- Droom
- Gevecht met de berg
- Zwerfhonden
- I want to make sick people better
- Geld en geluk
- Fietsdag in Bhutan
- Heimwee naar Bhutan
- Vanwaar die heimwee?
Droom
Twee jaar ben ik onderweg geweest naar een droom. Nu zit ik daar middenin. De werkelijkheid benadert de droom. Mooie mensen in traditionele kledij, boeddhistische gebedsvlaggen wapperen in dewind, prachtige bergen met bomen, veel bomen.
Er zijn niet veel toeristen. Als we ze al zien, dan scheuren ze voorbij in een busje van het Nationaal Museum in Paro naar een Dzong op een bergrug. Nee, wij niet. Wij fietsen en stoppen wanneer wij willen. We praten met de mensen op het land of drinken een glas thee in een golfplaten hutje. Kinderen laten trots hun plaatjes zien van The Challenger of The Punisher, amerikaanse worstelaars die sinds drie jaar gelijk met de satelietontvangers het land zijn binnengedrongen. Toch is de favoriete sport boogschieten. Vanaf tweehonderd meter schieten ze raak op een doel van 20 bij 20 centimeter. Zelfs in mijn droom zou dat met mijn slechte ogen niet lukken.
Wat ook niet lukt is het begrip van onze gids. Wij zijn verplicht om door een gids en een chauffeur op sleeptouw te worden genomen. Of is het andersom? Wat niet in hun belevingswereld past, is dat we willen fietsen. ‘Waarom doen jullie de fietsen niet achterin? Dan ben je zo in het volgende hotel’, zegt Chencho in gebroken Engels. Hij vraagt ons naar het reisschema: ‘Waarom hebben jullie gekozen voor dat hotel in Gangtey? Daar is toch helemaal niets te doen. En het hotel is ook nog eens slecht.’ Geduldig leggen we hem uit dat het hotel voor ons onbelangrijk is, immers daar dromen wij alleen maar acht uur om de volgende ochtend weer op de fiets te stappen. ‘Nee Chencho, het hotel hebben we gekozen omdat het op fietsafstand is.’ Hij snapt er werkelijk niets van. Ook niet dat wij morgen de Doche La pas omhoog gaan fietsen. Dat is voor Chencho een nachtmerrie, maar voor ons een droom. Kan hij nog mooier zijn? En bovendien fiets ik hier met Carla die in mijn droom meegaat.
Eric
————————————————————————————————————————————–
Gevecht
“Hier stoppen we even met dromen Eric. We moeten die pas op weet je nog. De Doche La, 3137 meter boven zeeniveau.” We hebben beiden nog niet eerder op zo’n hoogte gefietst en weten niet wat dat in combinatie met de lichamelijke inspanning voor uitwerking op ons zal hebben. Half negen vertrekken we uit Thimpu, net voor de ochtendspits. Nou ja ochtendspits. Als je langer dan vijf minuten in de file van hooguit tien auto’s staat, dan heet dat spits. En het enige verkeerslicht hebben ze na een week maar weer vervangen door een verkeersagent die elegant het weinige verkeer doorwuift.
Twintig kilometer geleidelijk klimmen denken we voor de lunch te kunnen halen, dus we spreken met Chencho af dat we elkaar op de pas zullen treffen. Natuurlijk wil ik mezelf een beetje bewijzen tegenover Eric, maar op tijd bedenk ik dat dit niet verstandig is. Ook de afdaling vanmiddag zal ons nog een hoop energie kosten. Maar eigenlijk hoef ik mezelf helemaal niet te bewijzen. Elke keer als Eric stopt om een foto te maken of op me te wachten, is hij verbaasd hoe dicht ik achter hem zit. Een jubelstemming maakt zich van mij meester als hij dat zegt, terwijl we elkaar omhelzen ter viering van het bereiken van de eerste pas in Bhutan.
Hoe gemakkelijk deze jubelstemming kan omslaan, merk ik de volgende dag. We vertrekken met het vooruitzicht dat we 42 kilometer moeten klimmen, de hele dag dus, en hoofdzakelijk door subtropische jungle. Slechts één keer zullen we door een dorpje komen. De overige dorpjes liggen een paar honderd meter boven de weg. Het is warm en de weg kronkelt ongeleidelijk omhoog. Met de vakantiefietswetten in het achterhoofd schakel ik me helemaal suf om toch maar vooral een kadans te vinden. Als Eric een tijdje achter mij gefietst heeft, mijn worsteling gadeslaand, zegt hij droog: “Het beste is om een versnelling te vinden op het middelste blad, dan op de wat steilere stukken op de trappers te gaan staan en de wat vlakkere stukken te gebruiken om even bij te komen. Tenminste, zo doe ik het. Ik gebruik zo de minste energie, dus kijk maar wat je er mee doet. Doeii.” Vertwijfeld en boos laat hij mij achter. Ik wil deze reis heel veel van hem leren maar dit voelt oneerlijk. Ik stop even om wat water te drinken, en gebruik de memorecorder om mijn woede op af te reageren. “OK, dit is mijn gevecht met de berg en ik heb geen andere keus dan hem te winnen.”Ik haal drie keer diep adem en stap weerop. Het middelste blad lukt niet, maar ik vind wel een goed samenspel tussen het kleinste blad en de achtercassette.
Als ik in het dorpje arriveeren Eric met twintig verwonderde kinderen om zich heen zie staan, grapjes makend, ben ik mijn woede al weer vergeten.Wat een prachtige beloning is dit Shangri-La, dit laatste paradijs en prijs me zielsgelukkig dat ik deel uitmaak van Erics droom.
In Bhutan lijkt men dol op duidelijke administratieve regels. Althans wat toeristen betreft. Het begint al met het visum. Je komt pas voor een ‘visa-approval’ in aanmerking als je via een reisorganisatie een reis boekt en minstens een paar maanden van tevoren betaalt. Je aanvraag word goedgekeurd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Thimpu. Een visum regelen via een buitenlands consulaat of ambassade zal niet lukken. Pas met het visa-approval kun je een ticket aanschaffen.
Dan kom je aan op het Madurodam-vliegveld in Paro en wordt uit een houten bureaulade een pak papier getoverd, waar je visum-goedkeuring tussenzit. Na het betalen van twintig dollar krijg je een stempel met het visum, voor exact die periode waarvoor je betaald hebt. Ook als je een e-mail wilt versturen vanuit een internetcafé, moet je administratief werk verrichten en persoonlijke details invullen in een groot boek. Je nationaliteit, ook die van je ouders, je persoonlijke identificatienummer en dien je de sites te vermelden die je bezoekt. Zelfs onderweg wordt je geconfronteerd met bureaucratie. Onze gids moet in een boek van alles en nog wat invullen bij de eerste van de drie controleposten op het traject Paro – Trashigang. Pas als deze formaliteiten zijn verricht, gaat de slagboom omhoog en mogen Carla en ik doorfietsen.
————————————————————————————————————————————————
Zwerfhonden
Het wemelt hier van de zwerfhonden. Lang- en kortharig, groot en klein, vuil en met vastgeklitte haren, met een korte, lange of helemaal geen staart. Soms is er een blind of heeft een ander kale plekken.
Wat ze allemaal gemeen hebben, is dat ze allemaal bastaard zijn. Het is maar goed dat zelfs de honden boeddhistisch zijn. Geen één keer zijn Carla en ik agressief benaderd. Honderden honden zijn we voorbij gefietst. Niet één blafte of maakte aantalten ons achterna te hollen. Carlas ‘dogchaser’ blijft ongebruikt in de fietstas.
Als onze gids op de Kori La met de lunch op ons wacht, staat al kwispelend een roedel honden likkebaardend te wachten. In ieder ander land zou een gids ze met stenen verjagen, maar hier niet. Nee hoor, onze gids neemt een hap rijst met een momo en voert een van de honden en stukje kip. Logisch want die hond kan best wel eens zijn gereïncarneerde overgrootmoeder zijn. Bovendien geloven Bhutanezen dat honden de grootste kans hebben om na hun dood als mens te worden herboren. Dus die ene hond die hij net voert zou wel eens het kind van zijn zwangere zus kunnen zijn.
Toch vormen de honden een probleem. Zodra het donker wordt, houden ze met hun geblaf het hele land wakker. Als er een begint te keffen volgen de anderen al snel. Vooral nu het volle maan is, huilen ze er lustig op los. De hondenplaag is onoplosbaar, immers boeddhisten mogen geen dieren doden.
Daarnaast hebben honden een aparte status. In het hiernamaals, als een boeddhist de weg in het donker kwijt is, zal een hond met een oplichtende staart hem de weg wijzen naar een betere plaats. Wangdi Dorji heeft een gouden oplossing. Voor een vast aantal ngultrum per hond vangt hij in het dorpje Sengor twintig luidruchtige exemplaren. Die laadt hij in zijn busje en brengt ze ’s nachts het halve land door. Als hij ze bij Jakar heeft losgelaten, krijgt hij aldaar opnieuw een aantal honden mee voor eenzelfde tarief, die hij naar Sengor brengt. Hetzelfde dorpje waar hij die twintig luiddruchtige exemplaren de dag ervoor had gevangen.
—————————————————————————————————————————————————-
Ziek
Eric vraagt of hij een foto van hem en zijn maatjes mag maken. Er verschijnt een brede glimlach om de mond van de kleine Bhutanees, terwijl hij gretig ‘ja’ knikt. Voor de gelegenheid veegt hij zijn snotneus af met zijn mouw, en terwijl zijn kin trots omhoog komt schuift hij zijn smoezelige gho* nog even recht.
Als de foto gemaakt is, heeft hij weer alle aandacht voor mijn fiets. “Car-La”, leest hij hardop de rode letters in dzongka** die op mijn frame geschilderd staan. Voorzichtig glijden zijn kleine handen over het frame en het zilvergrijze materiaal van de fietstassen. Hij moet weer lachen als hij de draken op de achtertassen ontdekt. Natuurlijk wil hij weten waar de kilometerteller voor is en, wijzend op de kaart, waar we heen gaan. “Naar de Phobijaka-vallei.” Die kent hij wel, dat is waar de zwart-genekte kraanvogels elk jaar overwinteren. Tien jaar is hij, en hij spreekt verbazend goed engels. Als ik vraag wat hij later wil worden, antwoordt hij volmondig: “Doctor, sir. I want to make sick people better.”
Naarmate we oostelijker komen verbaast het ons steeds meer hoe ontwikkeld de mensen zijn. School is voor iedereen toegankelijk, dat wil zeggen, alles wordt betaald door de regering. Dit heeft tot gevolg dat tachtig procent van de kinderen naar school gaat. Naast het dzongka wordt vanaf de eerste klas engels als tweede taal gegeven. Voor een volk dat tot 1976 volledig van de buitenwereld is afgesloten geweest, is deze ontwikkelingstandaard een buitengewoon uitzonderlijke. We verbazen ons ook over de lange termijn-visie van de Bhutanezen. Er wordt goed nagedacht over bijvoorbeeld de ontwikkeling van natuur, toerisme en de export van hydro-elektrische energie.
We besluiten om bij de ‘General Shop’ een colaatje en wat koekjes te kopen. Meestal staat er ook een bankje buiten waarop we dan even gaan zitten. Zo komen we gemakkelijk in gesprek met mensen. Ook deze keer. De man blijkt de leraar te zijn van de kinderen die we zojuist spraken. We vragen hoeveel kinderen hij in zijn klas heeft. “Fifty-one, sir”, zegt hij tegen mij. We schrikken er van, maar realiseren ons dat Bhutanese kinderen zeer gedisciplineerd zijn. Er zijn relatief veel jonge mensen in Bhutan. Door kennis en ontwikkeling stijgt het geboortecijfer en daalt het sterftecijfer. De bevolkingsaanwas is een van de grootste problemen van Bhutan voor de toekomst. We eindigen het gesprek met de vraag wat geluk voor hem betekent. De jonge leraar wijst naar twee van zijn leerlingen die duidelijk geen Bhutanees zijn, maar wel in een gho lopen: “Geluk, betekent voor mij dat het integratieproces goed verloopt.”
*Gho = traditionele Bhutaneze klederdracht voor mannen
**Dzongka = De nationale taal van Bhutan. Letterlijk: de taal die in de kloosters wordt gesproken.
——————————————————————————————————————————————————–
Bruto Nationaal Geluk
Onderweg vragen Carla en ik aan diverse mensen: “Wat betekent voor u geluk?”
Een Bhutanese opzichter die de reparaties aan het wegdek coördineert antwoordt: “Voor mij betekent geluk dat al mijn taken goed verlopen.” Als ik dezelfde vraag stel aan de Bengaalse wegwerker naast hem, antwoordt deze: “Ik ben gelukkig als mijn baas met mij gelukkig is.”
Ik stel deze vraag niet voor niets. In Bhutan is namelijk iets vreemds aan de hand. Tegen alle westerse normen en waarden in zijn de Bhutanezen, let op, gelukkig! Het geluk van de inwoners is zelfs speerpunt van het regeringsbeleid. Een beleid dat merkbaar goed uitpakt. De Bhutanese gezichten zien er open uit en er wordt veel gelachen. Maar hun geluk merk je ook aan hun zachtmoedigheid. Geen agressieve verkooptrucs, het wisselgeld in winkeltjes klopt altijd en de prijzen voor Bhutanezen en toeristen zijn gelijk. Zelfs de automobilisten zijn blij met deze twee fietsers met wie ze het smalle wegdek moeten delen. Enthousiast toeteren en zwaaien ze naar je. Als fietstoerist wordt je hier vanzelf gelukkig! Volgens de rekensom van de Verenigde Naties kunnen Bhutanezen onmogelijk gelukkig zijn. Immers, geluk begint volgens westerse waarden pas bij een Bruto Nationaal Product (BNP) van $ 10.000 per inwoner, per jaar. Maar de BNP-vlieger gaat niet op in Bhutan. Het BNP voor Bhutan is een droevige $ 400.
In tegenstelling tot het BNP gebruikt de Bhutanese regering het begrip Bruto Nationaal Geluk. De pijlers hiervan zijn een goed bestuur, het conserveren van de nationale cultuur, de bescherming van natuur en milieu en een bescheiden economische groei. De regering realiseert zich dat de menselijke begeerte naar materialistische voldoening oneindig is en grote nadelen met zich meebrengt. Het leidt tot vervreemding van sociale contacten en een ongeremde economische groei, met alle problemen van dien. Het boeddhisme is dan ook niet voor niets de ‘staatsgodsdienst’. En wel de tantristische vorm, waarbij de man en vrouw gelijkwaardig zijn. De mannelijke energie en kracht wordt gecombineerd met de vrouwelijke wijsheid. Zo is het ook met het regeringsbeleid. Krachtig als er besluiten moeten worden genomen, wijs op de lange termijn.
Dat dit soms tot economisch vreemde besluiten leidt, bleek een aantal jaar geleden. De export van hout naar India en Bangladesh was een van de belangrijkste bronnen van inkomsten voor Bhutan. Een van de concrete punten voor het Bruto Nationaal Geluk-beleid is, dat Bhutan voor minstens zestig procent bedekt moet blijven met bos. De houtkap en de verkoop waren echter zo succesvol, dat de bebossing onder de gestelde grens dreigde te komen. Daarom heeft men de houtexport stopgezet.
Tegenwoordig richt men zich vooral op het toerisme en de export van hydro-elektrische energie naar India. De regering gaat er in een vijfjarenplan vanuit dat de inkomsten hiervan in 2007 de staatsbegroting zullen dekken. Dat ze voor kapitaalintensieve projecten, zoals de aanleg van autowegen, bruggen en waterkrachtcentrales, is aangewezen op buitenlandse ontwikkelingshulp, blijft een feit. In het macro-economische marktdenken heb ik geleerd dat meten is weten en gissen is missen. Daarom moet je alle sociale en economische beleidspunten kunnen meten en toetsen aan kengetallen.
Als ik een Bhutanese ambtenaar vraag hoe de regering het Bruto Nationaal Geluk meet, verzucht hij: “Ook het alles willen meten is iets dat typisch westers is. Kijk eens op straat! Zie hoe de mensen stralen, reis rond en ervaar het geluk.”
Twee dagen later. In de berm wacht een boer op een taxi-busje. Aan de chauffeur heeft hij gisteren geld meegegeven om op de markt suiker, zout en olie te kopen. Hij wacht hier al geduldig drie uur, maar het zouden er ook wel eens vier kunnen zijn, hij weet het zelf niet precies. Zijn akker is anderhalf uur lopen naar de andere kant van de vallei. Hij verbouwt daar rijst voor eigen gebruik. De pepers op zijn akker, verkoopt hij op de weekmarkt in een dorpje verderop. Met het geld hiervan kan hij in al zijn levensbehoeften voorzien. “Bent u gelukkig, want u heeft het niet rijk?” Hij glimlacht: “Rijkdom is een illusie. Rijkdom zonder vrienden en gezin is niets. Vrienden en een gezin, dát is rijkdom.”
————————————————————————————————————————————————————–
Fietsdag in Bhutan
Beste lezer, je vraagt je misschien af hoe een fietsdag in Bhutan er uitziet. Welnu, hier volgt een poging: Carla en ik staan rond zes uur op en pakken de fietstassen in.
Een uur later zitten we aan het ontbijt dat bestaat uit toast met ei, koffie voor Carla en thee voor mij. Daarna smeren we ons in met zonnemelk, nemen een Paludrine tabletje tegen de malaria en om acht uur zitten we dik ingepakt op de fiets. Het is dan net even boven nul. Chencho de gids en Karma onze chauffeur volgen later.
Naarmate de zon stijgt, de kilometers vorderen en de tijd verstrijkt, trekken we de ene na de andere kledinglaag uit. We kronkelen langzaam omhoog langs de steile berghellingen op weg naar de zoveelste pas van boven de 3.000 meter. De omgevingsgeluiden strelen onze oren; het gefluit van de vogels, het geruis van een beekje, de wind door de bomen en het gekletter van een waterval. ‘Guzuzangpo la’ groeten wij respectvol de mensen die op hun akkertjes bijna net zo hard werken als wij op de fiets. Een gebedsmuur met daarop tientallen boeddhistische mantra’s met ‘omni padme hum’ passeren we, zoals iedereen hier, linksom. Zacht wapperen de gebedsvlaggen die de boodschap van Boeddha via de wind aan de wereld overbrengen. Een vrachtwagen met op de motorklep de vereerde Guru Rinpoche geschilderd, draagt boven de cabine de acht symbolen van geluk. Op de cardan-as is een demon afgebeeld. Zijn afschrikwekkende uiterlijk moet panne voorkomen. Achterop staat het meer praktische ‘Blow Horn Please’ geschilderd. De chauffeur vindt het fijn als een achterop komende auto even toetert wanneer hij hem inhaalt. Niet dat dat vaak gebeurt, want er rijdt hier amper verkeer. Soms een busje met toeristen waarvan de helft ligt te snurken, in slaap gebracht door de mantra van het motorgezoem en de ontelbare indrukken die als in een film voorbij flitsen.
Dat de ontelbare haarspeldbochten voor Chencho en Karma ook vermoeiend zijn, blijkt wel als we ze rond tien uur slapend tussen een rij gebedsvlaggen en een chorten aantreffen. Lekker in dromenland op de muziek van de Bhutanese groep Kop Kop Su zijn ze ver van de wereld. Tot ze liefjes door mij gewekt worden en wij even later aan de hete thee en biscuitjes zitten. Na een kwartier rust, kachelen we door.
We leggen niet veel kilometers af, want we maken veel foto’s. En als we door een van de zeldzame dorpjes komen, stoppen we voor een praatje en een drankje. Op één pas na, kom ik tijdens lunchtijd als eerste boven waar Chencho en Karma trouw wachten.
Ze hebben het volgens Carla nog nooit zo gemakkelijk gehad, want het enige dat wij van ze verwachten is dat ze het eten en de hotels regelen. Iedere middag rond twee uur staan ze dan ook altijd klaar met rijst, dahl, groente en vlees in warmhoudpannetjes. We werken de nodige brandstof naar binnen.De fleece jasjes en windbreakers gaan weer aan, de fietshelmen zetten we op en ik trek mijn fietshandschoentjes aan, al is het alleen maar dat ik mijn handen niet openhaal als ik val.
Met iedere honderd meter die we dalen stijgt de temperatuur en beginnen we opnieuw aan onze striptease. Het stuur houd ik stevig vast en dat is maar goed ook. Soms springt een kei onder het voorwiel vandaan, trekt mijn fiets schuin weg en heb ik het gevoel dat ik onderuit ga. Gelukkig grijpen de banden zich goed vast op de ondergrond en schiet ik met een snelheid van boven de veertig kilometer per uur verder door naar beneden.
Op een volgend stuk wegdek dat ‘under construction’ is, moet ik mijn snelheid alweer drastig verlagen. Ik prijs mij gelukkig dat ik blind kan varen op de banden, de wielen en de remmen. Met een hoge snelheid naar beneden stuiteren over het slechte wegdek, of op het laatste moment even stevig remmen voor een scherpe bocht zou ik op een mindere fiets niet durven.
In de namiddag heb ik minder oog voor de omgeving en trek ik mij terug in mijn hoofd. Daar klinkt Eagle van Abba. Afdalend op de smalle weg met links een steile afgrond die pas honderden meter lager eindigt, voelt het alsof ik over een smal lintje door de Bhutanese bergen vlieg. Als een adelaar zo vrij en gelukkig dat ik mij dit kan veroorloven. Geregeld wacht ik op Carla. Even genieten we van elkaar en de omgeving om dan weer af te dalen. De melodie van Eagle fluitend verbaas ik mij over deze ‘highway’. Het is alsof hij precies op maat is gemaakt voor twee Suzuki-taxibusjes. De wegbreedte van drie meter is net voldoende om twee van die busjes van anderhalve meter breed elkaar te laten passeren.
Al fietsend passeren in mijn hoofd alle gebeurtenissen van het afgelopen jaar de revue. De winkel met alle mooie klanten met hun bijzondere tochten en de passie die ze hebben voor het fietsen. En die ene klant die ik boos de deur heb gewezen. Carla, Laura, Robin, Robert, Edwin, Jonathan, Andrea, René mijn zwager en mijn vader, iedereen die meehelpt om van de winkel een succes te maken. Vrienden, de band Lorian, de verenigingen waar ik lid van ben en bovenal mijn familie. Na een dag fietsen heeft iedereen zijn plaatsje en een stukje waardering gekregen voor de levensvreugde die ze mij geven. Ik hoop dat de wind mijn waardering overbrengt.
Als we laat in de middag met pijnlijke handen van het remmen dan weer beneden zijn, is de siberisch lage temperatuur van vanochtend een tropische warmte geworden. Maar ook de begroeiing is anders. Van een homogeen sparrenbos bij de pas, zitten we opeens midden in een groene jungle waar kamerplanten het formaat hebben van bomen.
Om half zes fietsen we in de schemer het stadje binnen waar ons hotel is. Chencho maant ons tot spoed: ‘Can you hurry up a little?’ Het hotel blijkt nog vier kilometer verder te liggen. Bergop, en dat is een tegenvaller. Zes uur is het pikkedonker. Ik zet mijn hoofdlampje op en Carla wordt door Karma, die achter haar aanrijdt, bijgelicht.
Na een werkdag van tien uur, stoppen we voor het Puenchi Guest House. We zijn dan zeven kilometer buiten het stadje, driehonderd meter hoger en op zijn zachtst gezegd, kapot. De kamerjongens brengen onze fietstassen naar de kamer en wij gaan strekken en douchen. Om half acht is het diner met rijst, dahl, groente en vlees. Kort na negenen liggen we op een oor. Welnu, beste lezer. Zo ziet een fietsdag in Bhutan eruit. Maar wees eens eerlijk naar jezelf. Geloof je echt een stuk tekst een volledige weergave van een fietsdag in Bhutan kan zijn? Helaas zijn er geen woorden voor om deze droom te beschrijven. Maar ik hoop dat deze poging een indruk geeft.
——————————————————————————————————————————————————————-
Heimwee naar Bhutan
Vandaag zijn we in Puensholing, de zuidwestelijke grensovergang met India, aangekomen. Onze fietsexpeditie in Bhutan zit er op. Na een laatste heftige fietsdag over het slechtste stuk wegdek dat we in Bhutan tegengekomen zijn kijken we uit naar twee relatief makkelijke dagen door de laagvlakte van Noord Bengalen.
Ondanks dat vooruitzicht heb ik nu al heimwee naar Bhutan. De enige weg in Bhutan loopt globaal gezien door het midden van het land van west naar oost, met aan beide uiteinden een afbuiging naar het zuiden waar hij de grens met India overgaat. Ik kan de weg niet anders betitelen dan een 900 kilometer lange landweg van niet meer dan drie meter breed. Het asfalt is stukgereden en plaatselijk verzakt waardoor gevaarlijk diepe kuilen zijn ontstaan.
Soms is er niet meer over dan zand en stof, of, als er net een watervalletje in de buurt is, modder. Regelmatig steken er keien tot wel vijftien centimeter uit omhoog. ‘Under Construction’ noemen ze dat in Bhutan. Grote hopen grind en rotsblokken in de berm, en professorisch opgeworpen onderkomens voor de Bengaalse wegwerkers ondersteunen deze bewering.
Klimatologische factoren spelen de weg op sommige plekken ook parten. Naarmate we een pas naderen wordt het wegdek steeds slechter. Vorst, afgewisseld met hoge temperaturen veroorzaken scheurtjes in het asfalt. Na verloop van tijd worden het losse brokjes en lost het op in het niets zo lijkt het. Aardverschuivingen, veroorzaakt door hevige regenval in de zomermaanden, nemen de weg soms ook gedeeltelijk mee. Nadat zand en rotsblokken zijn weggeschept wordt er gestut met wat boomstammen en wordt er gelapt met een mengsel van vloeibaar teer en zand. En als er al een stuk weg opnieuw geasfalteerd is, werpt men soms zand of grinddrempels op om alsnog de snelheid van het verkeer af te remmen. Dit, gecombineerd met duizenden bochten, maakt dat de gemiddelde snelheid van een auto niet ver boven de 25 kilometer per uur ligt. Deze omstandigheden maken met name het afdalen gevaarlijk. Omdat ik door het weinige verkeer de bochten soms iets te ruim nam botste ik één keer bijna tegen een heel klein wit autootje op. Omdat hij heel langzaam de berg op kwam, kwamen we beiden op tijd, slippend over het grind, tot stilstand. Elke keer als we weer eens tegen de rand van een kuil of een drempeltje botsten met onze wielen, prezen we ons gelukkig met onze superstevige fietsen die er juist voor gebouwd zijn om deze ongemakken op te vangen. De kwaliteit van het wegdek is niet iets om naar terug te verlangen.
——————————————————————————————————————————————————
Vanwaar dan toch die heimwee?
Die heimwee heeft vooral te maken met de leegte en de rust van Bhutan. Er wonen slechts een kleine één miljoen mensen in een land dat wat grootte betreft vergelijkbaar is met Zwitserland.
Op de berghellingen zijn vrijwel geen dorpjes, alleen eindeloze bossen. Naaldbossen, rhododendronbossen en sub-tropische bossen. In Bhutan wint de natuur het van de mens. Nee, beter gezegd: de mens geeft de natuur de ruimte, in het belang van de mens.
De Bhutanese bergen zijn de zuidelijke uitlopers van de Himalaya, maar van zeker niet te onderschatten hoogte. De meest noordelijke pieken zijn bedekt met eeuwige sneeuw. De diepe valleien, met geheel van elkaar verschillende klimaatzones en vegetatie, zijn alleen bereikbaar door de hoge passen te trotseren op die ene weg. De meesten liggen ruim boven de 2500 meter, de hoogste zelfs op 3750 meter. Het heeft tot diep in de vorige eeuw geduurd voordat het stuk weg vanaf Wangdi naar Trashigang werd aangelegd en zo de oostelijke valleien toegangkelijker werden. Maar nog steeds woont zeventig procent van de Bhutanezen op meer dan een uur lopen van een verharde weg. De bereikbaarheid van veel dorpen is dan ook een van de aandachtspunten van de Bhutanese regering.
Dieper in de valleien stuitten we op meer bewoning. Naarmate we oostelijker kwamen zagen we de verbazing op de gezichten van de mensen groter worden als we langsfietsten. Soms begroette men ons met een diepe buiging. Soms schrok men, want alles wat rijdt, dat toetert immers. Wij waren echter geruisloos. Ondanks dat we anders hadden verwacht omdat de oostelijke grensovergang met India nog steeds gesloten is, passeerde ons gemiddeld eens per half uur een auto. Ok, soms twee, tijdens de ochtendspits.
Voorbij Trongsa waren er dagen dat we door niet een dorpje kwamen. Onze belevenissen onderweg bestonden dan vooral uit het elkaar attent maken op het verschil van de vegetatie met de vorige vallei, de geluiden van de jungle, een overvliegende inheemse vogel of een wegvluchtende familie apen of yaks. We stopten even voor een foto, een versnapering of gewoon om te luisteren naar de rust.
Na een kleine week waren onze hoofden leeg van alle dagelijkse drukte, het werk en de stad. En als we al bewoning tegenkwamen waren het kleine dorpen. En nog kleinere dorpen, vaak niet meer dan één straatje met op het eerste gezicht wat smoezelige winkeltjes waar alle handel en wandel zich afspeelt. Maar wel met voldoende spullen om te voorzien in de behoefte van de Bhutanezen.
Van Trashigang, het meest oostelijke punt van onze reis en de ‘hoofdstad’ van het oosten, hadden we wel wat meer verwacht dan het dorp dat we aantroffen. Maar ach, bij nadere inspectie bleek Trashigang alles te hebben wat een hoofdstad tot een hoofdstad maakt: een concentratie van drie hotels met indrukwekkende namen als Hotel Druk Doethjung en Hotel Seldon die adverteren met kamers met eigen wc en douche, lees: mandie; een vooruitstrevende bakkerij die croissants verkoopt, althans, broodjes in de vorm van croissants; een heuse kapsalon, knipbeurt, zowel voor dames als heren, à zestig eurocent; een zwerver die lege flesjes naar toeristen gooit; een groot plein waar iedereen rondhangt en het laatste nieuws bespreekt, het tragische busongeluk van die ochtend waarbij tien mensen het leven lieten; een internetcafé, al was het maar een hokje van twee bij twee meter met één computer; een bioscoop waar ‘ Troy’ draaide, al was het dan op een videoscherm.
Kortom, naarmate we oostelijker kwamen ondekten we het authentieke Bhutan. In onze ogen kneutiger, maar wel met nog vriendelijker mensen, nog lekkerder eten, nog relaxtere levensinstelling. Vandaar de heimwee.
Carla
NB Na Bhutan zijn wij doorgefietst naar Sikkim en vervolgens naar Calcutta. Hoe dat was, kun je hier zien.