houden. Na een glooiend aanloopstukje volgt het echte klimwerk, al is het qua zwaarte niet te vergelijken met het oosten van Cuba. De bergweg kronkelt geleidelijk omhoog. De Cubanen noemen hem de dronkemansweg, omdat de stratenmakers na elke honderd meter stopten en een slok rum namen. Op een heuvel staat een bohío, tussen bomen door glinstert een meer. We komen regelmatig vega’s tegen, drooghutten voor tabak. Ze zijn leeg. Op de velden is evenmin tabak te bespeuren.
Hotel Jazmines staat bekend om het prachtige uitzicht dat elk balkon over de vallei van Viñales biedt. Het eerste dat opvalt, zijn de merkwaardig gevormde, bultige heuvels, de mogotes, en de daarachter gelegen hogere heuvelrijen. De mogotes rijzen steil omhoog vanuit de agrarische vlaktes en zijn bedekt met weelderige begroeiing. In de prehistorie vormden ze de steunpilaren van een kalkstenen plateau dat de hele vallei bedekte. Het stortte tijdens het Juratijdperk in als gevolg van eeuwenlange erosie door regenwater. De vallei, die tussen de mogotes vlak is, bestaat uit een lappendeken van groene akkertjes en tabaksvelden. Een boer staat op een v-vormige ploeg van twee afgevlakte boomstammen en drijft de ossen voor de ploeg aan. Erachter lopen kippen ijverig te pikken. Als de ossen aan het eind van een baan zijn, roept hij ‘johee’, waarop ze stoppen. Op zijn volgende kreet draaien ze om. Zo gaat het door totdat de hele akker bewerkt is. Her en der staan enkele bohíos en vegas, en overal tussendoor en omheen palmen.
Plotseling komen er een paar kinderen aanhollen met jute zakken. Ze beginnen verwoed te zoeken tussen de struiken onder ons balkon. De lege blikjes die te voorschijn komen, verdwijnen meteen in de zakken. We hebben al eens eerder meegemaakt dat een meisje om onze lege blikjes vroeg en nu grijpen we de kans om te vragen wat ze ermee doen. Ze blijken ze in te zamelen voor een bedrijfje dat ze geschikt maakt voor hergebruik. Waarschijnlijk krijgen ze voor de aanlevering van de blikjes een kleine vergoeding.
In de loop van de middag pakken zich grijze wolken samen boven de bergketen. Ja hoor, het gaat weer regenen. Wat een geluk dat we nu niet fietsen! Over fietsen gesproken: we realiseren ons dat we in drie weken zo’n 1800 kilometer hebben gereden, met een gemiddelde dagafstand van meer dan honderd kilometer. Waarschijnlijk is dit de eerste keer dat we zo’n afstand in zo’n korte tijd hebben afgelegd.
Bij enkele bloeiende struiken van het hotel fladdert weer zo’n piepklein vogeltje, zoals we dat op het Zapata schiereiland zagen. ‘Is dat nou het kleinste vogeltje ter wereld?’, vraagt Eric aan de dame van de toeristeninformatie. ‘Inderdaad,’ beaamt ze, ‘het is een kolibri en hij is in totaal ongeveer vijf centimeter lang, inclusief staart en snavel.’ ‘Een kólibri?!’, roepen we teleurgesteld uit. ‘Dat is toch absoluut geen zeldzame vogel?’ We slaan de reisgids er eens op na. Nergens staat dat het om een zeldzaam vogeltje gaat. In ons enthousiasme hebben we dat er zelf bij verzonnen!
’s Avonds volgt een groep Franse toeristen hun reisleider naar het restaurant van het hotel. Als ze zich om hem heen hebben verzameld, leest hij het menu voor. Op zijn vraag wie er soep wil, gaat een aantal vingers de lucht in. Hij volgt dezelfde procedure voor het hoofdgerecht en de drankjes. Geamuseerd kijken we toe.
Ook bij het ontbijt gaat het op dezelfde manier. Het plaatsnemen aan de tafel geeft enige problemen omdat Pierre niet naast Marie-Christine wil zitten en Jean-Claude niet naast François. Tijdens de gesprekken weet iemand te vertellen dat er op Cuba dertig soorten sigaren worden gemaakt. Zijn buurman valt hem in de rede: ‘Ik heb gelezen dat het er minstens vijftig zijn.’ Onmiddellijk ontstaat er een heftige discussie. De man die speciaal voor hen gitaar speelt en zingt, komt nauwelijks boven het gekrakeel uit. Natuurlijk staan ‘guantanamera’ en ‘besame mucho’ op zijn repertoir.
Per fiets dalen we die ochtend af in de vallei. Ook hier is geen tabaksplant te bespeuren. We rijden naar de Mural de la Prehistoria. Deze mogote is beschilderd met de evolutie van de mens in een notedop: van de amoebe via de dinosaurus naar de homo sapiens. Fidel Castro gaf hiervoor opdracht: om de opkomst van de ‘socialistische mens’ uit de oerwildernis te laten afbeelden.
Viñales zelf is een knus stadje, dat uit niet veel meer bestaat dan een hoofdstraat. Die wordt geflankeerd door sparren die een soort overkapping vormen en door trapsgewijs omhoog lopende huisjes met pilaren, voorportaaltjes en schommelstoelen. Er zijn enkele winkeltjes en cafetaria’s, een pleintje met een casa de la trova en een kerkje.
Gisteren gaf een man ons een kaartje met het adres van een paladar. Bij de deur staan een kleine vitrine en een bordje met de aanbiedingen van de dag: mangosap, brood met ham, pizza en sigaren. Dergelijke borden zie je in heel Cuba. Eric lust wel een van de broodjes ham die in de vitrine liggen. Als hij te kennen geeft het op de stoep te willen opeten, krijgen we te horen dat toeristen in het restaurant dienen te eten. Na enig overleg weet de ober het goed gemaakt: Eric mag het broodje kopen voor vijf maal de vraagprijs… Bij de concurrent aan de overkant eten we op de stoep een broodje gebakken ei. Er komen oude mannen langs met rieten hoedjes, vrouwen in topjes en bedelende honden. Een man rijdt voorbij op een vreemde fiets. Op de bagagedrager heeft hij een kleine benzinemotor gemonteerd die zijn achterwiel aandrijft. Een kind huppelt naar een fietser met een laadbakje achterop, waarin hij waterijsjes heeft. In het voorportaaltje van een woning staat een kappersstoel waarin een man geschoren wordt. Ergens anders verdient een vrouw iets bij met manicuren. Twee mannen lappen op een werkbank oude schoenen op. Een rij mensen wacht geduldig tot ze de dollarwinkel binnen mogen. Naast de ingang staat een handelaar die peso-dollars verkoopt. Af en toe rijdt er een bus langs, die de hoofdstraat gehuld in roetdampen achterlaat.
Als we ’s avonds in het hotel de rekening betalen, vergist de receptionist zich een dollar in ons voordeel. Bij de teruggave van het wisselgeld geeft hij twee dollar te veel. Aan het begin van de reis rekenden sommige hotels juist te veel. Laten we het erop houden dat dat een vergissing was. Zouden Cubanen misschien moeite hebben met rekenen?
De toppen van de heuvels zijn nog in nevel gehuld. De vroege ochtendzon werpt een zachte gloed over de vallei. Her en der verspreid staan enkele huisjes. Vrouwen zijn al druk bezig om de erfjes en voorportaaltjes te vegen. Kakelende kippen met hun kroost en varkentjes, bruin van de modder, scharrelen rond. Guajiros zijn met hun ossen onderweg naar hun stukjes land.
Onderweg passeren we diverse tabakshuisjes. Eric stopt er bij een en vraagt een vrouw of we er een kijkje mogen nemen. ‘Jawel, alleen hangt er nu geen tabak in.’ Wanneer ze onze teleurstelling ziet, vervolgt ze: ‘Maar als je even doorrijdt, is er links een bedrijfje waar ze de bladeren verwerken.’
Nadat de arbeiders van hun verbazing zijn bekomen – wat hebben die toeristen hier nou te zoeken? – mogen we op ons gemak rondkijken. In een loods liggen enorme bundels gedroogde tabaksbladeren opgestapeld. Ze worden hier losgetrokken van de steeltjes en overgebracht naar de tegenoverliggende loods. Daar zitten zo’n dertig vrouwen aan bureautjes. Ze selecteren de bladeren op kwaliteit, oplopend van slecht via matig en goed tot uitstekend. Deze laatste bladeren worden gebruikt voor onder andere de beroemde havanna-sigaren. Ook voor ons als leken is het verschil in kwaliteit duidelijk zichtbaar. Slechte en matige bladeren zijn erg gekreukt, goede zijn mooi glad. In een hoek legt een aantal mannen zorgvuldig de gesorteerde bladeren in een grote bak. We kijken verbaasd toe hoe iemand ze vervolgens met zijn blote voeten plet. Dan maken ze bundels van ieder vijftig kilo per stuk en verpakken ze in palmbladeren. Ze zijn klaar voor transport naar de fabriek.
Op veel pleinen en voor veel huizen en scholen staan gebeeldhouwde borstbeelden van Jose Martí. Het lijkt wel alsof hij nog steeds toezicht wil houden op de revolutie. In het westen van Cuba zijn sowieso meer uitingen van sympathie en overtuiging voor de opvattingen van Castro. Soms verkondigen handgeschreven kartonnen bordjes of aluminium plaatjes kreten als: ‘De revolutie met Fidel’, ‘Cuba leeft’ en ‘hier is het altijd de 26-ste’, wat duidt op de ’26 juli beweging’.
Inmiddels fietsen we oostwaarts met een stevige tegenwind. Met een man te paard maken we een praatje. Zoals veel Cubanen praat hij erg snel. Hij slikt sommige letters in en gebruikt soms halve woorden. Desondanks kan Eric enige sleutelwoorden uit het verhaal oppikken. Zo begrijpt hij dat de grote leren kappen die de man over zijn benen draagt als bescherming dienen. In dit gebied wordt veel ananas geteeld, waarvan de bladeren behoorlijk scherp zijn. Zijn handen zitten onder de littekens. Bij het afscheid biedt hij ons een ananas aan.
In Bahía Honda verkoopt een batido-stalletje vers ananassap en ‘pudin’, dat inderdaad aan pudding doet denken. Het is vrij machtig, dus goed fietsersvoer. Eric begroet een oude man met een kapiteinspet met de woorden: ‘Hallo, kapitein!’ ‘Russia?’, wil die weten. ‘Nee, Holland, van de melk en de kaas’. De man zegt met een verlekkerde blik: ‘Er is veel te eten daar hè,’ en voegt er met glimmende oogjes aan toe: ‘en er zijn veel mooie vrouwen.’ Dan vraagt hij hoe hoog de salarissen in Europa zijn. ‘Wat verdient de gemiddelde Cubaan?’, informeert Eric eerst. Bedachtzaam krabt de grijsaard achter zijn oor. ‘Tussen de veertien en twintig gulden. Daarvan kun je ècht niet rond komen. Zelfs mensen met een universitaire opleiding zoeken een baantje in de horeca, omdat ze daarmee veel meer verdienen.’ ‘Oké’, zegt Eric, ‘er van uitgaand dat het gemiddelde salaris zeventien gulden is, verdient een Europeaan zeker 150 keer zoveel.’ De ‘kapitein’ kijkt hem aan met ogen als schoteltjes en Eric vervolgt gauw: ‘Daar staat tegenover dat wij veel hogere kosten hebben. De huur van een huis bijvoorbeeld is voor ons véél hoger dan voor u. Al met al is de verhouding tussen inkomsten en uitgaven min of meer gelijk.’
Bij het motel van Bahía Honda zijn alle kamers bezet. Geen nood, dan gaan we weer vrij kamperen. In de hoofdstraat eten we eerst nog iets op een muurtje. Dan komen er twee mannen aanlopen. Een van hen spreekt Eric aan. We mogen hier niet zitten, omdat anders de verf van het muurtje beschadigt. ‘Wie zegt dat?’, vraagt Eric. ‘Deze meneer hier’, zegt de man. Als Eric hem erop wijst dat net om het hoekje mensen ook tegen het muurtje staan, zegt hij dat het om de hoek wel mag. Dan vraagt Eric de man naar zijn identiteitspapieren. Die tonen aan dat we te doen hebben met een lid van de CDR. CDR’s zijn comités ter verdediging van de revolutie. Castro heeft deze burgerwachten ingesteld. Ieder woonblok of dorp heeft er een. De leden controleren mensen uit hun blok op hun revolutionaire betrouwbaarheid en brengen verslag uit aan hun superieuren. Kritiek op de regering, contacten met buitenlanders of het wegblijven bij politieke bijeenkomsten kunnen in je nadeel werken. Je loopt dan de kans om jaren in de gevangenis te belanden of door knokploegen van het regime in elkaar te worden geslagen. De mensen zijn bang voor de verklikkers, die in hun burgerkleding niet te herkennen zijn. Bijna negentig procent van de bevolking is lid van een CDR. Velen deinzen ervoor terug als contrarevolutionair te boek te komen staan. Vandaar dat veel Cubanen heel gelaten overkomen. Het verbaasd ons dat toeristen nu ook al in de gaten worden gehouden, maar we worden er niet warm of koud van. ‘Nog één moment hoor,’ zegt Eric bedaard, ‘we vertrekken zo meteen.’
Even nadat we bij een panadería een paar broodjes hebben gekocht, duikt de man weer op. ‘Heb je brood?’, vraagt hij aan Eric. Die twijfelt wat hij zal antwoorden. Brood is immers op de bon en misschien mag de bakker dat niet aan ons verkopen. Eric haalt alleen zijn schouders op, waarna we vertrekken.
We rijden een paar kilometer door en vragen bij een huis om water. De bewoners halen het met een handpomp uit de grond. Weer vinden we een kampeerplek tussen het suikerriet. We hebben ons net geïnstalleerd als er een hoosbui losbarst, compleet met donder en bliksem. Het veld is nogal ongelijkmatig. Er zijn geulen gegraven die vol water komen te staan. ’s Nachts sijpelt het water onder de tent en slaap ik op een waterbed.
In dit gebied zijn winkeltjes schaars. Bij een ervan vraag ik de volgende dag hoopvol of we iets te drinken kunnen kopen. De verkoopster schudt haar hoofd. ‘Kunnen we die melk dan niet kopen?’, probeer ik. ‘Nee, want die is alleen bestemd voor kinderen jonger dan zeven jaar. Zij krijgen één liter per dag; kinderen tussen de zeven en twaalf jaar en bejaarden krijgen yoghurt. Daarvoor moet je in het bezit zijn van een bonnenboekje’, legt de vrouw uit.
Vanaf een heuvelkam is te zien hoe uitgestrekt de landbouw hier is. Er zijn velden met maïs of suikerriet zo ver het oog reikt. Tabaksplanten hebben we nog steeds niet gezien. Jammer, het voelt alsof we in Indonesië zijn geweest zonder sawa’s te hebben gezien.
Een verkeersbord geeft aan dat Havana dichterbij is dan we dachten. We zijn er inmiddels achter dat de afstanden hier worden gemeten van stadsgrens tot stadsgrens, en niet van centrum tot centrum. Gezien de grootte van Havana moeten we er nog zeker twintig kilometer bij optellen. Het is lekker rustig op de autopista. Er zijn méér snelwegen naar de stad en wij hebben er een gekozen die iets langer is. Automobilisten zullen die daarom niet zo gauw nemen. Langs de kust patrouilleert een straaljager. Hij heeft de taak vliegtuigjes vanuit de V.S. en vluchtelingen vanuit Cuba tegen te houden.
Langzaam voert de weg ons de buitenwijken van Havana in. Onmiddellijk vallen ons de bordeauxrode stadsbussen van het merk Daf op. De letters ‘RET’ geven aan dat ze van de Rotterdamse vervoersmaatschappij zijn geweest. Op een van de bussen meldt een sticker: zitplaats bestemd voor invaliden. We schieten in de lach. Via een heus fietspad rijden we langs de kust en passeren diverse woonwijken. Na Miramar, de wijk voor ambassadepersoneel, volgen de volkswijken met hun verwaarloosde flatgebouwen. Uiteindelijk komen we in het moderne stadsdeel El Vedado met zijn witte wolkenkrabbers. Het is gebouwd naar voorbeeld van het Amerikaanse Miami. Dan volgt de kustboulevard de Malecon. De golven beuken op het muurtje van de kust en bij heftige wind slaan ze er zelfs overheen. De huizen zijn aangevreten door het zoute water.
Bijna aan het einde ligt hotel Deauville. Gelukkig, we hebben ons einddoel gehaald, ondanks Erics krakende trapas. Eric stapt naar binnen. We hebben nog voor twee nachten vouchers, voor de derde nacht moeten we cash betalen. In Nederland hebben we voor twee weken vouchers besteld. Al geven de vouchers geen garantie dat er een kamer vrij is, het voordeel is dat je al in Nederland voor de hotelovernachtingen betaalt. Bovendien ben je niet gebonden aan een bepaald hotel. Mits het hotel onderdeel is van de Horizontes-keten, kun je in principe slapen waar je wil. In Deauville kost een kamer maar liefst zestig dollar! Balen dat we nou net een voucher tekort hebben; de andere hotels van Horizontes waar we hebben gelogeerd waren veel goedkoper. Vreemd eigenlijk dat je met hetzelfde voucher zowel een kamer van twintig als van zestig dollar kunt betrekken. Achteraf gezien hadden we beter de hotelkamer in Viñales cash kunnen betalen. De manager geeft geen korting en de fietsen mogen niet op het balkon van de kamer staan. Ze moeten naar een bewaakte parkeerplaats, op een minuut loopafstand van het hotel. Dat kost nog eens één dollar per dag extra. Er zit niets anders op.
Op de menukaart van het hotel-restaurant staat het standaardgerecht arroz congri. We kunnen net zo goed in een paladar gaan eten. In de buurt ontdekken we er een. ‘Kijk nou eens, daar zitten Anette en Lil!’, roept Eric. Ik moet even nadenken. Och ja, de Zweedse vrouwen die we in Trinidad hebben ontmoet. We schuiven gezellig aan en vragen naar hun belevenissen. ‘Het is onze laatste avond. Nou, we zijn er niet rouwig om, want Cuba zit ons tot hier’, brandt Lil los. Anette valt haar bij: ‘Ja, dat gedoe met het openbaar vervoer… Als we bijvoorbeeld met een bus ergens heen wilden en bij de stationschef informeerden, beloofde hij om voor de volgende morgen een ticket voor ons te reserveren. Zijn bedoeling was dat wij die avond bij hem zouden komen eten en misschien nog wat meer. We worden ook vaak aangesproken door mannen. Die snappen niet wat twee vrouwen hier zonder man doen. Voor hen kan er dan maar één reden zijn om hier te komen, namelijk om een Cubaanse man aan de haak te slaan. Dus horen we constant: ik weet wel iemand voor je.’ ‘En als we van de bus gebruik maakten,’ vervolgt Lil, ‘probeerden we altijd met peso’s te betalen. Dat lukte alleen in het gezelschap van een Cubaan. Waren we met z’n tweeën, dan moesten we de pesoprijzen in dollars betalen. Voor een taxirit van Varadero naar Havana waren we honderd dollar kwijt! Daardoor zijn we nu bijna platzak. We hebben geprobeerd geld te laten overmaken, maar dat lukte niet. Zouden we de luchthavenbelasting met een creditcard kunnen betalen? Nou ja, op hoop van zegen.’ Eric en ik kijken elkaar aan. We denken allebei hetzelfde. Na kort overleg lenen we hen veertig dollar en geven ons adres. Ze zijn zichtbaar ontroerd en weten niets te zeggen. ‘Als jullie het terugbetalen hebben we geluk, zo niet, dan hebben we pech’. Het zal ons benieuwen�?�
We informeren in het hotel bij de informatrice van Rumbos of de sigarenfabriek Partagas in oud-Havana rondleidingen organiseert. ‘Nee, dat is niet zo. Daarvoor moet u naar Pinar del Río’, zegt ze en schuift ons een foldertje toe. ‘U boft, om tien uur vertrekt er een bus. Die komt rond lunchtijd aan. Na een rondleiding van een uur word u teruggebracht naar Havana.’ Wat een onzin: voor de prijs van twintig dollar per persoon ben je in totaal vier uur onderweg om slechts één uur te kunnen rondkijken! We besluiten naar de Partagas-fabriek te lopen en ter plekke te informeren. We kunnen ons meteen bij een groepje aansluiten. Onder leiding van een Cubaanse werkneemster en een tolk gaan we de fabriek in.
De gids vertelt: ‘De tabaksbladeren moeten eerst zes weken drogen in een vega. Daarna worden ze in een loods gesorteerd op dikte, elasticiteit en kleur, en in balen naar de fabriek vervoerd.’ De balen zien we inderdaad in de eerste ruimte staan. Ik maak meteen van de gelegenheid gebruik om een brandende vraag te stellen: ‘Waarom staan er geen tabaksplanten op de velden?’ ‘Omdat ze in maart worden geoogst en er pas in oktober weer nieuwe plantjes worden gezaaid.’ luidt het alles verklarende antwoord.
De gids leidt ons naar een andere ruimte met een hoge luchtvochtigheid. Werknemers aan kleine werkbanken ontdoen de bladeren van hun randen en nerven, waarna ze ze opnieuw sorteren zoals we ook in de buurt van Viñales zagen. De meester, die de meeste ervaring heeft, zit in het midden. ‘De klasse wordt bepaald op het oog en met de vingers’, verklaart de gids. Daarna lopen we naar een zaal waar wel tweehonderd mensen in houten schoolbanken tegenover een katheder met een microfoon zitten. Tweemaal per dag leest de voorlezer hieraan voor, zodat de tijd wat sneller gaat: ’s ochtends uit de krant en ’s middags uit verhalen, literatuur of poëzie. Intussen snijden de werknemers geroutineerd de bladeren rond met een speciaal mes en rollen ze daarna met de hand op. ‘Een sigaar bestaat uit vier soorten bladeren die elk hun eigen kenmerk hebben. Het eerste, kleine blad geeft de sigaar zijn vorm. Dan volgen de bladeren die de smaak bepalen en daarna degene die ervoor zorgen dat de sigaar gelijkmatig opbrandt. Een enkel groot blad wordt gebruikt als dekblad. De lagen worden met een lijm op rijstbasis aan elkaar geplakt. Na het rollen van de sigaren, dat per exemplaar zo’n twee minuten duurt, gaan ze in houten mallen. Die verdwijnen voor een kwartier onder een pers. Als ze daaruit komen, worden de uiteinden van de sigaren bijgesneden.’ ‘Hoeveel sigaren worden er per jaar in Cuba gemaakt?’, vraagt een Fransman. ‘Zo’n 300 miljoen.’ ‘Goh, ongelooflijk. Ben jij ook een liefhebber?’, wendt hij zich tot Eric. ‘Nee, ik houd niet van sigaren en ook niet van Franse wijn.’ ‘Hoe zit het dan met vrouwen?’ Eric kijkt naar mij en grapt: ‘Haar hoef ik niet te betalen.’ ‘Mag ik dan ook even?’, waagt de man. Het is maar goed dat ik het niet hoor.
Er zijn zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers. Eric vraagt aan een oudere vrouw hoeveel geld zij per maand verdient. Haar salaris bedraagt veertien gulden, waarvan ze vier procent in dollars krijgt uitbetaald. Ze werkt in totaal acht uur per dag; de ene week vijf dagen, de andere week zes. Iedereen mag per dag twee sigaren gratis meenemen en op het werk zoveel roken als men wil. Het gaat dan wel om exemplaren van mindere kwaliteit; die worden door de leerlingen – vaak kinderen van de arbeiders – gemaakt en zijn alleen voor intern gebruik bestemd.
Grijzende controleurs lopen de sigaren na op diameter en lengte. Daarna worden ze gebundeld naar een koude ruimte overgebracht, waar ze enkele dagen in kasten worden bewaard. In die dagen moet het vocht er uittrekken. Als dat is gebeurd, sorteren werknemers ze op kleur en voorzien ze van bandjes. Tenslotte komen de sigaren terecht in aluminium kokers of cederhouten doosjes. Die worden een voor een met kleurrijke labels beplakt. Alles, maar dan ook alles, is handwerk. Geen wonder dat in de Partagas-fabriek vijfhonderd mensen werken.
Na de rondleiding gaan we naar het bijbehorende winkeltje. Iemand van mijn werk heeft me gevraagd om dunne sigaren voor hem mee te nemen. Makkelijker gezegd dan gedaan: er zijn er talloze, in allerlei soorten en maten. Ik vraag de Fransman, een echte liefhebber, om advies. Hij wil me graag helpen en raadt Montecristo aan, het meest verkochte merk ter wereld. Die keuze kan niet verkeerd zijn, lijkt me.
Na het bezoek aan de fabriek lopen we door Centro-Havana. Dit stadsdeel straalt grandeur uit. Er is een centraal plein, omgeven door tientallen koningspalmen en een wandelpromenade. Aan de brede ruime straten staan monumentale panden, zoals het Capitool dat een exacte copie is, zij het kleiner, van het parlementsgebouw in de V.S.
Het historische deel van Havana, dat dateert uit de koloniale tijd, vormt een levensgroot contrast met het centrum. De vervallen wijk is een van de dichtstbevolkte delen van het eiland. Er staan oude herenhuizen van drie à vier verdiepingen hoog met smeedijzeren hekken. De meesten zijn omgebouwd tot huurkazernes, waar gewoonlijk in elke kamer een hele familie leeft. Stromend water ontbreekt vaak. De bewoners halen met een emmertje water bij een tankwagen. Op sommige balkonnetjes groeien planten en wappert de was. De bewoners leunen op het hekwerk en slaan het leven op straat gade. In de portalen hangen niet geïsoleerde elektriciteitsdraden kriskras door elkaar. Sommige woonhuizen zijn met planken dichtgetimmerd. Andere staan op instorten, ondanks de stutbalken en meer dan eens zien we ruïnes. Bij nadere bestudering van de panden ontdek je dat sommige echt mooi moeten zijn geweest. Hier en daar zijn resten van beeldhouwwerk en porceleinen tegeltjes. In de nauwe straatjes kunnen twee auto’s elkaar met moeite passeren. Het plaveisel verkeert in slechte staat. Overal liggen afvalhopen. Er sjeest af en toe een jochie voorbij op zijn zelfgemaakte houten step, waarmee hij een behoorlijke snelheid kan bereiken. Mannen liggen aan hun auto’s te klussen.
De hoeveelheid aandacht hier valt mee. Soms worden er goederen aangeboden, zoals munten met de beeltenis van Guevara, zelfgemaakte sigaren, of illegaal gestookte rum. Een jongen roept vanaf een balkon naar Eric: ‘Kom je uit Nederland?’ Als Eric dit bevestigt, vraagt hij hem even te wachten. Even later verschijnt hij weer en toont trots een Ajax-shirt.
Havana heeft zowaar een Chinees restaurant. Oké, we krijgen weliswaar weer rijst, maar ook groente en zoetzure sausjes. Daardoor is de maaltijd een verademing na al die arroz congri. Een man in een kimono komt een praatje maken. Hoewel zijn vader van Chinese afkomst was, is hijzelf geboren en getogen in Cuba. Hij is zelfs nooit daarbuiten geweest. Intussen legt hij de boeken die hij onder zijn arm hield geklemd op tafel en zegt: ‘Ik kan uitspraken doen over jullie leven op het gebied van toekomst, geluk en liefde. Hebben jullie interesse?’ Eric knikt enthousiast. Geen wonder: als de man net zo’n voorspelling doet als de Indiase saddhu in Madurai, zit hij gebeiteld. Eric is het eerst aan de beurt. Hij werpt drie dobbelstenen zes keer achter elkaar. Levert de uitkomst van een worp een even puntenaantal op, dan trekt de man op een vel papier een horizontale streep. Bij een oneven aantal zet hij twee aparte streepjes. Zo ontstaat een bepaald patroon. Dan raadpleegt hij in een van de boeken een matrix. Het patroon van de eerste drie worpen zoekt hij op in de horizontale rij, die van de laatste drie in de verticale rij. Op het kruispunt van beide staat een bepaald getal, dat correspondeert met een uitspraak op de genoemde gebieden. Eric moet oppassen voor mensen die hem misschien kwaad zouden willen doen. Ondanks eventuele problemen houdt hij zijn doel voor ogen en weet dat te bereiken. Ik zal op zoek gaan naar nieuwe mogelijkheden, bijvoorbeeld om een betere baan te krijgen. De man zegt: ‘Wees dan zoals de vos, een slim beest. Als hij het water moet oversteken, heeft hij een probleem. Hoe komt hij er overheen? Hij zal een kans creëren om zich met de stroom mee te laten voeren.’
Daarna raken we verder in gesprek. ‘Bent u de eigenaar van dit restaurant?’, wil Eric weten. ‘Nee hoor’, zegt de man en gaat verder op gedempte toon: ‘Het is eigendom van de staat. Als particulier mag je maar twaalf zitplaatsen hebben; zijn het er meer, dan beschouwt de staat de eetgelegenheid niet meer als een paladar maar als een restaurant. Het wordt dan zijn bezit.’ ‘O, vandaar dat paladars zo klein zijn’, merk ik op. ‘Ik was eerst leraar in Spaanse literatuur en verdiende toen 325 peso. Dat was voldoende, maar in de loop van de jaren is de situatie slechter geworden. Nu moet ik bijna al mijn salaris besteden aan eten en dan nog… Veel producten zoals zeep en olie zijn alleen met dollars te koop.’ ‘En het feit dat u bij een restaurant werkt, is dat dan geen voordeel?’, vraagt Eric. ‘O nee, ik kan daardoor niet makkelijker aan eten komen.’
‘Mijn vader was begin twintig toen hij in Cuba kwam’, vertelt de man. ‘Hij werkte jaren om een eigen bedrijfje te kunnen starten; na dertig jaar was hij eindelijk zover. Maar in 1961, in de beginjaren van Castro, werd bepaald dat alle communisten, waaronder de Chinezen, al hun bezittingen moesten afstaan. Mijn vader voelde zich te oud om het land te verlaten en weer helemaal opnieuw te beginnen, dus hij besloot te blijven.’ Even zit meneer Go in gedachten verzonken en zegt dan: ‘Ik woon in een dorpje aan de noordkust en verdiende daar zo weinig dat ik drie mogelijkheden had: vluchten, mezelf opknopen, of werk zoeken in de grote stad. Het doen van voorspellingen was toen al mijn hobby en ik had de regering voorgesteld om dat erbij te gaan doen voor de toeristen. Dat leek de regering wel iets, dus zo ben ik aan deze baan gekomen.’ ‘Hoe vindt u het leven in Cuba?’, vraag ik hem. ‘Het is erg zwaar.’ Dan veert hij zijn hoofd op. ‘Er is misschien een kans dat ik een keer naar het buitenland kan gaan. Ik denk er sterk over dat te doen, want het is de vraag hoe de situatie hier over een tijdje zal zijn. De mensen klagen weliswaar over de huidige omstandigheden, maar tegelijkertijd zijn ze doodsbang voor wat er gaat gebeuren als Castro sterft. Alle zekerheid valt dan weg. Ook ik ben bevreesd. Wie weet wat de staat van plan is. Misschien sluit men over een tijdje wel alle fabrieken en bedrijven en zegt: we hebben jou niet meer nodig. Als ik naar het buitenland vertrek, heeft mijn familie in ieder geval een bron van zekerheid.’ We zijn behoorlijk onder de indruk van zijn verhaal en geven in plaats van de één dollar die hij vraagt voor zijn voorspellingen vijf dollar als steuntje in de rug.
Na het eten lopen we terug door nachtelijk Havana. In de zijstraten is het nagenoeg donker. Om energie te besparen, worden maar enkele lantaarns ontstoken. Bij sommige benedenwoningen staat de buitendeur open en zitten families in het halfdonker tv te kijken in hun kleine voorkamer. Op straat hangt geen onveilige sfeer. Er lopen vrouwen in tweetallen en soms alleen. Hier en daar hangen nog mensen over hun balkonnetjes of zitten op de drempel van hun voordeur. Vanaf de kademuur op de Malecon bekijken tientallen jongeren de flanerende stelletjes. Bij een drukbezocht tentje klinkt salsamuziek. Het lijkt wel alsof alle jongelui van Havana hier naartoe komen. Het is een van de weinige manieren waarop ze even hun zinnen kunnen verzetten. Al vanaf jonge leeftijd legt de staat hen gedragsnormen op. Ze dienen te zijn ‘zoals Che’ oftewel goede socialistische staatsburgers. Uit onvrede met het regime hebben ongeveer tweehonderd rockers zich een paar jaar geleden ingespoten met het HIV. Zij hebben de slogan ‘Socialisme of de dood’ wel héél letterlijk genomen. Volgens hun opvatting heeft de staat hen tot deze beslissing gedwongen. Hun lange haar en de muziek vormden voor de politie voldoende aanleiding om hen constant te bekeuren of op te pakken. Voor mensen die zich niet aanpasten aan het systeem was geen plaats. Daarom hebben ze besloten om Cubaanse Roulette te gaan spelen. De rockers zagen de zelfbesmetting als de enige uitweg om – in de beschermde luxe omgeving van de kliniek – zichzelf te kunnen zijn. Daarbij gingen ze ervan uit dat er binnen afzienbare tijd een vaccin zou zijn ontdekt. Inmiddels hebben 27 jongeren de Cubaanse roulette verloren. De rest leeft met de dag.
Voordat we de volgende ochtend het hotel verlaten, vragen we bij de informatrice van Rumbos wat de beste manier is om morgen naar het vliegveld van Varadero te gaan. Volgens haar vertrekt er om half acht een bus vanaf het hotel. We kunnen voor 25 dollar per persoon meerijden naar Varadero. In de namiddag kan een taxi ons dan naar het vliegveld brengen. Al dat gesleep lijkt ons maar niets en het is zeer de vraag of twee fietsdozen in de bus passen. Bovendien heeft de vrouw gisteren verkeerde informatie gegeven en daardoor voor ons aan betrouwbaarheid ingeboet. ‘Zoeken jullie vervoer? Ik kan misschien iets regelen voor zestig dollar’, klinkt een stem achter ons. Als we interesse tonen, stelt hij zich voor. Roberto werkt in het hotel. We spreken af dat hij vanavond contact met ons opneemt. Hij laat dan weten of het wat hem betreft door kan gaan en wij of we er mee accoord gaan. De prijs scheelt in ieder geval, want een toeristentaxi kost tachtig dollar.
De informatrice zou karton regelen om de fietsen in te kunnen pakken, maar ze beweert dat het nergens te vinden was. We spreken verschillende mensen op straat aan. Het zit niet mee: de opgegeven adressen kunnen we niet vinden. Uiteindelijk lopen we op goed geluk rond en geven onze ogen goed de kost. Ha, beet! In een opslagruimte liggen talloze kartonnen dozen. De baas wil er best een paar verkopen. Tegen betaling van cash dollars zorgt hij ook voor plakband en levert een jongen de dozen per bakfiets bij de bewaakte parkeerplaats af.
Als de fietsen twee uur later goed zijn ingepakt, trekken we weer de stad in. Veel mensen verkopen spullen op straat, zoals sigaretten, riemen en schoenen. Op een pleintje rijden verschillende karretjes, volgeladen met kinderen. Ze worden voortgetrokken door geiten die kleurige hesjes en petjes dragen en bijna bezwijken onder het gewicht. Dan komen we weer in het oude Havana. Het straatje Obispio kent een tweedeling: de ene helft is vervallen, de andere helft is prachtig gerestaureerd. UNESCO heeft dit stadsdeel in 1982 ook tot cultureel erfgoed van de mensheid uitgeroepen en geld beschikbaar gesteld voor een grondige restauratie.
Op het Plaza de la Cathedral was het gisteren nogal stil. Nu is er een kunstmarkt en wemelt het van de toeristen. Ze bekijken aandachtig de foeilelijke souvenirs, zoals flessenhouders van bamboe, schilderijtjes in schreeuwende kleuren en sambaballen waarop ‘Cuba’ prijkt. Vanaf een stoepje observeren we door de wol geverfde toeristen die verwoed afdingen, en minder ervaren mensen die zonder blikken of blozen de vraagprijs betalen. Een groep hobbelt achter een gids aan die een bordje omhoog houdt. Een Cubaans vrouwtje zeult met een volle plastic tas over het plein en klampt toeristen aan met de mededeling dat ze honger heeft.
Als Roberto om tien uur nog niet naar onze hotelkamer heeft gebeld, gaat Eric beneden een kijkje nemen. Hij heeft nog dienst en belooft ons morgenmiddag om vier uur op te halen. Eric wordt aangesproken door een Cubaanse vrouw. Ze is gekleed in een superstrakke bodysuit, bezaaid met Amerikaanse sterren en strepen. ‘Ik heb geen dollars voor de entree van de disco. Wilt u me mee naar binnen nemen?’, vraagt ze Eric met een verleidelijke glimlach. ‘Sorry, ik dans niet. Daarvoor moet je bij èchte mannen zijn’, mompelt hij en maakt zich uit de voeten.
‘Triiiinnng, tring’, wordt de stilte in onze hotelkamer wreed verstoord. Eric neemt slaapdronken op en hoort een mannenstem ‘room’ mompelen. ‘Sorry?’, vraagt Eric, waarna hij hoort: ‘The girl, the girl.’ Daarom geeft hij de hoorn aan mij. Ik hoor alleen achtergrondmuziek, dan even niets en dan weer muziek. ‘Hallo, hallo?’, roep ik humeurig en gooi uiteindelijk de hoorn op de haak. Het is verdorie vier uur in de nacht! ’s Ochtends bedenken we dat de man misschien voor een escortbureau werkt en zei: ‘A girl for your room.’ Wie weet, had hij zich in het kamernummer vergist.
De laatste ochtend brengen we een bezoek aan het Museum van de Revolutie. Alles voor ons vertrek is geregeld. In het museum zijn de revolutie en de geschiedenis die daar naartoe leidde uitgebreid gedocumenteerd. Zo zijn er gedetailleerde kaarten en maquettes met alle militaire manoeuvres van de strijdende partijen. Er zijn foto’s, levensbeschrijvingen en enkele persoonlijke bezittingen van de revolutionairen: insignes, portemonnees, brillen, kleren en wapens. Zelfs een paard en ezel, beide opgezet, ontbreken niet. Op de laatste heeft Che Guevara gereden. Voor ons wordt het eigenlijk pas interessant als Castro in beeld komt, nog heel jong en zonder baard. In de zaal van ná de revolutie is te zien wat het socialisme heeft bereikt op verschillende terreinen, zoals industrie, biotechnologie, voedsel en toerisme.
Op een veldje buiten het museum staan verschillende relikwieën van de revolutie. Een glazen vitrine herbergt een replica van de legendarische Granma, de boot waarmee Castro plus tachtig aanhangers illegaal van Mexico naar de provincie Granma is gevaren. De landing bij Manzanillo wordt algemeen beschouwd als het begin van de Revolutie. Twee tentoongestelde vliegtuigjes zijn gebruikt om de invasie in de Varkensbaai af te slaan. Ook de tank die Castro gebruikte op Playa Girón staat er. Naast een raket ligt een wrakstuk van een Amerikaans spionagevliegtuig.
Zo vlak voor vertrek voelen we hoe moe we zijn. Onze fietsbenen zijn het vele lopen niet gewend. Om drie uur nemen we plaats in de lobby. Het zal ons benieuwen of Roberto komt opdagen. ‘Hé, hallo!’ horen we dan. Het is Nial, de Engelsman die we in Trinidad hebben ontmoet. ‘Hoe kom jij hier nou verzeild?’, vraag ik nieuwsgierig. Hij heeft via Martinair een transfer naar het vliegveld geregeld. We praten over zijn ervaringen als reisleider in Europa en Zuid-Amerika. Hij is reisleider geworden omdat hij meer van de wereld wilde zien. ‘Na ongeveer twee jaar wordt het pas leuk. Dan heb je in verschillende steden vrienden die je kunt opzoeken als de toeristen vrij hebben.’ ‘Veel mensen zien het als een droombaan’, merkt Eric op. ‘Nou, ik zie dat allang niet meer zo, het is gewoon erg hard werken’, zegt Nial.
Dan belanden we bij het onderwerp Cuba. Hij heeft een tijd op de Cariben rondgetrokken. ‘Je kunt er best goedkoop reizen. Ik sliep meestal bij mensen thuis. Aan de overkant was vaak een dollarhotel waar ik als westerling van het zwembad gebruik kon maken en in het restaurant kon eten. De Cubanen zijn erg vriendelijk, maar soms had ik een paar uur gezellig met iemand gepraat en bij het afscheid vroeg die dan opeens om geld. Dat vond ik minder geslaagd.’
Nial is het met ons eens dat de situatie van de Cubanen, vergeleken met die van inwoners van tientallen Afrikaanse landen, niet zo slecht is: in Afrika lijden de mensen ècht honger. Hij voorspelt dat de staat de dollar steeds meer zal gelijktrekken aan de peso. Kreeg je een paar jaar geleden nog honderd peso’s voor één dollar, nu zijn het 23 peso’s en over een jaar zijn het er misschien nog maar vijf. Dan worden de Cubanen relatief rijk. Ze kunnen immers sneller duurdere dingen aanschaffen. Daardoor zijn ze ook niet echt afhankelijk meer van hun salaris in peso’s en kunnen ze meer eigen initiatieven ontplooien. Zo zal het socialistische systeem langzaam afbrokkelen.
Roberto komt ons ruim op tijd halen. Daar gaan we dan. In een mum van tijd rijdt het busje op de snelweg, temidden van fietsers, overstekende voetgangers, loslopende koeien en mannen te paard. Ook hier sleutelen er regelmatig mannen langs de kant aan hun auto.
Tijdens de anderhalf uur durende rit missen we de binding met de omgeving. De meeste zintuigen zijn uitgeschakeld. We ruiken niets, horen geen geritsel in het gras en voelen niet de wind langs onze huid strijken. Nu zien we in een flits een man te paard. Op de fiets zie je tenminste dat hij een lasso en een kapmes heeft, op een jute zadel rijdt en sporen aan zijn laarzen draagt. We hebben Cuba nog niet verlaten, of de fietskriebels steken alweer de kop op. Helaas, we zullen nog een jaar moeten wachten voordat we weer op ontdekking kunnen gaan.
Als de baai van Matanzas in zicht komt, vraagt Eric mij: ‘Zeg Marijke, weet jij wat India, Namibië en Cuba gemeen hebben?’ ‘Geen idee, wat dan?’ ‘Ken je het liedje van Piet Hein?’ ‘Ja hoor: Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, zijn daden benne groot…’ ‘Ho maar. Hier, in de baai van Matanzas, heeft hij in de zeventiende eeuw de Zilvervloot veroverd op de Spanjaarden. De aanwezigheid van de Nederlanders is een gemeenschappelijke element in de vaderlandse geschiedenis van de drie landen. Grappig hè?’