Nepal

De bedrieger bedrogen


Ondanks dat Nepal ook wel ‘het dak van de wereld’ wordt genoemd, is er voorbij de grens nog niets van de Himalaya te bespeuren. De lucht is nevelig, waardoor we niet veel zicht hebben; misschien dat het daardoor komt. Nepal oogt anders dan India; omdat hier niet zoveel heilige koeien rondlopen, ligt in de berm veel meer afval. Daarnaast zien de stenen huizen er fraaier uit dan de Indiase houten krotten. Om een duidelijk onderscheid tussen de twee landen te maken, heeft de Nepalese regering besloten om hun tijd een kwartier voor te laten lopen op die van India. Behalve dat Nepal het enige land is dat zijn tijd een aantal uur plus één kwartier laat verschillen ten opzichte van Greenwich Mean Time, is het ook het enige land waarvan de vlag uit twee driehoeken bestaat die boven elkaar worden gehangen.

Twee uur later fietsen we over een kleine weg die tussen de uitlopers van de Himalaya doorslingert. We betreuren het niet dat de stedelijke Terai-vlakte achter ons ligt. Bestond het verkeer daar uit auto’s en riksja’s, hier zijn de voornaamste vormen van transport de mens zelf en ezels. Veel Nepalezen hebben licht Tibetaanse trekken: een wat ronder en platter gezicht met spleetogen. De vrouwen hebben geen kleurrijke sari’s aan, maar enkellange rokken met daarboven een trui of sweater. Mannen dragen op hun hoofd vaak de traditionele topi. Soms komen we gerimpelde vrouwtjes tegen, die op hun kromme rug grote bossen sprokkelhout dragen. Andere dragen een rieten mand, die met een brede band aan hun voorhoofd hangt; ze zullen wel sterke nekspieren hebben. Ook de kinderen zijn anders. ‘Bye-bye’, zeggen ze met hun hoge stemmetjes. Vrolijk roepen en zwaaien we terug. Die inspanning kunnen we ons beter besparen want ze blijven enthousiast roepen.
Hoog op de helling staat een stel kinderen. Op slag zijn we op ons qui-vive. Met Pakistan in ons achterhoofd weten we dat het een aardige sport is om stenen naar beneden te gooien. Gelukkig gebeurt er niets vervelends, integendeel. Neem nou bijvoorbeeld de pauzes; staan in India in ‘no-time’ minstens veertig man om je heen van wie er altijd wel een paar aan de fietsen zitten te prutsen, hier bekijkt men ons even, waarna we rustig kunnen genieten van de dorpstafereeltjes. We voelen ons bevrijd van de last van altijd nieuwsgierige mensen.
We rijden door dorpjes en steken snelstromende beekjes over. Op de ontelbare terrassen worden graan en rijst verbouwd. Af en toe wanen we ons tussen de sawa’s op Bali, maar die zijn nog een half jaar fietsen verwijderd. Het gaat ons redelijk makkelijk af. Aan Nepal denkend zou je verwachten dat de wegen onmogelijk steil zijn, maar dat is niet zo. We vermoeden dat de wegenbouwers de bergwegen zo flauw mogelijk hebben gemaakt, omdat anders de oude bussen nooit tegen de hellingen zouden kunnen opkomen.

Zo’n tien kilometer voor Pokhara strekt zich onder ons een grote brede vallei uit, omgeven door bergen, met in de verte ons doel van vandaag. We dalen af en rijden langs de groene akkervelden naar Pokhara. Achter de stad doemt het ruim zevenduizend meter hoge Annapurna-massief op. De eeuwige sneeuw steekt prachtig af tegen de azuurblauwe lucht.
Al bij het binnenrijden van de stad worden we toegeschreeuwd door vele reclameborden die ons naar een hotel of eetgelegenheid willen lokken. Als we langs een leuk uitziend restaurant rijden, kunnen we de verleiding niet weerstaan om wat te gaan eten. Eindelijk weer eens een knus eethuis met een leuk terras en gezellig gedekte tafels. Ook de spijskaart mag er zijn: Italiaanse lasagna, Griekse moussaka en zelfs Nederlandse hutspot. Daarnaast ontbreken ook Tibetaanse-, Indonesische-, Chinese- en uiteraard Nepalese gerechten niet. Het lijkt wel luilekkerland! Ik bestel een sirloinsteak en houd mijn hart vast, want het zal wel een klein, taai stuk vlees zijn. Niks blijkt minder waar te zijn, want als de kelner een sissende braadslee voor mijn neus zet zie ik tussen de rooksluiers door een groot bruingegrild stuk vlees. Mijn mes glijdt er soepel doorheen en het vlees blijkt ook nog eens fantastisch te smaken. Voor het eerst in vier maanden eet ik weer eens een lekkere malse lap. Na al die ondefinieerbare stukjes vlees van de afgelopen maanden is Pokhara op dat moment een eetparadijs. Marijke geniet van de moussaka die ze heeft besteld: smeuïg en weer eens echt smakelijk. Dan realiseren we ons dat we in India eigenlijk veel lekkere dingen ontbeerd hebben. Buiten de grote steden waren we altijd aangewezen op het plaatselijke voedsel, rijst, linzen en sterk gekruide groente. Ook van de vieze Indiase Thums-up cola (zonder b) zijn we nu verlost. Als fervent Coca-Cola ‘gebruiker’ kunnen we hier het zwarte vocht eindelijk weer lekker naar binnen gieten. De prijs van de maaltijd mag er ook zijn. Voor de twee wereldmaaltijden bedraagt de rekening nog geen drie euro.
Pokhara is een vreemde stad. Ze is zeer uitgestrekt en kent bijna geen hoogbouw. De groene veldjes tussen de huizen geven het een landelijk karakter. Aan de oever van het Phewa-meer bevinden zich de goedkopere hotels, ‘lodges’ en guesthouses. We kijken onze ogen uit; souvenirstalletjes, reisbureautjes, boekenwinkels en zelfs een ‘German bakery’. ‘Daar gaan we morgenochtend ontbijten!’, roep ik enthousiast naar Marijke. Opeens is weer van alles te krijgen; Mars, Nivea-zonnemelk en Samson-shag. Vooral zonnemelk, in India niet te koop, is voor fietsers van levensbelang. In een boekenwinkeltje liggen behalve veel tweedehands Engelstalige pockets zelfs enkele Nederlandse stripboeken. In tegenstelling tot India heeft Nepal geen beschermde economie, zodat alles vrij invoerbaar is. We slenteren langs gezellige winkeltjes, waar zelfs Engelse drop en bruin volkoren brood te koop is. We moeten vaak aan India terugdenken. Daar werd je om de haverklap lastig gevallen door bedelaars of riksjawallah’s. In Pokhara is dat geenszins het geval, alhoewel…één keer wordt zacht gefluisterd: ‘Change money…’, en dat is voor ons meteen een goede gelegenheid om zwart geld te wisselen. We lopen met een Tibetaanse vluchteling mee naar achteren en wisselen na enig onderhandelen vierhonderd dollar. Het is het risico waard; vergeleken met de officiële koers scheelt het ruim tachtig euro! De zwarte markt moet een doorn in het oog zijn van de regering; harde valuta’s zijn hard nodig, al is het alleen maar omdat die minder snel devalueren dan de Nepalese roepies.
Er is van alles te koop en we hebben nog wat verdiend ook; nu kan onze dag al helemaal niet meer stuk. We vieren het in een Tibetaans restaurant. Grappig, eindelijk in Nepal en dan eten we Indonesische gado-gado en Mexicaanse taco’s. Als toetje zouden we wel een stuk appeltaart willen, maar we zijn het niet meer gewend om zoveel te eten.
Dat Pokhara toeristisch is, blijkt wel bij het ontbijt. Als we een lekkere pannenkoek met banaan eten, raken we in gesprek met twee Nederlandse studentes die op vakantie zijn. Met behoud van hun studiefinanciering zijn ze er ‘even’ zes maanden tussenuit geknepen; een typisch staaltje van Nederlandse burgerlijke ongehoorzaamheid. Ze hebben drie maanden in India doorgebracht en vertellen dat ze Indiërs ontzettend aardige mensen vinden. We kletsen gezellig door, maar naarmate het gesprek vordert, blijkt dat ook zij zich wel degelijk ergerden aan het opdringerige gedrag. Vaak hebben ze tegen mensen staan schreeuwen en zo nu en dan hebben ze mannen zelfs een dreun gegeven! Voor ons is het de zoveelste bevestiging dat iedere toerist de Indiase mentaliteit vroeg of laat wel eens beu is.

We brengen de dag door met rondslenteren. Langs de weg staan Tibetaanse vluchtelingen die boeddhistische voorwerpen verkopen zoals gebedsmolens, klankschalen en boeddhabeeldjes. Vooralsnog laten we ze voor wat ze zijn en nemen ons voor om in Kathmandu verder te kijken. Daar ligt op het postkantoor ook een verlaat kerstpakket op ons te wachten dat mijn moeder naar ons toe heeft gestuurd.
Er zijn veel trekkingshops die kampeerspullen verhuren. We hadden ons al voor vertrek uit Nederland – het lijkt wel een mensenleven geleden – voorgenomen om in Nepal de muddies even te laten uitrusten en zelf te gaan trekken. Na veel passen en meten huren we tweedehands bergschoenen en rugzakken voor nog geen euro per dag.
De volgende stap is het verkrijgen van een zogenaamd trekking permit. Onze visa zijn alleen geldig voor de Pokhara- en de Kathmandu-vallei. Voor een trektocht buiten deze gebieden is een trekking permit nodig. Voor elke trekdag moet twintig dollar gewisseld worden, waarna je met het door de bank verstrekte wisselformulier bij het immigratiekantoor het permit kunt krijgen. Bezwaar is dat we voor een trektocht van één week 280 dollar moeten wisselen tegen de slechte officiële koers. Nu hadden we in India al van andere reizigers gehoord dat er ook zwarte permits te verkrijgen zijn en daarom doen we discreet navraag bij de eigenaar van het Blue Heaven guesthouse waar we verblijven. Hij runt een klein reisbureau en kan dat wel regelen. Hij vraagt – inclusief alles – dertig euro voor zijn diensten. Omdat dit ons officieel wisselen scheelt, verdienen we daardoor zo’n veertig euro. Na het betalen geven we, in ruil voor een ontvangstbewijs, onze paspoorten af.

Voor de poort van het Blue Heaven guesthouse staat een landrover met zwaar bewapende agenten. We schrikken, want we hebben tenslotte geen rein geweten getuige het zwart wisselen en het zwarte trekking permit. Tot onze opluchting blijken ze er niet voor ons te zijn, maar voor de eigenaar. Vier Engelse meiden staan voor zijn deur en leggen heftig gebarend aan de agent uit dat ze zijn opgelicht. Wat blijkt? Twee dagen geleden zijn de richtlijnen voor het verkrijgen van een trekking permit veranderd. Het wisselformulier is nu niet meer nodig, zodat ook de wisselplicht van twintig dollar per dag is afgeschaft. Net als wij wilden ook de meiden een zwart trekking permit kopen en hebben daardoor een strop opgelopen van negentig euro. Voor ons betekent de strop pakweg dertig euro. ‘De bedrieger bedrogen’, bedenk ik en meng mij in de discussie. Ik vertel de baas dat ik morgen in ieder geval een groot deel van het reeds betaalde geld wil terughebben. Samen met het viertal spreek ik af om morgen gezamenlijk achter het geld aan te gaan. Het is eigenlijk een riskant spelletje omdat de politie wel eens naar de wisselformulieren zou kunnen vragen. Nou ja, we kunnen altijd nog zeggen dat we geld in India hebben gewisseld.
De volgende ochtend staan we met vijf vrouw en één man sterk bij het immigratiekantoor. Inderdaad zijn de regels drie dagen geleden veranderd, dus nu moeten we proberen ons geld terug te krijgen. De vier Engelse meiden blijken niet allemaal Engelsen te zijn. Jazzer is de meest in het ooglopende: met haar kortgeschoren haar en mager gezicht ziet ze eruit als een junk. Zij is Ierse en blijkt zowaar in Amsterdam te wonen. Omdat ze kaal is noem ik haar gekscherend ‘Sinead’, naar Sinead O’Connor. Paula is ook Iers, wat te horen is aan haar onmiskenbaar Ierse accent. Rose komt uit Ipswich en is voor Marijke en mij nog het beste te volgen, want Nettie spreekt wel accentloos Engels, maar onnavolgbaar snel. Alle vier maken ze een lange reis.
Nu we precies weten hoe of wat, splitsen we ons op. Ik ga met Paula en ‘Sinead’ op zoek naar de guesthouse-eigenaar en de rest gaat naar het politiebureau. We kijken bij het Blue Heaven guesthouse en bij het reisbureau, maar die zijn verlaten. We gaan voor de deur zitten en maken nader kennis. Als na twee uur kletsen nog geen spoor is te bekennen van de eigenaar, pak ik op mijn vrije dag de fiets en trap naar het politiebureau. Rose, Nettie en Marijke komen net naar buiten. Achter hen aan loopt behalve de guesthouse eigenaar een eng mannetje in een hagelwit pak, met daaronder glimmende lakschoenen; het lijkt wel een souteneur. Het blijkt echter de baas van de eigenaar te zijn. Marijke vertelt in het kort dat wij twintig euro terugkrijgen en de vier meiden elk twintig euro; maar zij wilden dan ook twee weken gaan trekken. De paspoorten heeft ze al weer in haar moneybelt, inclusief de trekking permits. Eind goed al goed. Op een terras vieren we de goede afloop. De meiden blijken net als wij de Jomson-trek te gaan doen. Wat is er dan gezelliger dan met zijn allen te gaan lopen?

Als we in het donker bij het Blue Heaven guesthouse komen, staat de halfdronken eigenaar al te wachten. Irritant met zijn vinger zwaaiend vraagt hij waarom wij naar de politie zijn gegaan. Voor Aziaten is gezichtsverlies immers een van de ergste dingen die er bestaan. ‘You are a donkey’, schreeuwt hij lallend. Het doet me niet veel, de man is tenslotte dronken en dat wekt alleen maar medelijden op. Dat wordt anders als Marijke agressief uitvalt. ‘Als jij eerlijk was geweest, waren we nooit naar de politie toegegaan’, sist ze hem woedend toe. Haar boosheid heeft op mij zijn gewoonlijke uitwerking: ik word ook boos. Kwaad richt ik me op de baas die nog steeds met zijn vinger vlak voor mijn gezicht zwaait. Na een harde schop snelt hij naar de kamer waarin hij woont. Ik ga hem achterna, maar zijn vrouw, die de hele tijd apathisch heeft staan toe te kijken, houdt mij tegen. Teruglopend zie ik nog net de baas weer naar buiten komen. Snel verstopt hij een sikkel achter zijn rug.
Als de man een uur later wat ontnuchterd is, verzoekt hij ons om morgenochtend te vertrekken en al onze spullen mee te nemen; we willen niets liever. De vooruitbetaalde som geld geeft hij eerlijk terug en we besluiten om morgen de fietsen in een ander guesthouse te stallen; keuze genoeg in Pokhara.

Om zeven uur de volgende ochtend zitten we appeltaart te eten in het Hungry Eye als onze vier vriendinnen aanschuiven. Zij hebben hun spullen achtergelaten in het Island Cottage waar wij ook de fietsen kunnen stallen.
Voor een tientje zet een taxi ons een paar kilometer buiten Pokhara af. We helpen elkaar met de rugzakken en zetten de eerste schreden. Op aanwijzingen van een autochtoon kunnen we het eerste stuk naar Naudanda, ons doel van vandaag, afsnijden. Dat valt met de zware rugzakken niet mee. De eerste hindernis is een wild stromende rivier, die we nemen door van de ene kei op de andere te stappen. Aan de overkant loopt een steil pad naar boven. Pad is eigenlijk een te mooi woord voor een onmogelijk stuk helling. Na een uur van vallen, opstaan, klauteren en uitglijden komen we afgepeigerd aan. Naudanda blijkt tot onze verbazing even verderop te zijn.
We gaan zitten en genieten intens van de omgeving. We zitten al aardig hoog en hebben een goed uitzicht op het dal vanwaar we naar boven zijn geklauterd. Collega-toeristen die hebben uitgeslapen, zien we als mieren tegen de helling opkruipen. De rivier ziet er van boven uit als een stripje aluminiumfolie. De achtergrond wordt gevormd door het Annapurna-massief met haar prachtige besneeuwde toppen.
Het is nog vroeg, zodat we na kort beraad besluiten om nog een paar uur door te lopen. Na in het dorpje onze trekking permits aan de politie te hebben getoond, mogen we verder. Het geklauter is voorbij; we lopen nu over min of meer begaanbare paden die al sinds mensenheugenis door de inwoners worden gebruikt. De meeste dorpjes in Nepal zijn voor gemotoriseerd verkeer onbereikbaar, zodat lopen de enige manier is om ze te bereiken. Geregeld lopen er kromgebogen vrouwen met op hun rug grote bossen hout. Sherpa’s snellen ons in een moordend tempo voorbij met spullen op hun rug. Van oorsprong zijn de Sherpa’s een stam uit het noordoosten van Nepal; ‘Sherpa’ betekent in het Tibetaans dan ook ‘oosterling’. Tegenwoordig is ‘Sherpa’ echter een begrip. Iedere Nepalees die zichzelf als drager verhuurt, noemt zich zo. Kratjes frisdrank, kinderen, hout of groente, je kunt het zo gek niet bedenken of ze sjouwen het mee. Voor drie euro per dag torsen ze je rugzak. Dat oudere mensen dat laten doen kunnen we nog begrijpen, maar soms halen we dertigers in die zonder rugzak puffend en hijgend over de paden sjokken, op de voet gevolgd door een ontspannen lopende Sherpa die een zwaarbeladen rugzak meevoert. Zo kunnen wij het ook, maar ja, die koloniale schuldgevoelens hè. Toch kun je het ook anders bekijken. Omdat wij te beroerd zijn om een beetje geld uit te geven, zit ergens beneden een stel Sherpa’s te wachten op klanten. Wie weet hoe hard ze het geld nodig hebben.
Behalve de mens worden ook vaak ezels en paardjes voor het transport gebruikt. Geregeld halen zwaar beladen ezels ons in. De voorsten dragen gekleurde pluimen op hun hoofd zodat de andere hun leiders kunnen herkennen. De meesten hebben een bel om de nek, zodat ze van verre al te horen zijn, en dat is maar goed ook. Omdat de dieren niet al te goed opletten waar ze lopen, wordt Marijke op een gegeven moment zowaar door eentje opzij geduwd; gelukkig stond ze aan de goede kant van het pad.

Onze vier vriendinnen kwebbelen dat het een lieve lust is en lopen stevig door. Wij daarentegen doen het rustig aan en lopen een beetje achteraf. Mijn huurrugzak blijkt van een hopeloos slechte kwaliteit te zijn. Bovenop heb ik met riemen de slaapzak gebonden, maar die gaat alsmaar scheef hangen en trekt de hele rugzak mee. Nee, dan ben ik met mijn huurschoenen beter af. Bij Marijke is het precies andersom; wel een redelijke rugzak, maar veel te stugge bergschoenen, dus dat zullen wel blaren worden.
We hebben ons wel verkeken op het lopen. We dachten dat je meer van de omgeving zou zien dan met de fiets, maar niets is minder waar. De paden zijn vaak belegd met leisteen of platte rotsblokken. Op de hellingen is soms een grove trap met brede treden in het gesteente uitgehouwen. Waar deze ontbreekt moeten we met handen en voeten naar beneden klauteren. Omdat we goed op moeten letten waar we onze voeten zetten, is er alleen tijd om de omgeving te bewonderen als we even stoppen; één misstap en je komt vierhonderd meter lager tot stilstand. Dat het maken van een trektocht niet zonder gevaar is, bewijzen wel de kopieën die we overal aantreffen. Onder een foto staat een oproep met de vraag of iemand de bewuste man heeft gezien. Soms zijn de trekkers al jaren geleden verdwenen, soms nog maar sinds een paar maanden. Lopend leggen we een fractie van de afstand af die we anders fietsen. Het grappige is dat we niet meer op de kilometers hoeven te letten. Op de landkaart staan de afstanden tussen de dorpjes namelijk vermeld in loopuren.

In de namiddag zijn de vier kwebbeltantes moe van het warme zonnetje en de inspanning, er vallen in hun gesprekken geregeld lange stiltes. Dan blijkt dat Marijke en ik een ijzersterke conditie hebben, want nu raken zij steeds meer achterop. Vaak wachten we even op ze en kletsen dan met hen mee. Ook maken we af en toe een praatje met toeristen die uit de tegengestelde richting komen.
We houden pauze bij een heilige boom. Rondom de dikke stam bevinden zich eeuwenoude stenen terrassen, bedoeld als rustplaats voor de Sherpa’s. Ook voor ons zijn ze ideaal. Je kunt er rechtop op gaan zitten en de rugzak in één beweging tegen de stam aanzetten. Vier zwaarbeladen Sherpa’s houden ook even rust. In grote rieten manden zitten allerhande goederen: rijst, groente, zakjes noedels en lappen stof. Na een paar minuten gaan ze weer verder. Terwijl ze in een hoog tempo lopen, valt ons op hoe gespierd hun kuiten zijn. Onder de rafelige korte broek lijken het net twee ballonnen. Het is heerlijk rustig zonder toeterende auto’s of schelle muziek. Geen benzinedampen en geen telefoon, kon het maar eeuwig duren.
Ook twee Nieuwzeelanders houden even rust. Volgens een van hen is het dorpje Birethanti veel leuker dan dat waar wij willen overnachten. ‘Het is maar een half uurtje van hier’, zegt de kiwi. We gaan dus nog maar even door. Het pad gaat over in een glibberige trap die ons zevenhonderd meter naar beneden brengt. Om niet naar beneden te glijden pakken we ons beet aan takken. De voeten zetten we schrap tegen boomwortels en losse keien. Het is afmattend en slecht voor de knieën. Bovendien komen mijn tenen in de neuzen bekneld te zitten. Een uur later lopen we eindelijk over een hangbrug Birethanti binnen en gaan moe maar voldaan zitten op een houten bankje voor het guesthouse; onze benen trillen nog van de inspanning.

De volgende ochtend vergaat Marijke van de spierpijn, dus komt ze amper haar bed uit. Rose heeft last van haar knieën en Nettie heeft de delhi belly. Niet zo verwonderlijk dat we ons doel van vandaag, acht uur lopen van hier, maar meteen uit ons hoofd zetten.
Na een goed ontbijt van pannenkoeken en, jawel, croissants stouwen we de rugzakken op elkaars rug en gaan vol goede moed weer verder. Soms vormen snel stromende beken een spannende hindernis. Op de keien zijn twee of drie boomstammen neergelegd die dienst doen als brug, waarop we acrobatische toeren uithalen. De belletjes van de ezels klingelen ons van ver tegemoet. De dieren lopen over de boomstammen alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Het pad voert via een kronkelende vallei naar een dichtbegroeid bos met reusachtige rododendrons. Jammer, ze staan nog niet in bloei; daarvoor is het een paar weken te vroeg. Op een terras ploegt een waterbuffel een rijstveld om. ‘Namasté’, groet de man die voor de buffel uitloopt. Het lopen is een afwisseling van omhoog en omlaag gaan. Als het pad een andere richting inslaat worden we steeds opnieuw op een verrassend uitzicht getrakteerd. Dat is het leuke van bergen.
Marijke loopt ondertussen met een stok waarop ze steunt. Als een oudere toeriste passeert en haar meewarig bekijkt, verklaart ze zuchtend: ‘Het zijn mijn spieren, ik voel me net een oude oma.’ ‘Nou, ik ben een oma, maar zó slecht loop ik toch niet’, zegt de andere vrouw, waarna we allemaal in de lach schieten.
In de gehuchten genieten we intens van de tafereeltjes. Vrouwen wassen kleren in een riviertje en ossen eten van balen stro. Op de rug van een tienjarig jochie hangt in een draagdoek een slapende baby. Kippen vluchten luid kakelend voor ons uit en springen snel op een muurtje. De woningen zijn simpele houten gebouwen met daken van riet of leisteen. Uit een schoorsteen kringelt rook op van een stookplaats. Toch zijn het vooral de gezichten die veel indruk maken; ze hebben iets puurs, iets onsterfelijks. Leeftijd schatten lijkt onmogelijk. Een vrouw in een theehuisje kan wat mij betreft dertig zijn, maar zou evengoed vijftig kunnen zijn. De bergbewoners zien er niet alleen open en vriendelijk uit, maar zijn dat ook. Als je naar ze lacht, lachen ze meteen terug. Het is een genoegen hier te mogen lopen. Op tweeduizend meter hoogte is een prachtig uitzicht op een bruisende rivier die zich een weg baant door een vallei met frisgroene terrassen. We zijn net op tijd, want een uur later is alles dichtgetrokken door de mist.

De guesthouses zijn erg simpel, maar dat hoort er juist bij. Naast een gemeenschappelijke kamer, die gebruikt wordt om te eten en de avonden door te brengen, zijn er kleine slaaphokken met bedden van ruwhouten planken en daarop flinterdunne matrasjes. In de muren zitten grote kieren, in de vrieskou is een goede slaapzak een eerste levensbehoefte. Douches zijn er niet, zodat we zijn aangewezen op één emmer warmgestookt water per persoon. Buiten – tussen wat opgehangen stukken doek – kun je jezelf wassen op een houten vlonder. Als je over het doek heen kijkt, kun je na een inspannende dag nog nagenieten van de witte bergtoppen en de mooie valleien. Sommige toeristen klagen dat één emmer veel te weinig is om je goed mee te wassen. Het valt wel mee, al vergt het enige handigheid waar Marijke en ik inmiddels geoefend in zijn. In India en Pakistan hebben we ons vaak met een emmertje en een schepje moeten behelpen. Een guesthouse mag dan primitief zijn, het is reuze gezellig. Omdat elektriciteit ontbreekt worden na zonsondergang kaarsen aangestoken.
Op ruim 2700 meter hoogte zitten we in Ghorapani met twintig toeristen gezellig rond een warme kachel. De meeste reizigers zijn bekenden, want iedereen loopt dezelfde route zodat je elkaar geregeld treft. Iedereen moet tegelijkertijd zijn avondeten opgeven, zodat alles in één keer kan worden klaargemaakt. Er zijn aardappelgerechten die op alle mogelijke manieren worden bereid; gekookt, gepoft, gebakken, gefrituurd of als rösti. Het menu is aangepast aan de eisen van de toerist: Chinese chow-mein, diverse soepen, loempia’s, verschillende omeletten en natuurlijk het meest gegeten gerecht in Nepal: ‘dahl baht’, oftewel gekookte rijst met linzen. Zelfs frisdrank en flessen drinkwater zijn te krijgen. De prijzen stijgen evenredig met de hoogte waarop het guesthouse ligt. Terecht, want Sherpa’s moeten twee dagen lopen om drie kratten naar boven te sjouwen. Voor ons zijn de flessen drinkwater niet nodig, want daarvoor hebben we een katadynfilter; het scheelt aanzienlijk in de kosten en ook andere toeristen maken er graag gebruik van. Rond de verwarming praten we honderduit. Jazzer, alias Sinead, maakt grapjes over het feit dat het morgen 29 februari is. ‘Omdat deze dag maar eens in de vier jaar voorkomt, mag de vrouw een man ten huwelijk vragen…’, plaagt ze. Tot overmaat van ramp vervolgt ze met: ‘En bovendien mag de man geen “nee” zeggen.’ Iedereen, behalve ik, lacht zich slap, want hoe aardig Jazzer ook mag zijn, ze is niet bepaald moeders mooiste.
Omdat de Jomson-trek nogal populair is, zijn er zelfs in de kleinste gehuchten guesthouses met bier, appelgebak en ander westers voedsel. Vandaar dat deze route ook wel ‘applepie trail’ wordt genoemd. Niet zo vreemd dus dat Marijke had verwacht dat de paden gemakkelijker begaanbaar zouden zijn. Ze is niet de enige die dat tegenvalt getuige de andere slachtoffers van blaren en spierpijn die zich verwarmen aan de kachel. Soms schieten we in de lach als iemand moeizaam opstaat en zich de steile trap opsleept: het ziet er zó grappig uit, al heeft Marijke zelf ook veel last van haar spieren. Dat blijkt opnieuw als ze om een uur of zeven naar boven gaat. Na een paar uur zitten is ze zo stijf als een plank en onder hilariteit van de anderen – ja, ook zij ontkomt er niet aan – strompelt ze naar boven. Als ik even later ook naar bed ga, vraag ik melig aan de vier meiden: ‘Met wie slaap ik vanavond?’ Een paar toeristen die mij met vijf vrouwen hebben zien binnenkomen, kijken ons aan met een blik van: ‘Nou ja zeg, wat zijn dàt voor mensen!’
De volgende ochtend sta ik in het pikkedonker op en kleed mij aan in het lichtkringetje van de zaklantaarn. Vandaag zullen we naar het vijfhonderd meter hoger gelegen Poonhill klimmen. Vanaf de top kun je het complete Annapurna-massief zien, wat vooral bij zonsopgang de moeite waard moet zijn. Daarna zullen we weer afdalen en naar het volgende gehucht lopen.
In het donker loop ik naar beneden, maar van de meiden is niets te bekennen. Dat Rose en Marijke niet meegaan verbaast me niets, want zij hebben een geldig excuus. Ik klop op de deur van het hok waar de vier vriendinnen slapen. Jazzer kreunt dat ze hoofdpijn heeft; Nettie heeft nog steeds last van haar maag en Paula voelt zich erg zwak. Er zit dus niets anders op dan alleen Poonhill te beklimmen.
Bezweet kom ik op de besneeuwde top aan. Er zijn nog een stuk of tien andere toeristen. In de sneeuw zoek ik een plaatsje en ga zitten. Daar verrijst in de ochtendschemer het complete Annapurna-massief met de legendarische toppen: de nog nooit bedwongen heilige Machapuchare en de vijf Annapurna toppen. Uiterst links ligt de Dhaulagiri, de op vijf na hoogste berg ter wereld. Deze zeven bergen hebben een gezamenlijke hoogte van ruim 53.000 meter!
De zon komt langzaam op en het licht wordt weerkaatst door de eeuwige sneeuw. Langzaam zakt de schaduw naar de voet van het massief dat in een onbeschrijfelijke kleur licht is gehuld. Het is een spectaculair uitzicht en één van de mooiste van de hele reis. Jammer dat ik dat niet kan delen met Marijke. Ik neem maar een paar foto’s, heeft ze toch nog wat troost.

Als ik Ghorapani binnenloop, kraait een haan die trots op een rieten dak staat. Veel te laat, want in het guesthouse is iedereen al op en klaar om te vertrekken.
‘Eric,’ zegt Jazzer en knielt voor mij neer, ‘wil je met me trouwen?’ Stom, ben ik helemaal vergeten een uitvlucht te bedenken! Nu is het wel een grapje, maar het is toch mijn eer te na om geen hoffelijke uitweg te vinden. Ach, als het ècht moet dan vind je meestal wel een oplossing, zo ook nu. ‘Misschien’, zeg ik zuchtend. Zo, mijn eer is gered. Ik mocht dan wel geen ‘nee’ zeggen, maar ‘misschien’ is natuurlijk een goed excuus. Jazzer speelt de teleurgestelde vrouw en de eerste ‘echtelijke’ ruzie is een feit. ‘Dat is niet eerlijk’, zegt ze. ‘Houd je mond, je bent een vrouw en dus van nature onredelijk,’ dien ik van repliek, ‘en als je door blijft zeuren neem ik je mee naar Rajasthan en verkoop je voor tien kamelen.’ Ze staat even met haar mond vol tanden, maar dreigt dan gevaarlijk: ‘Als je straks voor me loopt, zou ik maar goed oppassen…’ Iedereen ligt krom van het lachen, Jazzer en ik niet in de laatste plaats.
Al met al gaan we veel te laat weg. Nettie vlucht om de haverklap de bosjes in en Marijke loopt nog steeds met de stok. Jazzer heeft een aspirientje genomen en Rose kan haar knie niet meer buigen. Drie uur later lijkt het ons verstandig om vroeg te stoppen. Zittend op een terras hebben we het zoveelste uitzicht op een groene vallei. Wat een verschil met de Pakistaanse Himalaya; daar was alles kaal en grijs. Bomen groeiden bijna nergens en het enige dat je de hele dag zag waren grauwe, maar imposante rotsformaties. Misschien dat Nepal ook die kant opgaat, want er is een groot erosie-probleem. Het hout van bomen wordt gebruikt voor woningen of om te stoken. De ontbossing heeft tot gevolg dat de regen vruchtbare grond wegspoelt. De regering probeert wel het koken op benzine te propageren, maar die is moeilijk vervoerbaar. Aan horizontale stukken land is groot gebrek, de stukken die er zijn worden geschikt gemaakt voor landbouw. Daarnaast kent Nepal een snel groeiende bevolking, dus is het niet ondenkbaar dat Nepal over twintig jaar ontbost zal zijn. In de dalen en de Terai-vlakte is het al zover. Op een enkel reservaat na zijn daar bijna geen bossen meer. Leefden er honderd jaar geleden nog wilde tijgers, luipaarden en Aziatische leeuwen, tegenwoordig zijn die uitgestorven. Maar wie ben ik om hierover te oordelen of dit zelfs te veroordelen. In Nederland is er bijna geen enkel goed functionerend ecologisch systeem meer over. Je kunt geen vijftig meter fietsen, of je komt wel een auto, verkeerslichten of mensen tegen.

Twee marskramers houden halt voor het guesthouse. Ze hebben elk op hun rug een gigantische baal met lappen stof en kleding. Op zoek naar klanten trekken ze langs de dorpen. De dochter van de kokkin bekijkt de ene na de andere rok en kiest uiteindelijk een zwarte met witte bolletjes. Even later komen twee vrouwen het guesthouse binnenlopen dat tegelijkertijd een kruidenierszaak blijkt te zijn. Ze kopen zeep en suiker. Opvallend is dat ouderen en kinderen veel lol maken met elkaar.
’s Avonds moet Nettie een paar keer haar slaapzak uitkruipen om buiten over te geven. Mijn ‘misschien’ heeft Jazzer aangegrepen, want we horen haar hardop in haar slaap praten. Bij het ontbijt laten ze ons weten hier een extra rustdag te willen houden om bij te komen van alle ontberingen. Wij hebben slechts een trekking permit van een week dat bovendien al bijna is verlopen. Er zit niets anders op dan met z’n tweeën verder te lopen.

Al snel blijkt dat het een goed idee was van de meiden om een rustdag te houden; de afdaling van zeshonderd meter is opnieuw een aanslag op de spieren van Marijke. Bij afdalingen is het het beste om met je beenspieren je eigen gewicht en dat van de rugzak op te vangen. Daarom is het belangrijk door de knieën te zakken. Doe je dat niet dan krijg je last van je knieën. Marijke doet dat wel en heeft dus spierpijn.

We horen in de verte allerlei geluiden van muziekinstrumenten. Een half uur later stoppen we voor een huis waar een groep muzikanten voor de deur staat. Er blijkt, volgens een van de omstanders, een bruiloft aan de gang te zijn. In afwachting van de bruidegom maken de muzikanten om de paar minuten wat geluid, alsof ze de gelukkige naar buiten willen lokken. De muzikanten hebben de vreemdste instrumenten bij zich; rare fluiten, meterslange trompetten en slaginstrumenten. We vragen of we een foto mogen nemen, dat mag; ze pakken hun instrumenten op en beginnen te spelen. ‘Klik’ en binnen twee seconden wordt een hand onder m’n neus geduwd, of we even willen storten. Ik geef vijf roepies; allicht is dat niet genoeg en ze vragen om tien. Ik bedank ze vriendelijk en loop door; als ik per slot van rekening tien roepies had gegeven, hadden ze om twintig gevraagd.
In Tatopani, Nepalees voor ‘heet water’, laten we de benen bungelen in de warmwaterbronnen, goed voor vermoeide beenspieren. Omdat het nog vroeg is, lopen we verder naar de diepste vallei ter wereld, en dat is niet de Grand Canyon. De Kali Gandaki-rivier heeft in de loop der eeuwen een ‘kanaal’ uitgesleten tussen de Annapurna I en de Dhaulagiri. De twee ruim achtduizend meter hoge bergtoppen zijn slechts 38 kilometer van elkaar verwijderd. Het pad loopt parallel aan de Kali Gandaki-rivier en links en rechts rijzen de bergen hoog op.
Tijdens het avondeten overleggen we wat te doen. Omdat onze trekking permits morgen verlopen, is er eigenlijk geen tijd meer om naar Jomson te gaan. Daarbij komt nog dat de terugvlucht van Jomson naar Pokhara zeer onzeker is. Het was niet mogelijk vooraf tickets te reserveren, zodat de eerstkomende vluchten wel eens volgeboekt zouden kunnen zijn. Bovendien komt het af en toe voor dat een vlucht wordt uitgesteld omdat het weer slecht is of omdat het personeel staakt. Andere lopers hebben ons op een route gewezen waar geen politieposten zijn en die ons makkelijk terugvoert. Van Pokhara tot vlak voor Beni is al een weg in aanleg gevorderd. Als we teruglopen en bij Tatopani afslaan naar Beni, kunnen we van een cementwagen of truck een lift krijgen naar Pokhara.

De volgende dag lopen we het hele stuk terug naar Tatopani en laten opnieuw de permits zien. De agent knikt goedkeurend als we uitleggen dat we naar Beni willen lopen. Marijke heeft geen last meer van spierpijn, maar vandaag ben ik degene die zich niet goed voelt. Geen spierpijn, blaren of hoofdpijn, maar misselijkheid. Ik zal wel iets verkeerds gegeten hebben. Als we laat in de middag bij een guesthouse komen ga ik meteen liggen en val in slaap. Midden in de nacht ontwaak ik uit een diepe slaap en voel een aandrang. Ik vlucht naar buiten. In een hokje met een gat in de vloer ga ik op mijn hurken zitten. Uit het gat stijgt zo’n vieze walm op dat ik ook nog moet overgeven. Zo, dat lucht op.

Als je jezelf beter voelt, sta je ook veel meer open voor de omgeving en de mensen. Vond ik de kinderen gisteren maar wàt vervelend, vandaag kunnen ze niets verkeerd doen. Ze zijn speels en lachen veel. Soms vragen ze zelfs zachtjes: ‘Mitai?’ Want van snoep houdt elk kind. Ze bedelen wel wat, maar zijn niet zo stuurs als de Hindoekinderen die zich soms zelfs aan je vastklampen. We komen weer allerlei soorten mensen tegen. Neem nu de ‘loodgietersherpa’s’, zoals we ze schertsend noemen; op hun rug hebben ze vijf meter lange waterleidingbuizen waarmee ze over de toch al smalle paden lopen. Nog verbazingwekkender is de plaatselijke ambulance. In een rieten stoel zit een oudere man in de veiligheidsgordels. De stoel is met stevige riemen vastgebonden op de rug van een Sherpa, die ons op blote voeten in een verbazingwekkend tempo voorbij snelt; zonder zwaailicht, dat wel.
Eindelijk komen we op de plek tot waar de weg is gevorderd. Er is een soort wild-west dorpje uit de grond getoverd. Wegwerkers leven hier in gammele houten hutjes tot de weg geasfalteerd is. Dan verplaatsen ze het complete dorp naar een locatie kilometers verderop. Het is de bedoeling dat de weg over een paar jaar tot Jomson loopt. Zonde dat ook dit deel van Nepal langzaam ontsloten wordt. Al snel komt een vrachtwagen. Hij zal zo’n vier à vijf uur doen over de zestig kilometer naar Pokhara. Wel lang, maar ja, de weg is nog niet geasfalteerd en bestaat uit zand en keien. De rit kost drie euro, bij vooruitbetaling te voldoen. Mochten we Pokhara niet halen, dan krijgen we een deel van ons geld terug, zo wordt ons gezegd. ‘Hoezo zouden we het niet halen,’ denk ik, ‘het is pas één uur in de middag’; nou ja, het zal wel loslopen.
Op het dak heb je het mooiste uitzicht en iedereen probeert daar dan ook een plaatsje te bemachtigen. Noodgedwongen moeten we in de achterbak zitten. Na een minuut is het al duidelijk dat het een zeer oncomfortabele rit gaat worden; we worden genadeloos door elkaar geschud. Opeens staat de vrachtwagen stil en blijft een tijd wachten. Er blijkt een tegenligger aan te komen en het passeren gaat maar nèt op de smalle zandweg. Het is echt passen en meten. Een eindje verderop is het weer raak; als het vehikel er langs wil, blijkt er te weinig ruimte te zijn, zodat hij met zijn zijkant in ‘onze’ vrachtwagen klemt. Er moet enig graafwerk aan te pas komen om hem weer los te krijgen. Eer we verder kunnen, is het ruim een half uur later. Nu begin ik te snappen waarom ze een slag om de arm houden wat het halen van Pokhara betreft. De rit is een ware martelgang. De vrachtwagen hobbelt als een gek en we moeten ons goed vasthouden. Bovendien wordt al het opwaaiende stof via de achterkant naar binnen gezogen, zodat we bedolven worden onder een dikke laag. Verdorie, waarom is er op het dak niet méér plaats! Naarmate de tocht vordert, raken we er aan gewend en leggen ons er bij neer. Soms vangen we door de stofwolken heen een glimp van de omgeving op. Het moet prachtig zijn om hier te fietsen als de weg eenmaal klaar is, want hij loopt dwars door de bergen en langs diepe valleien; een waar kunstwerk dat met Chinese hulp wordt verricht.
Pas tegen het vallen van de avond komen we hongerig, dorstig, maar vooral stoffig in Pokhara aan. Onder het genot van een flesje frisdrank en een stuk taart komen we weer een beetje bij en lopen dan naar het Island Cottage. De fietsen en bagage verkeren nog in dezelfde staat als waarin we ze hebben achtergelaten.

De volgende dag komen we tot onze verrassing onze vier vriendinnen tegen in het Hungry Eye. ‘Hé, wat doen jullie hier. Dat jullie al terug zijn!’, zegt Marijke en we schuiven meteen aan. Evenals wij hebben ze er maar van afgezien om naar Jomson te lopen en zijn per truck teruggekomen. Dat ze achterin hebben gezeten hoeven ze ons niet eens te vertellen, de dikke laag stof zegt genoeg. Ik vertel nog maar niet dat Pokhara het al de hele dag zonder stromend water moet doen, zodat ze niet eens kunnen douchen.

Het stadje Mugling ligt precies tussen Pokhara en Kathmandu op een hoogte van slechts tweehonderd meter. Vanaf dit laagste punt slaan we rechtsaf een smalle vallei in die ons naar de Terai zal voeren, een lange smalle strook in het zuiden van Nepal. Omdat dit een van de weinige vlakke stukken land is, is het drukbevolkt en geïndustrialiseerd. De nieuwe weg die door de smalle vallei loopt is een van de mooiere wegen in Nepal. Onder ons baant een wild stromende rivier zich een weg door het dal. Bij stroomversnellingen wordt een rubberboot, afgeladen met toeristen, over de kleine watervallen meegevoerd. Rafting is een van de toeristische attracties in Nepal.
De laatste afdaling is die waar de rivier de Terai instroomt. Deze biedt een onvergetelijke aanblik; het water waaiert uit over de vlakte en vormt een grote moerasdelta. Links en rechts van de rivier is de oever sterk bebost, wat het geheel een prehistorisch karakter geeft.
Vroeg in de middag arriveren we in het plaatsje Saura dat we als uitvalsbasis willen gebruiken voor een bezoek aan het Chitwan-natuurreservaat. Een Nepalees komt al op ons afrennen en roept: ‘Wil je een bungalow in Crocodile Safari Lodge?’ Omdat we liever zelf onze keuze maken, zegt Marijke dat we een afspraak hebben met een stel Engelse meiden. Laten die zich nou juist daar bevinden! Gisteren hebben ze een olifantentocht gemaakt door het Chitwan-park, of ‘SHIT-wan-park’ zoals Paula het noemt. Voor ruim twintig euro per persoon – een Nepalees maandinkomen – hebben ze op een olifant een ritje van een uur gemaakt. Ze moesten zich voortdurend vasthouden om niet van de rug af te glijden en hebben amper wilde dieren gezien. Ze zijn zo negatief dat Marijke en ik er maar van afzien. We spreken af om morgen gezamenlijk te voet een jungletocht te maken.
’s Nachts voelt Marijke zich erg misselijk en heeft ze ook diarree; dat duurt nu al vier dagen en ze ziet er slecht uit. ‘Neem dan nu maar eens de antibioticumkuur’, adviseer ik haar. We hebben deze milde kuur al acht maanden bij ons en dit is het moment om hem te gebruiken; ze eet niet, is lusteloos en behoorlijk afgevallen. Om het nog wat zwaarder voor haar te maken, is het in de kierende hut vergeven van de zoemende muggen. Een rookspiraal biedt weer eens uitkomst. De geurende rook houdt de muggen acht uur lang op een veilige afstand; precies genoeg voor een goede nachtrust.

Een jongen van de Crocodile Safari Lodge trekt met ons het Chitwan-park in. ‘Blijf goed bij me in de buurt, want het park wemelt van de tijgers en neushoorns’, waarschuwt hij. ‘Goed dat je dan een groot mes bij je hebt’, plaagt Rose. Alsof je daarmee een aanstormende neushoorn tegen zou kunnen houden! We moeten de Rapti-rivier oversteken in een uitgeholde boomstam. De gids deelt mee dat wij vijf cent voor de overtocht moeten betalen. Dat is toch te gortig. Heb je vijftien euro entreegeld voor het reservaat betaald, moet je ook nog eens voor de overtocht betalen. Nu is het niet veel, maar het gaat om het principe. ‘We hebben geen geld bij ons’, protesteren we. Ook goed, dan mogen we gratis mee. Aardig geprobeerd. Onder veel gelach nemen we plaats in het gammele bootje. Het wiebelt vervaarlijk, zodat we op onze hurken gaan zitten. Jazzer vertelt dat ze in India voor elke dag een euro reserveerde, die ze aanwendde voor dit soort problemen. ‘Het kost je slechts een klein beetje, en scheelt veel ergernis en onderhandelen.’
Na een zandpad slaan we een bospaadje in. Er is aardig wat begroeiing, we moeten bukken om takken te ontwijken. Bij een hoog rietveld staat de gids opeens stil en wijst in de verte. Ja hoor; daar loopt een rinoceros. Hij is soms moeilijk te zien vanwege het hoge riet. Af en toe heft hij zijn kop op. Het is een gigantisch beest. Op zijn lijf hangen de indrukwekkende pantsers als een natuurlijk schild. Langzaam naderen we het grijze dier tot hij van ons weg loopt.
We vervolgen onze tocht. De jongen maant ons vooral stil te zijn en zacht te lopen. Uit balorigheid gaan Rose en Nettie zacht praten en maken voortdurend mavo-meiden grapjes. Ze proesten het uit en als in de bomen boven ons iets ritselt zeggen ze: ‘Hé, daar zit een neushoorn.’ Dan schieten ook wij in de lach en is de stilte helemaal ver te zoeken.
Het lijkt er op dat we het hoogtepunt al aan het begin hebben gehad. Opeens staat de gids stil, roept ons tot de orde en wijst naar iets. Maar hoe we ook ons best doen, er is niets te zien. Verderop fluistert hij weer: ‘Kijk!’, en als we dan hoopvol in de aangewezen richting kijken, blijkt het slechts een pauw te zijn. Die beesten lopen in India bij bosjes los rond! Waarom doet hij er zo enthousiast over?
In de rivier liggen enkele krokodillen, maar van deze afstand zouden het net zo goed boomstammen kunnen zijn, neergelegd door de Nepalese VVV. Met de gids praten we over de hoge prijzen die voor het Chitwan-park gelden. Marijke zegt dat wij geen olifantenrit gaan maken, omdat het veel te duur is. De jongen vertelt dat de entreeprijs vorig jaar nog vijf euro was, maar dat deze door de explosieve groei van het bezoekersaantal drastisch is verhoogd. Voor Nepalezen zelf blijkt de rit slechts een euro per uur te kosten. Dat moet je in Nederland eens proberen, dan word je meteen aangeklaagd door de zoveelste belangenvereniging wegens discriminatie! Op zich is het logisch dat je als toerist wat meer betaalt, maar vijftien keer zoveel…
De vermoeidheid slaat uiteindelijk toe en er is nog maar een bodempje water over in onze bidons. We geven de gids te kennen via de kortste weg terug te willen naar de lodge. Op een zandpad passeren we een olifant plus mahout. Met zijn slurf draagt de olifant een dikke boomstam. We slaan een klein junglepad in met dichte begroeiing. Weer terug op het zandpad loopt een eind verderop dezelfde olifant die we eerder hebben ingehaald. Dit is dus helemaal niet de kortste weg! Na nog eens anderhalf uur lopen zijn we eindelijk bij de Rapti-rivier en belanden via hetzelfde ritueel als eerder aan de overkant.
De verblijfplaats van de olifanten is eigenlijk veel leuker. In de avondschemering komen ze allemaal terug en worden met stevige kettingen vastgemaakt aan houten palen. Dan krijgen ze te eten. We vermaken ons met het bekijken van de beesten. Sommigen pakken wat stro met hun slurf en gaan ermee zwaaien: van links naar voren en van rechts naar voren. Ze staan echt gezellig op en neer te deinen. Volgens Marijke, de olifantenkenner, doen ze dat om stof en insecten uit het stro te slaan. Anderen nemen met hun slurf een hap zand en strooien dat over zichzelf uit; lekker, zo’n zandbad.

Dat in de Terai veel Indiërs wonen blijkt wel bij het afrekenen in de Crocodile Safari Lodge; weer typisch Indiase taferelen. Op onze rekening wordt tien procent ‘government tax’ berekend. Leuk gevonden, maar wij trappen er echt niet in. We leggen het gepaste geld, exclusief de tien procent, op tafel en vertrekken zonder problemen. Buiten staan de meiden. Ze zijn boos, want op de heenweg konden ze voor drie roepies meerijden naar de lodge, maar nu de Indiase eigenaar er geen belang meer bij heeft, zijn ze gedwongen vijftig roepies voor vervoer naar het busstation te betalen.
Wij stappen lekker op de fiets en vertrekken naar Kathmandu. De tocht is de stoffigste van onze hele reis. De eerste twintig kilometer na Mugling is de weg nog perfect, maar daarna is het een ware ramp. Wegwerkers zijn bezig de weg te verbreden, verhogen of te vernieuwen. Kilometerslange stukken bestaan uit hard zand met grote kiezels. We hobbelen over de stenen en worden in stofwolken gehuld als een truck ons inhaalt. Als deze eenmaal voorbij is trakteert zijn uitlaat ons op een roetwolk. We moeten ons op de stijgende weg flink in het zweet werken, waardoor het stof overal aan vast blijft plakken. Een paar kilometer verder ligt weer mooi zwart asfalt dat echter al gauw verandert in een knollenveld. Over afwisseling niet te klagen, want tot dertig kilometer voor Kathmandu blijft de weg een aaneenschakeling van slecht en goed wegdek. Het opdwarrelende stof van de autobussen en vrachtwagens blijft aan mijn lippen kleven; zonder goede zonnebril had ik al lang mijn lenzen uit moeten doen. De kettingen knarsen van al het zand, zodat ik die bij de volgende rustdag schoon moet maken. Als we zeker weten dat het slechte wegdek voorbij is, kloppen we onze kleren uit en vegen geërgerd het stof van de fietstassen. Het is niet bepaald goed voor je humeur.

Na een bergpas rijden we de brede Kathmandu-vallei in. Zoals bij alle grote steden worden de buitenwijken gevormd door groezelige industriegebiedjes. De eerste indruk van Kathmandu is niet bepaald positief door de garages en lasbedrijfjes. Ook het centrum is vies en bovendien druk. De hoofdstraten hebben grote smoezelige gebouwen met aan de gevels veel uithangborden. Op de stoep staan hoge elektriciteitsmasten die boven de nevel van uitlaatgassen uitkomen. De verkeersdeelnemers zijn brutaler dan die in India. Voor ik er erg in heb, snijdt een achteropkomende brommer me brutaal de weg af. Voetgangers steken met ogenschijnlijk gevaar voor hun leven over. Kathmandu lijkt voornamelijk te bestaan uit ontelbare bouwvallen. De meeste krotten zijn drie of vier verdiepingen hoog en hebben kapotte ramen en deurposten.
Ons slechte humeur wordt nog erger als we bekogeld worden vanuit een zijstraat. Twee jochies gooien met water gevulde zakjes naar ons toe. Een dun plastic zakje klapt stuk op mijn rug, zodat ik op slag kleddernat ben. Ook als we door de straten lopen komt het verscheidene keren tot dit soort incidenten; het lijkt wel de nationale sport. Zelfs vanaf de daken worden de waterbommen gegooid. Negen van de tien keer is het mis, maar die tiende keer spat hij hard op Marijkes schouder stuk. Enkele volwassen mensen schateren het uit van het lachen. ‘Realiseren ze dan niet dat zoiets hard aankomt’, zegt ze woedend. Toch blijkt dit slechts een voorbode te zijn van wat er komen gaat.
Ons humeur daalt tot het absolute nulpunt als we in het postkantoor het langverwachte kerstpakket willen ophalen. In grote bakken zoeken enkele toeristen tussen de duizenden poste restante enveloppen naar een bericht van thuis. Gelukkig liggen ze op alfabetisch volgorde zodat wij elk apart bij onze naam gaan zoeken. Ik kijk bij de E van Eric en de S van Schuijt, Marijke bij de M van Marijke en de V van Vermond.
Een half uur later hebben we wel een aardige stapel brieven van familie en vrienden, maar géén kaartje van het postkantoor dat er een pakket voor ons is aangekomen. Marijke kijkt zekerheidshalve nog bij de U, die makkelijk verwisseld kan worden met de V, maar tevergeefs. Achter een bureautje zit een meneer, die – godzijdank – goed Engels spreekt. ‘Kijk nog maar eens een keer goed in de poste restante bakken’, luidt zijn advies. Een kwartier later staan we opnieuw voor hem, nog steeds zonder kaartje. ‘Het pakket is minstens vijf weken geleden verstuurd vanuit Nederland’, leg ik hem uit. ‘Loop dan maar even naar het douanekantoor hier vlak bij, misschien is het niet ingeklaard’, zegt hij vriendelijk.
Terwijl we daarheen lopen krijgen Marijke en ik waanvoorstellingen die veel weg hebben van alle pogingen die we in Ankara hebben gedaan. Na de stoffige, hobbelige weg en de waterbommen vervloeken we nu het postkantoor. In een opslagruimte zijn ontelbare dozen – naar het schijnt kris kras door elkaar -tot aan het plafond opgestapeld. Achter een zo’n berg bevindt zich het bureau van de administrateur, die gelukkig de buitenlandse postpakketten goed in een boek heeft bijgehouden. De lijst doornemend, valt onze blik op de naam Marijke Bermond en wordt ons meteen alles duidelijk. In het Nepalees is er geen verschil tussen een B en V. Voor buitenlandse namen zoals Vermond houdt dat in dat wel eens vergissingen gemaakt kunnen worden.
We lopen terug naar het postkantoor, vissen het kaartje met de naam Bermond uit de poste restante bak en melden ons opnieuw bij de administrateur. Na de formaliteiten gaat een douanier op zoek en vindt wonder boven wonder snel onze doos. Hij inspecteert de inhoud en kijkt verbaasd naar een zak kaneelbrokken. ‘Cadeautje van Suze en Ferry’, verklaar ik en geef hem er een. Niet wetend wat er mee te doen kijkt hij ons vragend aan zodat ik er alvast maar een in mijn mond steek. Hij houdt de rest van de doos maar voor gezien en vult al kauwend een ontvangstbewijs in.

In een eethuisje kijken we nieuwsgierig in de doos en lezen enthousiast al enkele brieven door. Daar komen Jazzer en Rose naar binnen gestapt die zich net als wij in het Friendly Home hebben genesteld. We praten honderduit en ook zij zijn benieuwd naar de inhoud van de doos. Scholiertjes van Lu, Ferrero Rocher, een dikke Verkade-reep, wijngum en zwart-op-wit. Mijn moeder heeft gevriesdroogde maaltijden ingesloten en een grote pot pindakaas. We krijgen artikelen van Fiets en de Toshiba Nieuwsbrief onder ogen en voelen ons ego gestreeld. Natuurlijk zitten er ook belangrijke dingen in zoals malaria-profylaxis, multi-vitaminentabletten, de pil en alvast de landkaarten voor Thailand. Ik schrik als ik zie dat m’n moeder voor tachtig euro aan postzegels op de doos heeft moeten plakken; meer dan de inhoud waard is. Als we de volgende dag in een winkel Calvé pindakaas, Ferrero Rocher en Engelse wijngum zien, nemen we ons voor om dat maar te verzwijgen; wisten wij veel…

Op onze kamer lezen we alle brieven. Het is ontzettend leuk om iets van het thuisfront te horen, we genieten elke keer weer opnieuw. De brieven vormen naast de wereldomroep onze enige band met het verre Nederland. Niet zo vreemd dat er toch een soort vervreemding optreedt. Dagelijkse zorgen, politieke gebeurtenissen en sportuitslagen; ze staan allemaal in de brieven, maar vallen op den duur allemaal in de categorie ‘DAAR’. Hier is hier, en hoog in de Himalaya merken we weinig van de beslommeringen van het Koninkrijk der Nederlanden; het is ook maar betrekkelijk.
Het meest verheugende bericht is van mijn ouders. Over twee maanden komen ze naar Thailand en zouden het leuk vinden om ons te ontmoeten, nou wij ook! De leukste brieven zijn die van mijn jongste zus Monique. We liggen krom van het lachen om al haar uitdrukkingen. Dat ze Amsterdamse is, verloochent zich nu eenmaal niet.

Amsterdam, 21 januari.

Hallo doortrappers,

Hier gaat alles z’n gangetje. Ceta wordt al lekker grijs en een echte ouwe zeurtrut en wat mijn kleine Goofy betreft die komt de ene dag met een vogel en de andere dag met een muis of een ander soort eng beest binnen.
Met Marvin gaat het uitstekend, hij groeit als kool. Als hij tegen mij aanstaat komt hij met zijn hoofd tegen mijn kleine borstjes aan dus kan je zeker wel zeggen dat hij groot is geworden. Op school gaat hij ook prima en wat de meiden betreft ook. Hij mag er dan ook best wel wezen mijn kleine Chippendale. De meiden staan nu al voor de deur te trappen en ik heb zelfs al met mijn a.s. schoondochter kennis gemaakt. Zijn “lover” mocht blijven eten, nou dat was me een feest, maar hij knapte toch wel een beetje af want ze at zo vreselijk vies. Volgende week moet hij afzwemmen en dan mag hij op voetballen (hoi, hoi wat een pret moet mamma op zaterdag vroeg uit haar bed).
Maar even wat anders; als ik lees hoe die kleine klerekinderen in Pakistan jullie met stenen bekogelen, dan heb ik zo de neiging om op mijn fietsie te stappen en d’r eens effe lekker op los te rammen, maar helaas krijg ik erg snel last van zadelpijn.
Met Bo z’n rug gaat het ondertussen al weer wat beter. Het was net of z’n bovenlichaam naast z’n onderlichaam zweefde. Ik wou eerst nog met hem de kermis op om wat te verdienen als de man met het zwevende bovenlichaam, maar dat vond hij niet zo geslaagd. Tussen Bo en mij gaat het prima. Hij is wel wat veranderd in z’n voordeel, wil je weten wat? HIJ IS VOLWASSEN GEWORDEN!!! en ik denk eerst goed na voordat ik wat zeg GOED HE!
Wat zou ik trouwens graag om een hoekje willen kijken als je pa en ma tegenkomt in Thailand, want die twee scheten missen jullie heel erg en ik trouwens ook! Heel veel sterkte en geluk en trapse. Jullie zijn iedere dag in mijn gedachten.

Heel veel kusjes van Monique

Het is hartverwarmend alle reacties van vrienden en familie te lezen. Vreemd dat je met brieven schrijven soms beter contact lijkt te hebben dan wanneer je in Nederland bent.

Friendly Home ligt vlak bij Freak Street dat in de jaren zestig het hippiecentrum van Nepal was. Hier werden – en worden – dan ook volop hasj en aanverwante middelen gerookt. Ook tegenwoordig ademt het nog de sixties-sfeer. Er zijn veel kleine restaurants en cafés, al dan niet met space-cake. Wij kopen nieuw leesvoer in een van de vele boekwinkeltjes. In de kelders zijn vaak kleine naaiateliers gevestigd waar op trapnaaimachines wordt gewerkt. Voor een klein bedrag worden behalve hippiemotieven of teksten als ‘Kathmandu’, ook eigen ontwerpen op stof geborduurd. Veel toeristen nemen een berg T-shirts met Kuifje-afbeeldingen mee naar huis om ze daar voor het drievoudige te verkopen. De leukste shirts zijn die met ‘no riksja, no moneychange, no one-rupees and no one-pen’. ‘Zouden we moeten kopen voor in India’, zegt Marijke. We kopen echter twee T-shirts met daarop een mystieke wereldbol en eromheen de spreuk ‘what a long, strange trip it’s been’. De slogan is zo mooi dat we dit boek ernaar hadden willen noemen. Maar ja, probeer deze kreet maar op de rug te krijgen. Marijke laat voor twee euro een broek maken met de typisch Nepalese gekleurde biesjes en ook ik ontkom er niet aan. Omdat een vriend van mij vader is geworden, laten we voor zijn dochter Anne een babypakje maken.

Het duurt een paar dagen voordat we Kathmandu beginnen te waarderen. ’s Ochtends vroeg komt de stad langzaam tot leven. De zwerfhonden en heilige koeien hebben dan niet meer het rijk alleen, het is de tijd om de goden even te bezoeken. Een jongeman brengt, na even stil te hebben gestaan voor een lingam, wat geel verfpoeder aan op zijn voorhoofd als teken dat hij zijn dagelijkse plicht heeft vervuld. Iemand anders legt een blaadje met rijstekorrels voor een eeuwenoud beeld van Vishnu. Dat dit tien minuten later wordt opgevreten door een koe doet er niet toe. Het gaat om het gebaar.
Al slenterend kom je op de vreemdste plekjes. Nietsvermoedend wandel je een steegje in en sta je plots op een binnenplaats met in het midden een grote stupa. Het bouwwerk bestaat uit een halve bol met daar bovenop een soort omgekeerde ijshoorn. Aan de onderkant van de hoorn zijn de grote mystieke ogen en neus van Boeddha geschilderd, met daarboven het derde helderziende oog. Zij kijken in vier windrichtingen en symboliseren de wijsheid van Boeddha. Vaak wordt de neus als het Nepalese cijfer één weergegeven; het symbool van harmonie. In een stupa bevinden zich vaak boeddhistische relikwieën. Vanaf de punt lopen touwen met gekleurde vlaggetjes naar de omringende huizen. Sommige gedeelten van de tempel zijn afgedekt met geel-oranje doeken; dezelfde kleur als de pij van de kaalgeschoren monniken. Om de stupa staan tientallen miniatuur-stupa’s, die geen relikwie maar een mantra bevatten: een boeddhistisch bidvers. Leuk is dat de binnenplaats ook voor dagelijkse bezigheden wordt gebruikt, getuige de vrouwen die bij een pomp hun kleren op de keien slaan. Een boeddhabeeld dat in de zon staat, is handig om een nat hemd op te laten drogen. Op de grond liggen rieten matjes waarop zaadjes en pitten drogen in de warme zonnestralen.
Kathmandu is doordrenkt van religie. Deze is hier goed geïntegreerd in de samenleving zonder al te veel beperkingen op te leggen. Een vrouw blijft heel even stilstaan voor een beeld, drukt haar hand er tegenaan en brengt hem vervolgens naar het voorhoofd. Het duurt amper een minuut en daarna loopt ze door alsof er niets gebeurd is. Overal staan religieuze objecten; niet alleen op de vele binnenplaatsen, maar ook gewoon op straat, tussen de huisjes of onder een boom. Soms is het een miniatuur stupa of een simpel altaar, maar dikwijls is het een beeld van een Hindoegod. Vaak zijn de sculpturen eeuwenoud en toch nog gewoon in gebruik. Lopend door de straatjes word je constant aangestaard door grijnzende goden en serene boeddha-ogen. Van de Kathmandu-vallei wordt niet voor niets gezegd dat er meer religieuze monumenten zijn dan huizen.
In de smalle steegjes worden veel ambachten uitgeoefend. Er zijn vieze slagerijtjes die ons aan Pakistan doen denken, en koperslagers. Talloze erfjes worden omringd door vervallen houten huizen met kleine balkons. Op elk erf staat wel een pomp waaronder de mensen, behalve kleren, ook zichzelf wassen. Tussen bloedverwanten, die vaak rond dezelfde binnenplaats wonen, heerst nog een echte familieband, zodat er een sterke sociale controle is.
Kathmandu lijkt wel één grote markt, want veel spullen worden gewoon op kleedjes in de straatjes verkocht: groente, fruit en gedroogde vis. Omdat auto’s veel plekken niet kunnen bereiken worden de meeste goederen door koelies vervoerd. Op hun rug hebben ze soms kilozware jutezakken met aardappels of bruinkool. Het wegdek is meestal ongeplaveid, zodat je goed op moet letten waar je loopt.

Is een zwerftocht door Kathmandu op zich al indrukwekkend, zonder twijfel is het Durbar Square nog indrukwekkender. Op dit plein bevinden zich naast een paleis wel vijftig tempels. De meeste zijn gewijd aan de Hindoegoden. Het geloof in Nepal is een vreemd mengsel van boeddhisme en hindoeïsme. Daarnaast zitten er ook nog elementen van tantrisme en zelfs animisme in. Alhoewel het boeddhisme zelf geen goden kent of vereert, zijn in Nepal de Hindoegoden in het geloof ingepast. Shiva, Ganesh en Parvati – om er maar eens drie te noemen – worden niet gezien als personen of reïncarnaties, maar eerder als ‘projecties’. Religieuze tolerantie is hier de normaalste zaak van de wereld. Iemand is ook niet perse boeddhist of Hindoe, maar soms van allebei een beetje. Op zich niet zo vreemd, want zowel het hindoeïsme als het boeddhisme is gebaseerd op karma en reïncarnatie. Aan een man die met een soort rozenkrans op een trap zit, vraag ik van welk van beide hij aanhanger is. Hij antwoordt met een simpel, maar veelzeggend ‘yes’.
De tempels op Durbar Square zijn prachtige, goed onderhouden gebouwen met stenen fundamenten en een houten opbouw. De bouwstijl is in onze westerse ogen heel apart. De bovenkant bestaat vaak uit drie kleiner wordende daken boven elkaar. Sommige daken lijken wel bedekt met bladgoud, zo fel glinsteren ze in het zonlicht. Er is veel houtsnijwerk. In pilaren en hekken zijn erotische afbeeldingen gekerfd, maar niet zulke rondborstige dames als in Kajuraho. Hier en daar staan bronzen beelden of stenen leeuwen. Boven sommige beelden is een parasol geplaatst, opdat de afgebeelde ‘projectie’ vooral geen zonnesteek oploopt.
De meeste tempels hebben een intrigerend verhaal. Zo is er de tempel met de Kumari Devi, een jong meisje dat geselecteerd wordt uit de bevolkingsgroep van zilver- en goudsmeden om een levende godin te worden. Behalve dat ze de goede antecedenten moet hebben, moet ze ook nog aan 32 specifieke lichamelijke kenmerken voldoen. De uitverkorene betrekt met haar hele familie het Kumari Paleis. Tot haar eerste bloedverlies – hetzij een wond, hetzij de eerste menstruatie – is ze de Kumari Devi, daarna wordt ze vervangen. Van een godin wordt tenslotte verwacht dat ze niet zal bloeden. Als ze dan bloedt, dan kan het niet anders zijn dat de Kumaru Devi in een ander meisje in gereïncarneerd.
Ook een beeld van Bhairaba spreekt tot de verbeelding. Bhairaba is de verschrikkelijkste verschijningsvorm van de god Shiva. Op Durbar Square staat een beeld van de vuurgod; woeste ogen, slagtanden en een krans van vuur om zijn hoofd met daarin doodshoofden. ‘Als iemand voor dit beeld een leugen verkondigt, is de kans groot dat hij ter plekke sterft’, vertelt een fruitverkoper. ‘Vroeger werd dit beeld gebruikt om te bewijzen of iemand de waarheid sprak’, vervolgt hij.
Voor een tempel zit een vreemd uitgedost heerschap. In zijn rechterhand houdt hij een staf en hij kijkt statig voor zich uit. Net als de boeddhisten is ook hij in het oranje gekleed, alleen heeft hij geen kaalgeschoren hoofd. Ik vraag beleefd aan de ‘saddhu’ of ik een foto van hem mag maken. Hij poseert plechtig, tilt zijn kin een stukje hoger en vraagt vervolgens tien roepies. Ik vind hem opeens een stuk minder heilig en geef hem er twee.
Op de trap van de Shiva Parvati tempel genieten we een tijd van de mensen die langskomen. Er loopt een stel verkopers met een bouwsel van fluiten; tientallen fluiten staan in een stok als takken in een boom. Er rijden veel fietsriksja’s afgeladen met groente of toeristen. Een man snelt voorbij met op zijn schouders een juk. In de daaraan bevestigde touwnetten zitten aardewerken schalen. Tibetaanse vluchtelingen verkopen boeddhistische souvenirs als gebedsmolens en ‘khukri’-messen. Op hun kleden liggen nog veel meer religieuze kunst- en gebruiksvoorwerpen uitgespreid. Ze zien er stuk voor stuk authentiek uit, maar zijn louter voor de toeristen gemaakt. Uiteraard vragen de verkopers veel te veel zodat afdingen geen overbodige luxe is.

We brengen de dagen door met Jazzer, Nettie, Paula en Rose. Omdat er ’s avonds niet veel vertier is, huren we voor twee euro een televisie plus videorecorder. In het hippiecafé The Snowman zijn wel tien soorten taart te verkrijgen, zodat we daar vaak zijn te vinden. Marijke zegt dat ze na het beëindigen van de antibioticumkuur weer helemaal de oude is, op een lichte hoofdpijn na. Ook andere toeristen hebben daar last van. Niet zo verwonderlijk, want er wordt hier voornamelijk op bruinkool gestookt. Omdat de Nepalese hoofdstad onder in de Kathmandu-vallei uit de wind ligt, blijft de ongezonde smog hangen. Zo zie je maar dat zelfs Nepal een milieuprobleem kent en dat op ruim 1300 meter hoogte niet altijd schone berglucht hoeft te zijn.

Met een boemelbusje gaan we naar het nabijgelegen Bhaktapur. Onderweg wordt de bus bekogeld met waterbommen. Wij zitten gelukkig achter een gesloten raam, maar een man twee banken voor ons is minder gelukkig en krijgt een nat pak; hij lacht er maar om.
Van Bhaktapur wordt gezegd dat het lijkt op het Kathmandu van dertig jaar geleden; niet zoveel toeristen en weinig verkeer. Het heeft zijn eigen Durbar Square met opnieuw prachtige tempels met vreemde beelden en mooie versieringen. Er is ook een saddhu, een tanige man van een jaar of zeventig met een baard tot aan zijn enkels en gekleed in een minuscuul lendendoekje. Hij gaat op zijn hoofd staan en legt zijn benen in zijn nek; hij is verbazingwekkend lenig. Behalve souvenirwinkels zijn ook hier Tibetaanse vluchtelingen met hun kleedje. Ik ben wel geïnteresseerd in een gebedsmolen. Vraagprijs is zeven euro, maar na een toneelstukje van een kwartier gaat hij voor vier van de hand. We slenteren verder en genieten van de rust. Een plein staat vol met duizenden kleipotten en kruiken die staan te drogen in de zon. Een kind trapt een horizontaal liggend autowiel in de rondte en draait de ene na de andere pot.
In enkele winkeltjes kijk ik uit naar thanka’s. Dit zijn kleurrijke boeddhistische schilderingen, volgepropt met kleine details. Ik wil graag een voorstelling van de Cirkel van Mandala: de boeddhistische voorstelling van de wereld, die gebruikt wordt als hulp bij het mediteren. Ik heb al enige tientallen bekeken, maar de kleine boeddha’s op het doek zien er veel te grappig uit; ze behoren niet te lachen, maar juist sereen te kijken. Een oud uitziende thanka spreekt mij echt aan. Hij lijkt wel oud, maar hoeft dat niet te zijn. Door er rook op te blazen verandert een nieuwe thanka in vijf minuten in een ‘antieke’. Hoewel ze in Kathmandu zonder blikken of blozen het dubbele vragen, vind ik de prijs van veertig euro aan de hoge kant. De verkoper heeft ook nog een mooie thanka met Bhairaba. Voor beide wil hij tachtig euro hebben, maar omdat ik zo’n aardige man ben mag ik ze voor zestig euro hebben. Het spel van onderhandelen begint. Afdingen is een onuitgesproken gedragscode waartoe je in Azië altijd bereid moet zijn. Ten eerste scheelt het redelijk wat geld en ten tweede bespaar je jezelf gezichtsverlies, al heeft dat laatste meer betrekking op de gevoelens van de Aziaten. Na een kwartier blijft mijn ‘best offer’ hangen op veertig euro en zijn ‘very special price’ op zestig. Ik leg hem uit dat Nepal best wel duur is getuige het trekking permit en het Chitwan-park en dat we niet veel geld meer overhebben. ‘Laat de eerstvolgende Amerikaan of Duitser dan maar wat meer betalen’, vertel ik hem glimlachend. Hij heeft wel plezier in het onderhandelen, want dat is nu eenmaal de sport. Aan rijke toeristen die zonder afdingen drie keer zoveel betalen is geen eer te behalen. Als ik na veel gepraat ‘daadwerkelijk’ aanstalten maak om de zaak uit te lopen, weigert hij mij een hand te geven. Dat is voor mij een teken dat hij nog wel verder kan zakken, want anders had hij netjes mijn hand aangenomen. Na nog wat gebabbel bied ik 45 euro, zodat zijn eer gered is; hij gaat ermee akkoord.

De volgende dag wordt het ons duidelijk waarom iedereen toch met waterbommen gooit: het is Holi! Dit feest staat ook wel bekend als het Festival van de Kleuren. Om het begin van de lente te vieren mag iedereen elkaar nat spatten en met gekleurd verfpoeder insmeren. In het hotel komen Jazzer, Nettie, Paula en Rose net binnen. Zij hebben hun portie al gehad: hun haren en kleren hebben alle kleuren van de regenboog en ze zijn kleddernat. Een groep jongens, voor wie vier meiden leuke slachtoffers zijn, heeft hen bestormd en hardhandig ingesmeerd met verfpoeder. Bij Rose werd een neusknopje per ongeluk uit haar neus getrokken; ai, pijnlijk.
Ik trek tot algehele hilariteit mijn regenponcho aan en vraag de hotelbaas mijn gezicht alvast in te smeren met wat verfpoeder; om eventuele plaaggeesten te slim af te zijn. Marijke blijft de hele dag op bed, want ze heeft griep opgelopen. Wat dat betreft is de antibioticumkuur voor verbetering vatbaar. Het middel doet wel de schadelijke bacillen de das om, maar vernietigt tegelijkertijd ook de goede. Na een kuur moet je dus eerst weer resistent worden en ben je extra vatbaar voor kou en ziekten. Marijke blijft daarom lekker binnen, want als zij nat wordt zijn we nòg verder van huis dan we nu al zijn.
Op straat lopen veel groepen jongeren gewapend met poeder en water. Op de daken en balkons staan ouderen die met volle overtuiging aan de feestvreugde meedoen. Als je door een steegje loopt is de kans groot dat de waterbommen en emmertjes water je om de oren vliegen. Zonder al te veel problemen loop ik met de vier meiden naar The Snowman. Vanuit de deuropening hebben we een goed uitzicht op wat er in de straat gebeurt. Een oude vrouw stort complete emmers water vanaf de tweede verdieping naar beneden. Een paar keer komen westerse slachtoffers met blauwe hoofden en natte truien binnensnellen. Gelaten wassen ze hun gezicht op het toilet en verdringen zich al snel voor de ramen; geen leuker vermaak dan leedvermaak.
Na een uurtje loop ik terug naar het hotel om Marijke appeltaart en vruchtensap te brengen en haal mijn fototoestel op. Op de terugweg smeert een groep knullen mij ondanks mijn ‘camouflage’ toch in met verfpoeder. Vanuit de deuropening maak ik enkele foto’s van het Holi-feest. Zelfs dan is het opletten geblazen, want van de overkant worden waterbommen naar binnen gegooid en van boven worden er geregeld emmers water geleegd.
In de namiddag vertrekken de vier vriendinnen. Ik heb met ze te doen. Te midden van de chaos moeten ze naar het busstation om de bus naar India te nemen. Als ze er morgen zijn, is het dáár Holi en begint de pret van voor af aan. Misschien zullen we elkaar nog ergens in Thailand ontmoeten, maar in ieder geval zullen ze berichten achterlaten op de postkantoren in Calcutta en Bangkok.

De resterende dagen in Kathmandu is het even wennen. Veelal ontbeten we met de hele groep en gingen ’s avonds met z’n allen uit eten. Met z’n tweeën is het opeens erg rustig. We werken aan de dagverslagen en versturen artikelen naar de krant en de tijdschriften. Ook zijn de 25 euro sponsors weer eens aan de beurt voor een kaartje. We halen een visum voor Bangladesh en dan zijn we klaar om te vertrekken; op weg naar nieuwe streken. Na ruim een week Kathmandu zijn we de hoofdstad van het Koninkrijk Nepal meer gaan waarderen; de vermenging van verschillende religies en de daarmee samenhangende tempels maken de stad tot een fascinerende plaats waar we zeker nog wel een keer terug zullen komen, al zal het niet om het Holi-feest zijn.

We laden de fietsen op en rijden door de Kathmandu-vallei naar een van de mooiste en grootste stupa’s van Nepal: de Swayambhunath-stupa, waar – naar het schijnt – Boeddha heeft gepredikt. Al van ver is de stupa bovenop een heuvel te zien. Vele gekleurde vlaggetjes wapperen in de wind. Het is het eerste belangrijke boeddhistische heiligdom dat we in Nepal bezoeken. Hoewel de meeste mensen veronderstellen dat het boeddhisme een godsdienst is, is het eerder een levenswijze dan een religie. Christen word je door je te laten dopen en heilige communie te doen, maar boeddhist ‘word’ je alleen door een bepaalde levenswijze en filosofie te aanvaarden. De essentie van het boeddhisme kan in één zin worden samengevat:

‘Het lijden van de mens komt voort uit materialistische verlangens en het idee dat dit belangrijk is.’

Het pad van lijden en afzien wordt karma genoemd; alles wat je doet heeft een effect op de toekomst of op een volgend leven. Gedraag je je goed, dan zal dat geluk brengen. Eigenlijk is dit iets wat je ook bij ons in het westen ziet; neem maar de bijbelse uitdrukking ‘wie zaait, zal oogsten’.

De Swayambhunath-stupa en de omringende objecten ademen een mystieke sfeer uit. Elk segment symboliseert wel iets; zo staat een bel voor de vrouwelijke wijsheid. De vier elementen aarde, lucht, vuur en water worden voorgesteld door de onderkant van de stupa. Aan lange vlaggenstokken hangen vaandels met daarop mantra’s geschilderd. De wijsheid van Boeddha wordt op deze manier door de wind over de wereld verspreid. Ook staan er mantra’s op de koperen gebedsmolens. Dit zijn trommels met een as door het midden die de cyclus van leven en dood voorstellen. Gelovigen geven daaraan een draai en mompelen de eeuwenoude bidversen, die door het draaien worden vermenigvuldigd. In het boeddhistenklooster, gompa genaamd, staat een gebedsmolen van wel drie meter hoog. Maar meestal worden de kleine handmolens gebruikt, waarin rijstpapier zit met daarop een gekrabbelde mantra. Kloksgewijs lopen we om de stupa en bewonderen het mooie bouwsel. Overal staan vreemde afbeeldingen van goden, vaak met hun voertuigen. Zo rijdt Ganesh, half-mens-half-olifant, op een muis en vliegt Vishnu de beschermer op een Garuda, half-mens-half-adelaar. De omgekeerde hoorn, die het bovenste gedeelte vormt van de stupa, bestaat uit kleiner wordende ringen die de dertien stappen naar het Nirwana voorstellen. Het is een mooi afscheid van de Kathmandu-vallei. Als we wegfietsen kijken we nog eenmaal om; de serene boeddha-ogen kijken ons na alsof ze ons een goede reis toewensen.
Eerst moeten we de eerder genomen pas over en hebben dan een vlotte afdaling naar Naubise. Nu we de kortste weg naar India nemen, moeten we zoveel klimmen dat het niet leuk meer is. Achteraf was de stoffige, hobbelige heenweg zo slecht nog niet. De rest van de middag klimmen we aan één stuk door. De beloning voor die inspanning is een prachtig uitzicht op uitgestrekte valleien met talloze terrassen. Op een bergkam staan hier en daar schijnbaar onbereikbare huisjes. Ongelofelijk dat mensen zo kunnen wonen.
Als we tegen het vallen van de avond een van de weinige stukken vlakke grond zien, zetten we de tent op in de beschutting van enkele struiken en kleine stupa’s. Na een boerenkoolstampot drinken we een bakje thee. Het schept een onaards gevoel, kamperen op grote hoogte, van God en alleman verlaten. Het geruis van de wind en het gekletter van de nabijgelegen waterval zijn de enige geluiden. Boven ons schitteren ontelbare sterren in de heldere hemel.

Bij het opkomen van de zon staan we op en moeten we meteen gaan klimmen, wat niet meevalt. In het dorpje Tistung, op 2030 meter hoogte, denken we het klimmen wel te hebben gehad. We dalen af in een brede, vruchtbare vallei en fietsen door naar Palung op 1740 meter. Aan de andere kant van het dal komen de bergen bij elkaar en wordt het dal alsmaar smaller. De weg slingert zich in allerlei bochten omhoog door een dicht bebost gebied. Het lijkt alsof er geen eind aan de inspanning komt. Acht uitputtende kilometers later zijn we in Daman. We ploffen afgepeigerd neer voor een theehuisje. Eindelijk boven; 2320 meter is niet niks. Hongerig werken we gekookte rijst, linzen en groenteprut naar binnen en gaan met goede moed weer verder. Helaas, de weg blijft stijgen en stijgen, wat vooral met een volle maag niet meevalt. Inwendig vloekend trap ik door en moet voor de eerste keer deze vakantie mijn kleinste voortandwiel gebruiken; dat zegt ook wel iets over de zwaarte van deze klim. Nu pas wordt ons duidelijk waarom het zo heerlijk rustig is op deze weg. De hellingen zijn zo steil dat de meeste vrachtwagens er gewoon niet tegenop komen, zij rijden om via Mugling.

De top blijkt op een hoogte van bijna 2500 meter te liggen in het dorpje Simbalyon. Door en door kapot komen we even tot rust. De zon schijnt wel, maar het is toch behoorlijk koud. We trekken winddichte jasjes aan en dalen af, dalen af en blijven afdalen tot we kramp in onze handen hebben van het in de remmen knijpen. Als ik met mijn vingertoppen een velg aanraak, verbrand ik ze zowat; je kunt op de velg wel een ei bakken! In het wegdek zitten hobbels en kuilen. Klimmend heb je niet zo’n last van een slecht wegdek, maar bij een afdaling moet je geconcentreerd naar beneden rollen. We ‘zoeven’ langs berghellingen die vol staan met bloeiende rododendrons; prachtig. Ver onder ons kronkelt de weg met grote haarspeldbochten verder naar beneden. Voordat in een dorpje een groep schoolkinderen het op een joelen kan zetten, zijn we er al voorbij.
We schieten lekker op en houden vlak voor Hetauda halt. Hier is een kabelbaan die goederen vervoert. Grote pallets met tientallen dozen gaan hoog boven onze hoofden naar hun eindbestemming. Het is een van de vreemdste bouwsels van deze reis. De kabelbaan is namelijk ruim honderd kilometer lang en gaat tussen de bergen door naar Kathmandu! Ongelofelijk dat mensenhanden dat hebben kunnen maken.
Eenmaal in de Terai verlangen we terug naar de afgelopen dagen; naar de prachtige omgeving, waar de mens de natuur nog niet volledig heeft verdrongen. Hoe anders is dat hier: walmende vrachtwagens halen ons in, er lopen veel mensen en er is vooral veel industrie. Toch is dat niet het ergste. In de maand tijd dat we in de Himalaya zijn geweest, is beneden de zomer in volle hevigheid losgebarsten. Mijn keel lijkt wel van leer en ik zweet uit poriën waarvan ik het bestaan niet eens kende. We zijn blij in de grensplaats een restaurant met air-conditioning te vinden en bestellen snel de enige echte, want de komende maand moeten we weer aan het Thums-up dropwater.

Al snel blijkt het nadeel van air-conditioning. Eenmaal buiten valt de warme lucht als een verstikkende deken op ons en beginnen we weer te zweten; het lijkt wel heter dan het was. Met een kloppend hart rijden we naar de grens en dat heeft niet alleen met de warmte te maken. Ons visum van Nepal is met twee dagen overschreden.
Soms is het een voordeel om met een vrouw te zijn, omdat mannen dan toegefelijker zijn. Als Marijke voor de douanebeambte zit, vertelt zij twee dagen ziek te zijn geweest, waardoor we niet eerder weg konden. Haar pleidooi scheelt wel iets, want in plaats van veertig Amerikaanse dollar hoeven we nu maar twintig dollar te betalen. Ze komt naar buiten om geld te halen en vertelt mij de slechte boodschap. Nou ja, mijn beurt. Na onze laatste zeshonderd Nepalese roepies (tien euro) op het donkerhouten bureau te hebben neergelegd, zeg ik dat dit ons laatste geld is. De ambtenaar stopt het in zijn broekzak, geeft de benodigde stempels en dan kunnen we gaan. Op de valreep nog een staaltje Nepalese corruptie.
Twee uur later staan veertig man om ons heen. Ze doen niets, ze vragen niets, ze kijken slechts. Allemaal pikzwart haar en allemaal een klein snorretje. Geen lachje, geen knikje, ze slaan ons alleen maar gade. Veertig bruine gezichten met negenenzeventig koortsachtige ogen; één oude man mist een oog. Soms wordt voorzichtig iets gefluisterd, maar we worden niet aangesproken. Verstomd kijken ze hoe we ons glas thee leegdrinken, verbaasd luisteren ze hoe we in het Hindi een tweede bestellen. Zwijgzaam kijken ze hoe Marijke betaalt, zwijgzaam staren ze in haar portemonnee. Geluidloos schuifelen ze naar achteren als we naar de muddies lopen, geruisloos zien ze ons wegfietsen. We zijn weer terug in India.

Deel deze pagina met anderen