India, het noorden


Vlak voor de grens met India maken we kennis met drie andere fietsers: Roemie een Londenaar, Brian uit Wales en de Franse Jean-Paul. Ze hebben elkaar in Iran ontmoet en fietsen al anderhalve maand samen.
De douaneformaliteiten nemen ruim een uur in beslag. Daarna fietsen we richting Amritsar. Het valt ons op dat het landschap meer gecultiveerd is dan in Pakistan. India is als een van de weinige arme landen in staat om in de eigen voedselbehoefte te voorzien. Dat is een hele prestatie, zeker als je nagaat dat landen als China en Rusland voor hun voedsel afhankelijk zijn van import.
Amritsar is zowel het centrum van de Sikh-religie als de hoofdstad van Punjab, de Indiase deelstaat waar de meeste Sikhs wonen. Ze vormen er een krappe meerderheid ten opzichte van de overige inwoners, voornamelijk Hindoes. Een fanate Sikh minderheid probeert door middel van een keten van aanslagen autonomie af te dwingen. Alleen al in 1991 zijn er dientengevolge 5500 doden gevallen. Het aantal extremisten is trouwens gering; de meeste Sikhs distantiëren zich openlijk van dit geweld. De religie van de Sikhs heeft zijn wortels in de leerstellingen van de vijftiende eeuwse goeroe Nanak, die probeerde de beste elementen van het hindoeïsme en de islam te verenigen. In tegenstelling tot de Hindoes vereren de Sikhs slechts één god. Aangezien ze tolerantie, liefde en gastvrijheid prediken, verschaffen ze vreemdelingen op verzoek gratis onderdak in hun tempels. Nanaks volgelingen raakten al gauw verwikkeld in bloedige conflicten met de Mogols, islamitische overheersers in de zestiende en zeventiende eeuw. In die periode ontstond onder invloed van de tiende en laatste Sikhgoeroe de traditie zich krijgshaftig te weren tegen iedereen die inbreuk wilde maken op hun religieuze overtuiging. De goeroe schreef voor dat allen een zwaard moesten dragen en gaf hen de achternaam ‘Singh’, leeuw, om hun strijdlust aan te moedigen. Nog steeds draagt iedere Sikh deze naam en lopen veel mannen met een mes als symbolisch wapen. Allemaal dragen ze een tulband. De kleur hiervan wordt louter bepaald door de persoonlijke smaak van de drager; de grootte hangt af van de hoeveelheid hoofdhaar dat nooit mag worden geknipt, evenmin als de baard. Om te voorkomen dat deze in de weg hangt, rollen ze hem netjes op. De Sikhs onderscheiden zich van andere Indiase bevolkingsgroepen door hun technisch inzicht en commerciële vaardigheden. Door hun harde werken ligt het inkomen in Punjab gemiddeld vijftig procent hoger dan in de rest van India, ofschoon hier maar twee procent van de totale bevolking woont.
In Amritsar zien we voor het eerst sinds een maand weer vrouwen op fietsen en brommers rijden. Eentje manoeuvreert haar voertuig langszij en spreekt ons ‘zomaar’ aan. ‘Waar komen jullie vandaan?’, wil ze weten. Dit is toch veel prettiger dan in Pakistan, waar veel vrouwen zich al van je afwendden als je alleen maar keek! Die avond eten we in een Tandoori-restaurant. De Tandoori is een klei-oven waarin vlees wordt gebakken nadat het is gemarineerd in een mengsel van kruiden en yoghurt. Eric eet de lekkerste kip die hij ooit heeft geproefd. Op een spies zitten twee vlerken, een stuk borst en de nek; een lekkernij voor de Punjabi’s maar niet voor Eric. Na het eten stevent Brian op een slijterij af. Na twee maanden noodgedwongen geheelonthouding is hij dolblij dat hij weer bier kan kopen. Alcohol schijnt een grote plaats in te nemen in zijn leven, want de leukste momenten in zijn verhalen zijn die, waarop hij stomdronken is. Roemie wil zich niet laten kennen en probeert Brian wat betreft hoeveelheid bier en sterke verhalen te overtreffen. Bijna in elke zin gebruikt hij het woord ‘fucking’ om stoer over te komen. Jean-Paul daarentegen is vrij rustig en doet meer mee om erbij te horen dan dat hij het zo leuk vindt. Eenmaal in bed horen we de aangeschoten Brian bierflesjes omgooien en luidkeels Engelse liedjes zingen. Dat begint al goed.

Vroeg in de ochtend worden we gewekt door een andere stem. Hij behoort toe aan een hogepriester die door een microfoon voorleest uit het heilige boek van de Sikhs, de Granth Sahib. ‘Moet dat nou!’, denk ik verstoord, maar dan ben ik klaarwakker. Ons guesthouse ligt immers vlak bij de Gouden Tempel. Vandaag brengen we deze een bezoek. Voordat we het complex mogen betreden, moeten we eerst ons hoofd bedekken en de schoenen uittrekken. Als we de voeten in een klein bassin hebben gewassen, lopen we het binnenplein op. De Gouden Tempel was in 1986 inzet van de strijd tussen het regeringsleger en de Sikhs. Volgens officiële cijfers werden bij de bestorming drieduizend mensen gedood. Tegenwoordig is de tempel weer onder controle van de regering. Een groot deel van de restauratie is voltooid, al zijn hier en daar nog kogelgaten zichtbaar. Het complex bestaat uit een groot plein, omgeven door witte arcades. In het midden bevindt zich de tempel zelf in de ‘poel van nectar’, waarnaar Amritsar is genoemd. Volgens de legende ging zo’n driehonderd jaar geleden een kreupele Sikhgoeroe onder een boom bij de bron zitten. Toen uit het water een witte en een zwarte raaf opstegen, bedacht hij dat het een bijzondere bron moest zijn. Hij stapte erin en kwam er genezen weer uit. Sindsdien is het de heiligste plaats voor de Sikhs.
Via een brug lopen we de Gouden Tempel binnen, die zijn naam dankt aan het mooi beslagen koper waarmee de muren en het dak zijn bekleed. Drie mannen maken harmonieuze muziek bij de kist waarin de Granth Sahib ligt, die bedolven is onder de bloemen. De vreedzame sfeer die er hangt is bijna tastbaar. In het bijbehorende museum wordt een expositie gehouden. Op schilderijen is te zien op wat voor gruwelijke manieren Sikhgoeroes zijn gemarteld om hen van hun geloof te laten afstappen. Kleurenfoto’s tonen de bebloede, verminkte hoofden van Sikhs die recentelijk zijn omgebracht. Als je dit zo ziet, ben je geneigd te denken dat ze erg gebukt gaan onder hun negatieve ervaringen. Dit blijkt mee te vallen: net buiten het complex is een straatfeest aan de gang. Mannen strijden met zwaarden en dolken; na een begroeting door middel van een serie gebaren volgt een geconcentreerd schijngevecht. Ook kleine jongens doen met veel enthousiasme en inzet mee. Anderen draaien vliegensvlug een rad van touw rond boven hun hoofd en pakken het van de ene in de andere hand over. Een paar minuten later neemt iemand het over, terwijl het rad continu blijft draaien. Feestelijk uitgedoste schoolklasjes lopen al zingend en dansend voorbij. Meisjes dragen kleurrijke, met gouddraad bewerkte zijden sari’s, geborduurde muiltjes en aan hun armen lange linten waarmee ze op de maat van de muziek rondzwaaien. Glimlachend kijken we toe. Wat is het gezellig weer vrouwen en meisjes op straat te zien. In Pakistan was dat nauwelijks het geval. Gek eigenlijk dat we ons dat nu pas realiseren.

Na twee dagen vertrekken we met z’n vijven uit deze leuke stad. Hoewel hun hele staat is ontwricht door politiek geweld, valt op hoe vriendelijk en behulpzaam de Sikhs zijn. Meestal fietst een van de jongens voorop, maar omdat ze elkaar regelmatig aflossen, wisselt het tempo steeds. Zo gaat Brian er als een speer vandoor, terwijl Jean-Paul een slakkentempo heeft. Het rijdt heel vermoeiend. Na dertig kilometer lost het probleem zich op als een tractor met aanhangwagen passeert. Het drietal neemt een flinke spurt en gaat aan de kar hangen. Zo zijn ze al snel uit het zicht verdwenen. Wij peinzen er niet over ze achterna te sprinten; in plaats daarvan kijken we op ons gemak om ons heen. Net als in Pakistan zijn ook hier rechte wegen met aan weerszijden bomen; daarachter strekken de velden zich uit. Ook de indeling van de dorpen is eender: links en rechts van de doorgaande weg bevinden zich ongeplaveide stukken grond met daarop kleine lage winkels. Alleen liggen hier veel minder afvalhopen, wat waarschijnlijk te danken is aan de heilige koeien die in de berm staan. Dit zijn geen bonte koeien zoals in Nederland, maar ze zijn wit of beige en hebben enorme horens. Aan hun kin hangt een soort flap en op hun rug hebben ze een vetbult.
We ontmoeten onze vrienden weer bij – hoe kan het ook anders – een biertentje. De lokale bevolking toont minstens evenveel belangstelling voor de fietsen als voor ons: de bel is een geliefd attribuut en wordt veelvuldig uitgeprobeerd. Maar de grote toeters op de fietsen van de jongens zijn natuurlijk veel mooier. Als we verdergaan, sjeest het drietal er weer vandoor. Ze houden totaal geen rekening met ons. Op deze manier fiets ik net zo lief met z’n tweeën.

Omdat we de volgende dag zo’n 120 kilometer moeten afleggen, vertrekken we eerder dan de jongens. Die zullen ons vast wel inhalen. Temidden van vele fietsriksja’s verlaten we het stadje waar we hebben overnacht. Een riksja doet dienst als ‘schoolbus’: er zitten wel vijftien kinderen in uniformpjes in. Door ruimtegebrek bungelen enkelen half buitenboord. De schooltassen zijn als een grote kluit aan het stuur vastgebonden, zodat de riksjawallah nauwelijks ruimte heeft om te zitten. Nou ja, hij moet toch steeds op de trappers staan om enigszins vooruit te kunnen komen. Hij trapt zich werkelijk suf.
Bij splitsingen is het lastig de goede weg te vinden. Maar door het in geval van twijfel steeds te vragen en na een kilometer het kompas te raadplegen, blijven we op het goede spoor. Aan beide kanten van de weg strekken de velden zich uit. Er wordt veel rijst verbouwd, hetgeen een goed irrigatiesysteem vergt. Verscheidene kanalen en gootjes leiden het water naar de velden. Wat goede irrigatie kan doen, blijkt een eind verderop. Terwijl het landschap links van ons woestijnachtig aandoet, liggen aan de rechterkant groene rijstvelden. Het wemelt hier van de dieren: behalve de heilige koeien zijn er sjokkende kamelen en groene papegaaien die om het hardst kwetteren. Pauwen tonen trots hun verenpracht, kleine eekhoorns vluchten vliegensvlug de boom in en aasgieren doen zich te goed aan het kadaver van een waterbuffel dat een alles doordringende stank verspreidt. Gelukkig gaat het niet ten koste van onze eetlust. In het simpele restaurantje dat we binnenstappen, staan op een benzinebrander drie grote roestvrijstalen pannen. Uit elk ervan schept een man op twee stalen borden een klein portie kleffe rijst, waterige linzen en groenteprut die behoorlijk pittig blijkt te zijn. Gelukkig hebben ze ook chapati’s, die een neutraliserende werking hebben. Al deze gerechten samen vormen een thali, die vaak onze hoofdmaaltijd zal zijn in India. De beker water die je standaard bij een maaltijd krijgt, raken we nooit aan. Je weet immers niet hoe betrouwbaar het water is. In plaats daarvan bestellen we thee. Vaak wordt deze gedronken uit glaasjes, soms ook uit aardewerk kopjes die je na gebruik gewoon weggooit. Evenals in Pakistan wordt de thee op zijn Engels bereid met melk en suiker. In India voegt men nog een extra ingrediënt toe, dat de thee een scherpe smaak geeft. Als we al lang en breed weer terug zijn in Nederland, ontdekken we dat het gemberwortel was. Tijdens het eten komt een Indiër op ons af. ‘Waar gaan jullie naartoe?’, wil hij weten. ‘Naar Delhi.’ ‘Oh, hoe ga je daar dan heen?’, vraagt de man nieuwsgierig door. Niet begrijpend kijken we hem aan: hij heeft ons toch net van de muddies zien afstappen?! Daarom zegt Eric voor de grap dat we met de auto gaan. Zo te zien gelooft de man het ook nog. De jongens zijn vreemd genoeg nog steeds niet komen opdagen. Zouden ze misschien verkeerd zijn gereden? Dit blijkt inderdaad zo te zijn. In Delhi lopen we ze namelijk weer tegen het lijf. Wij fietsen dan wel wat langzamer, maar in ieder geval wel de goede kant op.

’s Avonds belanden we in een dharamsala, een religieus centrum waar pelgrims kunnen overnachten en ook reizigers welkom zijn. We zijn blij met deze mogelijkheid, want in dit stadje of in de naaste omtrek is geen enkel hotel. Onze kamer is niet meer dan een kaal hok met twee touwbedden en dekens. Een peertje voorziet ons van licht. Op de binnenplaats bevindt zich een kraantje waar we ons een beetje kunnen wassen en ernaast is een hurktoilet. Dit bestaat uit een gat in de vloer, waardoor je naar buiten kunt kijken. Alle uitwerpselen vallen dus gewoon op de grond en worden meteen opgeslokt door hongerige varkens. In de kamer wemelt het van de muggen die het vooral op mij hebben gemunt. Omdat er niet tegenop valt te meppen, steken we een rookspiraaltje aan en duiken we al vroeg diep in onze slaapzakken. Een rookspiraal is een wierookachtig spiraal dat je op een blikken houder plaatst en aansteekt. Het duurt acht uur voordat hij opgebrand is.

Zo’n twintig kilometer voor Delhi begint de grote verkeersdrukte. Er heerst chaotische waanzin, die typerend blijkt te zijn voor Indiase steden. Alles rijdt kriskras door elkaar en wijkt plotseling uit, zonder op of om te kijken: vrachtwagens, personenauto’s, brommer- en fietsriksja’s en fietsers. We zien bloedstollende bijna-botsingen. Het getoeter is oorverdovend. Uit een omroepwagen krijst genadeloos muziek. Alles versmelt tot een orgie van kabaal, geuren en kleuren. Het duizelt me. Hoe komen we hier ooit zonder kleerscheuren doorheen? Maar als we er eenmaal middenin zitten, is het minder erg dan het lijkt. We zorgen er gewoon voor goed links te blijven rijden, zoals het hoort in India. Desondanks blijft het riskant. Een fietser is door een tegemoetkomende truck geschept. Onder het rechtervoorwiel ligt nog de verkreukelde fiets. Het slachtoffer is blijkbaar al weggehaald. Een paar schoenen en een grote plas bloed die zich langzaam over de weg uitbreidt, zijn de stille getuigen van dit bloederige ongeluk.
Via de buitenwijken komen we uiteindelijk bij Connaught Place aan, het toeristencentrum van Delhi. Rondom het grote plein staan statige Engelse gebouwen in halve cirkels. Verder zijn er tientallen hotels, souvenirwinkels, banken, reisbureaus, fotowinkels en restaurants. Zelfs Wimpy ontbreekt niet. Na anderhalve maand voornamelijk op rijst te hebben geleefd, is een hamburger een echte verademing. Nou ja, hamburger… Aangezien de koe heilig is in India, bestaat de burger niet uit rund- maar uit lamsvlees. Lamburger is dus een betere benaming.
Het vinden van een hotel blijkt minder makkelijk dan we dachten. Om de haverklap klampen souvenirverkopers en geldwisselaars ons aan; ook zijn er wel vijftien riksjawallahs die ons naar een hotel willen begeleiden. Sommigen blijven aandringen, want als ze ons in een bepaald hotel weten te krijgen, ontvangen ze bakshees oftewel provisie. Maar wij willen zelf een keuze maken. Aangezien de overnachtingsplaatsen rond Connaught Place vrij duur zijn of niet naar onze zin, fietsen we naar de Main Bazaar. In deze buurt zijn de lowbudget hotels te vinden.

We lopen door een smalle drukke straat met riksja’s, mensen en koeien. De beesten stappen onverstoorbaar voort en de massa mensenlijven wijkt vanzelf uiteen om zich achter hen weer te sluiten; ze zijn heilig en stralen dat ook uit. Er zijn vele winkeltjes met de meest uiteenlopende artikelen en restaurantjes met een verscheidenheid aan gerechten, zoals pannenkoeken, spaghetti, aardappelpuree, chinese bami en milkshakes. Het water loopt me in de mond. Het wemelt ook van de bedelaars. We willen iedereen wel iets geven, maar het zijn er simpelweg te veel. Ik schrik steeds wanneer voor de zoveelste keer eentje me opeens bij de arm vastgrijpt, een vervelende gewoonte.
Onder de vele handelaren die ons aanspreken, bevindt zich een man met een kaartje van een hotel. Hij biedt aan ons naar een goed onderkomen te begeleiden. Daar aangekomen, vinden we de kamerprijs te hoog. Vermoedelijk is hierbij bakshees voor de diensten van onze begeleider inbegrepen. Omdat we er niets voor voelen deze te betalen, zeggen we gedag en lopen weg. Snel komt de man ons achterna en trekt een kaartje uit een dik pak businesskaartjes dat hij te voorschijn tovert uit zijn jaszak: ‘Hotel Kiran, very good and cheap price.’ Als we nog eens duidelijk zeggen hem niet meer nodig te hebben, plukt hij opnieuw een kaartje te voorschijn: ‘Maybe this one?’. Al met al raken we hem slechts met moeite kwijt.
In het Vivek Hotel betrekken we een ruime kamer en gaan meteen weer de straat op. We hebben gehoord dat het mogelijk is in het restaurantje tegenover het hotel zwart te wisselen. Inderdaad vragen twee net geklede Indiërs al snel: ‘Change dollar?’ Als we knikken, verhuizen we naar een donker hoekje en begint het onderhandelen. Na een paar keer heen en weer bieden, wordt de koers bepaald op 33 roepies voor één Amerikaanse dollar. Hoe meer je wisselt, hoe gunstiger de koers. Het is zelfs mogelijk om cheques zwart te wisselen, al krijg je daarvoor iets minder dan voor cash geld. De ons geboden koers is zeker niet slecht, want de bank betaalt 25 roepies voor een dollar. De mannen tellen het geld uit in Erics handen, waarna hij het nog eens in mijn handen natelt. Maar omdat de biljetten eruit zien alsof ze een minuut geleden van de drukpers zijn gekomen, wordt Eric wantrouwig. Hij trekt er willekeurig eentje tussenuit en zegt dat hij zo terug is. In een winkeltje naast het restaurant koopt hij een rol wc-papier en betaalt met het nieuwe biljet. Gerustgesteld keert Eric terug. Pas als hij al het geld veilig heeft opgeborgen, krijgen de wisselaars van mij de dollars. Op deze manier is het risico dat we worden bedrogen zo goed als nihil. Op 150 dollar hebben we ruim 32 euro meer gekregen dan bij de bank, genoeg om hier twee dagen van te leven.
Hierna willen we per riksja naar Connaught Place gaan. Als onervaren toeristen betalen we voor dit ritje veel te veel, maar al gauw leren we dat je van tevoren een prijs moet afspreken. Doe je dat niet, dan vraagt de chauffeur aan het eind van de rit gegarandeerd een exorbitant hoog bedrag. Het is eigenlijk een soort spelletje: ‘Hoeveel roepies naar Connaught Place?’, vragen we aan een chauffeur. Zonder blikken of blozen noemt hij het twintigvoudige van het werkelijke bedrag. ‘Bahut mehanga’, veel te duur, zeggen we afkeurend en gaan afdingen. Als de man voet bij stuk houdt, lopen we weg om het bij de volgende te proberen. Maar het komt geregeld voor dat de chauffeur zich bedenkt en de prijs opeens drastisch laat zakken. Het gaat meestal om enkele roepies, zo’n tien à vijftien cent. Omdat we al een tijdje in goedkope landen rondreizen, zijn we zó gewend aan het lage prijspeil dat een dubbeltje meer of minder in verhouding veel uitmaakt.

Aangezien in Delhi de bezienswaardigheden ver uit elkaar liggen en een riksja huren hierdoor te duur wordt, melden we ons aan voor een georganiseerde bustoer. ’s Ochtends staat het nieuwe Delhi op het programma, ’s middags het oude Delhi. Deze scheiding dateert uit de koloniale periode. De Engelsen wilden letterlijk en figuurlijk afstand bewaren tot de oorspronkelijke bevolking en bouwden – met als grens meestal de spoorlijn – hun eigen comfortabele woonwijken. Op deze manier ontstonden de zogenaamde tweeledige steden. In New Delhi zijn onder meer exclusieve woonwijken, regeringsgebouwen en ambassades te vinden; gelegen aan brede boulevards die monumentale pleinen met elkaar verbinden. Voor de armste Indiërs is in dit rijke stadsdeel geen plaats ingeruimd. Zij wonen in de overvolle volksbuurten en sloppenwijken van het oude Delhi.
De eerste stop is bij Jantar Mantar. Dit is een astronomisch observatorium van zo’n 250 jaar oud. Tot de ingenieuze bouwkundige constructies behoort een zonnewijzer waarmee je tot op de seconde nauwkeurig de tijd kunt aflezen.
Hierna bezoeken we de Laxmi Harayan-tempel. Deze is gewijd aan Laxmi, de Hindoegodin van de rijkdom en valt op door zijn grootte en felle kleuren. Vlak bij de ingang bevindt zich een steen met een swastika. Dit symbool komt in India veel voor en roept daar andere associaties op dan in Europa. Het hakenkruis symboliseert de zon en speelt een belangrijke rol als gelukbrengend teken, niet alleen in het hindoeïsme, maar ook in oude Midden- en Zuid-Amerikaanse godsdiensten. Dat de Nazi’s zich de swastika toeeigenden, is niet verwonderlijk: het waren de in hun ogen raszuivere Ariërs die ver vóór het begin van de jaartelling het symbool in India hebben geïntroduceerd.
Hamayuns tombe is een mausoleum, gebouwd door de weduwe van een moslim-heerser. In de centrale hal bevindt zich de graftombe van de heerser, bij de zijmuren die van zijn echtgenote, twee zonen en drie dochters. Opvallend is dat de tombes van de mannen bolvormig zijn en die van de vrouwen plat. De bouwkundige elementen in het ontwerp dienden als basis voor het latere Taj Mahal in Agra.
Qutab Minar is een 73 meter hoge toren van zandsteen en marmer, en bestaat uit vijf verdiepingen. Aanvankelijk konden bezoekers tot de top van de toren klimmen, maar tegenwoordig worden ze niet hoger dan tot de eerste verdieping toegelaten. Ook staat er een hoge zuil. Deze wordt beschouwd als een wetenschappelijk wonder, omdat het als enige ijzeren bouwsel ter wereld in zijn 1500-jarig bestaan nog nooit door roest is aangetast. Er zijn nogal wat toeristen die de pilaar met beide armen proberen te omspannen. Lukt dat, dan zal volgens een oude legende de wens die ze uitspreken in vervulling gaan.
Tijdens het middagprogramma bezichtigen we het Rode Fort dat stamt uit de hoogtijdagen van de Mogol periode. Het is niet het eerste Rode Fort, want in Lahore hebben we er ook al een gezien, het zal ook niet het laatste zijn. De excursie wordt afgesloten met een bezoek aan de crematieplaatsen van Mahatma, Indira en Rajiv Gandhi.

Na een week rust willen we weer verder trekken, maar omdat ik de delhi belly heb, stellen we het uit. Deze woordspeling staat voor alle mogelijke darmstoornissen. Vinden westerlingen alledaagse hygiëne van groot belang, Indiërs daarentegen hebben juist diep ontzag voor rituele reinheid en hechten minder waarde aan praktische reinheid. Deze levenshouding levert continu gevaren op voor de gezondheid, vooral voor die van de niet-resistente buitenlanders, waaronder wijzelf. Wat dat betreft is het een voordeel dat we fietsen. Daardoor verkeren we altijd in een goede lichamelijke conditie en verteren verkeerd voedsel sneller dan toeristen die met het openbaar vervoer reizen.
Een dag later dan gepland, verlaten we Delhi en belanden op een rustige weg. Opeens valt ons oog op een Hindoetempeltje in de berm. Voor de ingang staat een afschrikwekkend zwart beeld met een ketting van kinderhoofdjes rond de nek en met de tong hangend tot op de borst. Een van de voeten rust op een levenloos jongetje. Dit is onze eerste kennismaking met de godin Kali, die ooit het mensdom redde door een demon de kop af te houwen en zijn bloed in haar mond op te vangen. Want iedere druppel van het demonenbloed die op de aarde zou neervallen, zou nieuwe demonen voortbrengen. Maar toen Kali eenmaal ervan had geproefd, wilde zij méér bloed. Daarom moet er bloed van jonge dieren aan haar worden geofferd, opdat haar dorst gelest kan worden en zij geen mensenoffer zal vragen.
Als we Kali veilig achter ons hebben gelaten, zien we een groepje vrouwen in de berm. Net zoals in Pakistan verzamelen ze koeienvlaaien die als brandstof dienen. Op hun hoofd dragen ze een platte schaal waarop de vlaaien netjes worden gerangschikt. Een gedeelte wordt thuis tegen de buitenmuren geplakt om te drogen in de zon, de rest wordt opgeslagen in lemen voorraadhuisjes. Als een van de vrouwen ons in de gaten krijgt en ons toelacht, schrik ik hevig: haar tanden zijn vuurrood! En die rode plek op de weg, wat heeft die te betekenen? Het lijkt wel bloed! Je zou er bijna bijgelovig van worden…
Tijdens een theepauze in een dorpje kom ik weer tot bedaren en bekijk het dorpstafereel: spelende kinderen, lusteloze ouderen, scharrelende kippen en magere honden. Een Nederlander die nog nooit in Azië is geweest, zou het hier een ongelofelijke troep vinden. De weg die door het dorp loopt, bestaat uit harde zandgrond. Omdat het vannacht heeft geregend, is hij veranderd in een grote modderpoel. Iedereen banjert er op zijn blote voeten gewoon doorheen. Langs een aantal verzakte hutten lopen smerige goten, waarin menselijke uitwerpselen drijven. Varkens wroeten verwoed in bergen afval die bij dit warme weer een zoete weeë geur beginnen te verspreiden. Buiten het dorp zitten enkele mannen gehurkt te poepen langs de kant van de weg. Ze blijven heel relaxed zitten en kijken ons nieuwsgierig na. Veel Indiërs beschouwen het als normaal om hun behoefte op welke plek dan ook te doen; bijna niet één huis heeft een toilet.
We brengen de kerstdagen door in Agra. Op eerste kerstdag wensen we elkaar een gelukkig kerstfeest en trekken onze netste kleren aan: Eric draagt zijn trainingspak plus gympies en ik een zwarte broek, T-shirt en fietsschoenen. ‘Stel je voor dat dit onze kerstoutfit in Nederland zou zijn’, denk ik gniffelend. Na het gewone ontbijt van thee met toast lopen we vol verwachting de straatjes van Agra in, om al gauw te ontdekken dat er niets, maar dan ook niets is dat op een feestdag wijst: alle winkeltjes zijn gewoon geopend. Op straat is het een drukte van belang. Verkopers prijzen luidkeels hun waar aan, vrouwen lopen langs met op hun hoofd manden vol groente, fruit of vlaaien. Auto’s, riksja’s en heilige koeien maken elkaar zoals gewoonlijk het leven zuur. Kortom, voor de Indiërs is het een normale dag.
Op zoek naar een beetje kerstsfeer – er moet toch iets zijn – lopen we een klein kerkje binnen. Het is versierd met rode linten en op de voorgevel hangt een ster met de boodschap: ‘Merry Christmas’. Verder ligt de kerk er eenzaam en verlaten bij: van de 850 miljoen mensen in dit immense land is per slot van rekening tweederde deel aanhanger van het hindoeïsme. Voor hen heeft de naam Jezus Christus net zo weinig betekenis als voor Nederlanders de Hindoenamen Shiva en Brahma. Het hindoeïsme is een van de oudste religies op aarde en is zo’n duizend jaar ouder dan het christelijke geloof. Van de achttien miljoen christenen die India telt, wonen de meesten in Goa, een voormalige Portugese kolonie aan de Arabische zee. Daar wordt zéker kerst gevierd. Helaas ligt het te ver uit de route.
Terwijl we rondslenteren, worden we aangesproken door een Indiër. ‘Merry Christmas’, zegt hij vriendelijk en nodigt ons uit om vanavond samen met zijn familie kerstfeest te vieren. ‘Dat lijkt me heel leuk’, zeg ik enthousiast, maar als we vragen waar het is, blijkt zijn familie opeens een hotel te zijn. Voor een flinke hoeveelheid roepies kunnen we daar kalkoen eten. Is dàt dan kerst in India? Onwillekeurig dwalen onze gedachten af naar kerstvierend Nederland met zijn sfeervol versierde winkels en huizen. Op eerste kerstdag is het normaal gesproken de gewoonte om op bezoek te gaan bij de ouders, een jaarlijks terugkomende verplichting waar we vaak tegenop zien. Maar nu we een half jaar met de fiets van huis zijn en geen kerst kunnen vieren, missen we de sfeer toch wel.
Omdat we toch iets speciaals willen doen, gaan we ’s middags naar het duurste restaurant van Agra. Maar in plaats van een kerstmaal eten wij een uitgebreide thali, bestaande uit een roestvrijstalen bord met witte rijst en chapati’s, en metalen kommetjes met linzen, diverse groenten, scherpe aardappeltjes en yoghurtsaus. Bij het afrekenen mogen we uit een schaaltje een handvol zoet anijszaad pakken, wat het brandende gehemelte blust. Het water loopt ons in de mond bij de gedachte aan het kerstmenu in Nederland: pasteitjes, champignonsoep, gebakken krieltjes en verse groente. Zucht, waren we nu maar even thuis.
Na het avondeten luisteren we zoals zo vaak naar de Wereldomroep. Eerst klinkt de kersttoespraak van de koningin, afgewisseld door een verzoekplatenprogramma. Dan volgt opeens een boodschap: ‘Eric Schuijt en Marijke Vermond zijn op 1 juli vertrokken voor een halve wereldreis op de fiets; ze zitten nu in India. De familie mist hen erg; het zal nog een jaar duren voordat ze hen terugzien. Volgend jaar rond kerst zijn ze terug in Nederland. Nou, dat zal me een feest worden! Hen wordt een gelukkig kerstfeest gewenst door pa, ma, Ton en Gretha, Lita en René, Monique, Bo, Marvin en de sponsors’. Daarna volgt heel toepasselijk de fiets van Herman van Veen. Met een brok in de keel gaan we slapen.

Voor vijf cent laten we ons op tweede kerstdag met een fietsriksja naar het Taj Mahal rijden, onbetwist India’s topattractie. Al vanuit de verte valt de harmonieuze verhouding op tussen het bolvormige mausoleum en de vier ranke minaretten die er omheen staan. Het geheel wordt als een fata morgana weerspiegeld in twee langwerpige vijvers. Dichtbij gekomen, is te zien dat in de witmarmeren muren kleurrijke decoraties van halfedelstenen zijn aangebracht. Het mausoleum is in de zeventiende eeuw gebouwd in opdracht van keizer Jahan, ter nagedachtenis aan zijn overleden echtgenote Mumtaz Mahal. Bij de bouw, die 21 jaar heeft geduurd, zijn maar liefst twintigduizend arbeiders ingezet. De graven van de geliefden zijn te bereiken via een brede trap die naar de catacomben leidt. In de centrale hal erboven bevinden zich twee namaaktombes, een algemeen gebruik in dit soort mausolea.
Eenmaal weer buiten zoeken we onze schoenen die we voor het betreden moesten uittrekken, een vaste regel bij een bezoek aan een islamitisch heiligdom. Maar waar zijn ze gebleven? Dan blijkt dat een Indiër al het schoeisel heeft opgeborgen in een kastje. Veel van de terugkerende toeristen veronderstellen dat ze voor deze ongevraagde dienst moeten betalen en doen dat ook.
Wanneer we in een theehuisje iets drinken, raken we aan de praat met een net uitziende jongen in westerse kleding. Voor Indiase begrippen moet hij wel rijk zijn. Hij stelt zich voor als Bhaskar en wil weten waar wij vandaan komen en hoeveel kinderen we hebben. Na een kwartier nodigt hij ons bij hem thuis uit. ‘Dan kunnen jullie zien hoe een Indiase familie leeft en kerst viert’, zegt hij. Deze keer lijkt het niet om een hotel te gaan. Nadat we om vier uur die middag hebben afgesproken bij ons guesthouse, nemen we afscheid.
Klokslag vier uur ontmoeten we Bhaskar op het afgesproken punt. Samen met een vriend brengt hij ons per scooter naar zijn huis. Op de binnenplaats is het een gekrioel van kakelende kippen en spelende kinderen die ons nieuwsgierig aanstaren. Bij een waterput doen vrouwen de was. Het huis bestaat uit een laag lemen gebouw met een simpel houten dak. De muren zijn wit gekalkt en ruiten ontbreken. We worden een gastenkamer binnengeleid en nemen plaats op een laag bankje. Aan de wand hangen tapijten en een foto van het Taj Mahal, maar geen kerstversiering. Zoals het een goede Indiër betaamt, biedt Bhaskar ons de nationale drank aan, een kopje mierzoete thee met melk. We kletsen over koetjes en kalfjes en komen te weten dat koeien in India heilig zijn omdat ze worden gezien als een reïncarnatie van een Hindoegodin. Trots vertelt Bhaskar over zijn oudere broer die in Engeland woont en daar een winkel heeft met handwerk uit India. Prompt verschijnt de broer zelf ten tonele. Hij stelt ons eerst enkele algemene vragen, maar komt al snel ter zake: hij wil dat wij een tapijt van hem kopen. We hebben namelijk verteld dat we van plan zijn naar Australië te gaan. Hij wil er ook heen, maar dan voor zaken. ‘Als jullie een tapijt voor mij versturen op jullie naam, hoef ik geen importrechten te betalen’, verklaart hij. In Australië kunnen we volgens zijn zeggen het tapijt met tweeduizend dollar winst verkopen aan zijn zakenrelatie. Zodra hem duidelijk is dat we niet ingaan op dit voorstel, is hij zó verdwenen. Het gesprek met Bhaskar stokt ook onmiddellijk. We bedanken hem vriendelijk voor het stukje kerstsfeer en stappen op.

Omdat het gisteren nogal nevelig was, willen we nog een keer het Taj Mahal bezichtigen. Met een riksjawallah bereiken we al snel overeenstemming over de ritprijs. De man is niet rijk, getuige het hemdje met gaten dat hij draagt en zijn gerafelde korte broek. Bovendien is hij – naar onze maatstaven – al ver boven de pensioengerechtigde leeftijd. Als hij een hellinkje op moet, stapt hij af om de riksja voor zich uit te duwen. Eric stapt ook af, want hij vindt het nogal gênant om die arme man zo te laten zwoegen. Het verschil met diens collega’s in Delhi is dat ze je hier dolgraag langs souvenirwinkels willen brengen. ‘Daarvoor krijg ik namelijk vijf à tien roepies commissie, of jullie nou iets kopen of niet’, zo vertrouwt de wallah ons toe. Het verbaast ons dat hij zo openhartig is. Opeens houdt hij halt bij een straatstalletje. Met een verontschuldigende blik stapt hij af en loopt erheen. De verkoper pakt een groot eikenblad en strijkt er een roodgekleurd papje op. Dan wijst de wallah op een van de vele blikken busjes. Hieruit komen nootjes te voorschijn waarmee het papje wordt bedekt. Ten slotte vouwt de verkoper het blad dubbel en overhandigt het aan de oude man, die het in één keer in zijn mond stopt. Hij kauwt erop tot de smaak eruit is en spuugt dan het sap uit. Verrast kijk ik naar zijn rode tanden en naar de rode plek die zich op straat heeft gevormd. Dàt was het dus! Later zouden we erachter komen dat dit betel is, een mix van betelnoten en smaakstoffen naar wens van de klant. Soms is er keus uit wel vijftig smaaktoevoegers.
Dan gaan we verder, maar na verloop van tijd merken we dat we de verkeerde kant oprijden. ‘Taj Mahal?’, vragen we voor de zekerheid. ‘Yes, Taj Mahal’, klinkt het geruststellend. Desondanks blijft hij gewoon doorfietsen, zodat we uiteindelijk maar uitstappen en betalen. ‘Taj Mahal, Taj Mahal’, roept hij luidkeels en gebaart ons te gaan zitten. We begrijpen er niets meer van en wimpelen hem af. Helaas is deze buurt niet erg toeristisch, zodat er bijna geen andere riksja’s staan. De paar díe er zijn, vragen zulke buitensporig hoge prijzen dat we maar gaan lopen. Een half uur later vinden we er weer een en spreken vijf roepies af. Tijdens de rit maakt de man er opeens tien roepies van, maar we doen alsof we het niet hebben gehoord. Op de plaats van bestemming krijgt hij er gewoon vijf, onder heftig protest van zijn kant, maar we lopen onverstoorbaar door.
Op de terugweg nemen we voor de afwisseling een brommerriksja, die ons voor tien roepies naar het guesthouse zal brengen. Maar onderweg stijgt de ritprijs naar vijftien roepies. Even later wappert de boef zelfs met een briefje van twintig. Ja zeg, dit wordt te gek. Onderweg stopt hij een paar keer om aan voorbijgangers te vragen of zij misschien ooit van de straat hebben gehoord waaraan ons hotel ligt. Ons aanbod om hem dan maar de weg te wijzen slaat hij in de wind, zodat we flink omrijden. Bij het betalen maakt hij moeilijkheden; hij doet zelfs alsof het onze schuld is en wij hem te kort doen! Op dit moment wordt het ons teveel. Waarom zien zoveel Indiërs ons toch allereerst als wandelende portemonnees? Dat ze proberen wat extra geld los te peuteren is tot daar aan toe, maar ze moeten niet gaan liegen. Als we boos uitvallen, kiest hij eieren voor zijn geld. Zuchtend gaan we naar binnen. Om de een of andere reden zit het vandaag beslist niet mee. We hebben respect voor rugzaktoeristen. Die moeten wel stalen zenuwen hebben, afhankelijk als ze zijn van het openbaar vervoer.

We zijn blij als we weer op onze eigen fiets kunnen stappen, vrijheid, blijheid. Onderweg brengen we een bezoek aan Fatehpur Sikri, rond 1580 de hoofdstad van het Mogolrijk. Keizer Akbar liet de stad op een heuvelrug bouwen en vestigde er zich met zijn gevolg gedurende twaalf jaar. Daarna werd Fatehpur Sikri net zo plotseling verlaten als het gesticht was, waarschijnlijk omdat de waterbronnen waren opgedroogd. Het is een perfect bewaard gebleven voorbeeld van een Mogolstad op het hoogtepunt van de keizerlijke macht. Alle gebouwen verkeren in ongeschonden staat: moskeeën, paleizen, woonhuizen en stallen, alles van rode steen. De verlatenheid wordt nog eens onderstreept door troepen toeristen, wiens geroep en gelach als echo’s door de muren worden weerkaatst.

Aan het eind van de middag gooit een slungelige puber een groot stuk leisteen terwijl we langsfietsen. Tot twee keer toe gooien kinderen stenen. Het voelt net zo bedreigend als in de Pakistaanse Himalaya. De schrik slaat me om het hart. O nee hè, laat dat geduvel nou niet weer beginnen. Het lijkt wel alsof vandaag iedereen tegen ons samenspant. Een jongen die in de berm loopt, steekt een bamboestok uit om ons tot stoppen te dwingen. Maar als we recht op hem afrijden, weet hij niet hoe snel hij zich uit de voeten moet maken. Een volwassen Indiër staat te lachen alsof hij het een goede grap vindt. Even later halen we een jongen op een fiets in. Dit laat hij niet op zich zitten: prompt versnelt hij zijn tempo en haalt op zijn beurt in. Omdat hij kort daarna langzamer gaat rijden, moeten we er opnieuw langs. Maar dan gaat hij weer harder trappen en neemt een kleine voorsprong. Opeens remt hij en plant zijn fiets dwars over de weg, zomaar! Ik knijp hard in mijn remmen en kan nog net een botsing voorkomen. ‘Stommerd, wie doet nou zoiets!’, roep ik woedend. Hij kijkt alsof hij zich van geen kwaad bewust is en blijft apathisch staan. Dit is echt de druppel. We stappen af om hem een flinke draai om z’n oren te geven. Ook nu staan een paar mannen schaapachtig toe te kijken. Intussen blijkt de knul Erics zonnebril te hebben gepikt, dus gaat Eric er achteraan. Enkele anderen die zijn komen aanlopen, gaan zich ermee bemoeien. Maar wij houden het voor gezien en stappen op. Soms snappen we totaal niets van die Indiërs. Zou het misschien iets te maken hebben met een verschil in mentaliteit of gedragsregels? Hoe dan ook: soms maakt het ons razend, zeker als het in het verkeer gebeurt. Het valt sowieso op dat de mensen hier niet goed uitkijken. Zonder op of om te kijken steken ze over, zodat we onze fietsbel tientallen keren per dag moeten gebruiken. Echt in gedachten verzinken kunnen we dan ook meestal niet; het is constant opletten geblazen.

Hoe dichter we Jaipur naderen – gelegen in de deelstaat Rajasthan – hoe woestijnachtiger de omgeving wordt. Er ligt veel zand en op de weg bevinden zich meer kamelen dan auto’s. Jaipur zelf is een grote stad. Het oude centrum is omsloten door een roze zandstenen stadsmuur en ook de meeste huizen binnen de muur hebben deze kleur. Geen wonder dat Jaipur ook wel bekend staat als ‘Pink City’. Via de brede straten van het moderne gedeelte lopen we onder een van de zeven poorten door, die toegang geven tot de oude kern. Het Paleis van de Winden is een van de bezienswaardigheden. Het was oorspronkelijk gebouwd om de dames van de koninklijke hofhouding in staat te stellen het dagelijks leven en de processies van de stad te kunnen gadeslaan. In feite bestaat het paleis alleen uit een voorgevel, maar het is wel mogelijk om naar de top te klimmen.
Het nabijgelegen paleis is grotendeels ingericht als museum en voor bijna elke bezoeker is er wel iets van zijn gading: tapijten, oude miniaturen en teksten, antieke meubels en een uitgebreide wapencollectie. Op het binnenplein staan twee enorme zilveren vaten. Ze hebben eens gediend voor het vervoer van heilig Gangeswater dat werd gebruikt tijdens een reis die maharadja Madho Singh in 1901 maakte om in Londen de kroning van Edward VII bij te wonen. Het was hem namelijk als rechtgeaarde Hindoe niet toegestaan het per definitie onreine water in Engeland te drinken.
Buiten de paleispoort worden we belaagd door een leger van verkopers. Tja, bij het bezoeken van een bezienswaardigheid schijnt dat erbij te horen. Maar soms gaat het de keel uithangen. Als je niet duidelijk genoeg te kennen geeft dat je geen belangstelling hebt, blijven ze meelopen en proberen je allerlei zaken op te dringen waaraan je geen enkele behoefte hebt. Het gevolg is dat we ons soms veel botter gaan gedragen door ze gewoon weg te duwen. Leuk is het niet, maar het is het enige dat gegarandeerd het gewenste effect heeft. Andere toeristen deelden onze ervaringen en beaamden dat ook zij botter werden. Wat dat betreft is India een ideaal land om je mentale weerbaarheid op te vijzelen. Slechts door een gedecideerd optreden kun je opdringerige mensen op een afstand houden.

De riksjawallahs in Jaipur gedragen zich vergeleken met die in Agra heel netjes. Ze maken geen omwegen, praten niet over souvenirwinkels en verhogen tijdens het rijden niet de ritprijs. Nee, het is zelfs zo dat als je naar de ritprijs vraagt, ze het weinig inhoudende antwoord ‘as you like’ geven. We ontdekken al gauw dat dit niet in zijn letterlijke, geruststellende zin moet worden opgevat. Als ik luchtig zeg: ‘We like to give two rupee’, om een riksjawallah op de proef te stellen, bekent hij kleur: ‘No, no, eight rupees!’ Hij heeft dus wel degelijk een prijs in gedachte!

In het Evergreen guesthouse waar we verblijven hangt een affiche met de veelbelovende aankondiging: ‘NEW YEAR PARTY’. Eronder staat vermeld dat er op oudejaarsavond vanaf acht uur in het restaurant een diner met gratis drankjes zal worden geserveerd, opgeluisterd met dans- en volksmuziek. Dat klinkt goed, maar eerst gaan we bij de plaatselijke VVV langs. Daar vertelt men dat in India oud-en-nieuw een familiefeest is dat alleen door de christelijke families wordt gevierd. Lekker eten is een belangrijk onderdeel. Op één januari gaan de kinderen bij de grootouders langs om ze het beste voor het nieuwe jaar te wensen. Buitenshuis zijn verder geen feestelijkheden. Omdat in Jaipur echter bijna geen christenen zijn, wordt hier eigenlijk geen nieuwjaar gevierd. Dat is wèl het geval op de veertiende januari. In tegenstelling tot de Gregoriaanse kalender die op de zon is gebaseerd, is de Hindoekalender op de maan gebaseerd. Oudejaar valt bij de Hindoes daarom ook twee weken later. Complete families verhuizen dan naar het dak waar jong en oud gaan vliegeren. Tevens nemen ze potjes en pannetjes, stoofjes en eten mee, om verscheidene lekkernijen te kunnen klaarmaken.
Maar nu is het 31 december en omdat in de stad niets te doen is, gaan we vanavond naar de ‘New year party’.
Omdat we om zes uur al trek hebben, lopen we naar een Tandoori-restaurantje dat in de buurt moet zijn. ‘Waar moeten jullie naartoe?’, vraagt een riksjawallah. Eric begint al druk te onderhandelen, maar omdat ik vermoed dat we er al bijna zijn, wimpel ik de man af. Hij zal me wel verwensen, maar ik blijk gelijk te hebben: na vijftig meter zijn we er al. Dat zou wat al te snel verdiend zijn.
Na het eten installeren we ons in het restaurant van het guesthouse, in afwachting van het feest. De ruimte is omgebouwd tot feestzaal. Boven een raam hangt een enkele slinger en op de muren prijken een paar bordjes met ‘happy new year’. Bij wijze van uitzondering heeft het personeel op de blankhouten tafels vuil-witte kleedjes gelegd. De aangekondigde volksmuziek blijkt uit een cassetterecorder te komen die van ellende bijna uit elkaar valt. Tussen het gekraak en de vervorming door klinken flarden Indiase muziek. Er blijken veel Nederlanders in het guesthouse te verblijven, zodat we weer eens kunnen bijpraten: toch nog wat Hollandse gezelligheid. Het Indiase personeel feest ook mee en danst als een waanzinnige op de westerse discomuziek die intussen is opgezet; ze hebben de avond van hun leven. De meeste toeristen kijken geamuseerd maar gelaten toe. Om half elf wordt eindelijk het beloofde diner geserveerd. Dit bestaat uit de vreemde combinatie van geparfumeerde rijst, patat en warme chocolademelk. Tegelijkertijd krijgen we een mierzoet stuk taart. Als we een half uur later nog een drankje willen bestellen, blijkt de bar al dicht te zijn. Hoezeer we ook ons best doen, het feestvierende personeel valt niet te vermurwen en wijst op een bord boven de ingang. Hierop staat duidelijk vermeld dat de bar om half elf dicht gaat.
Dan is het middernacht. De muziek stopt en we steken de uitgedeelde sterretjes aan. Onder het geknal van een paar bommetjes wenst iedereen elkaar een gelukkig nieuwjaar toe. Intussen is het personeel alvast begonnen het restaurant op te ruimen, zodat we om tien over twaalf in een akelig lege ruimte zitten. Zelfs de ‘happy new year’ bordjes zijn al weggehaald. Uiteindelijk is het toch nog twee uur ’s nachts eer we onder de klamboe liggen.

GHATS!

Eric schrikt wakker van een harde bons op onze deur. ‘Telephone, telephone’, roept een bediende. Eric springt uit bed, trekt snel wat aan en loopt naar de receptie. ‘GELUKKIG NIEUWJAAR’, wordt er in koor aan de andere kant van de lijn geroepen; het blijkt de familie te zijn. In Nederland is het namelijk net na twaalven, hier wijst ons klokje vijf uur in de morgen aan.

Voorbij Jaipur rijden we geleidelijk aan echt de woestijn in. Wegwijzers zijn schaars, zodat we geregeld de weg moeten vragen. ‘Didwana?’, vragen we bij een splitsing aan iemand. De man kijkt ons bevreemd aan, dus proberen we het nog eens, maar zonder resultaat. Na de naam op alle mogelijke manieren te hebben uitgesproken, begrijpt hij het nog steeds niet en raken we lichte geïrriteerd. Gelukkig schiet een voorbijganger te hulp. ‘Ha, Didwana’, zegt hij en nu pas gaat er bij de andere man een licht op. We zien hem denken: ‘Zeg dat dan ook meteen.’ Wij begrijpen er echter niets van, want we hadden de plaatsnaam ook al op die manier uitgesproken. Zou het om subtiele klankverschillen gaan of ging de man er bij voorbaat van uit dat hij ons toch niet zou kunnen verstaan omdat we buitenlanders zijn? ‘Is dit de weg naar Didwana?’, vraag ik, op de linkerweg wijzend. ‘Yes, yes’, antwoordt de man geruststellend. Opgelucht slaan we de weg in, om er vier kilometer verder achter te komen dat we toch verkeerd zijn gereden.
Eigenlijk is het onze eigen fout. Na twee maanden India moeten we toch weten dat je aan een Indiër nooit een vraag moet stellen die met ‘ja’ of ‘nee’ kan worden beantwoord. We hadden dus moeten vragen: ‘Welke weg gaat naar Didwana?’ Of een Indiër je nu wel of niet begrijpt of gewoonweg het antwoord niet weet, de kans is groot dat hij een voor jou bevredigend antwoord zal geven omdat hij je niet wil teleurstellen.

De Thar-woestijn waar we doorheen rijden is tien keer groter dan Nederland en biedt meer variatie dan verwacht. In plaats van een eindeloze, kale zandvlakte zien we zandduinen, afgewisseld door droge vlaktes die zijn begroeid met bomen of doornstruiken. In de verte loopt een eenzame kameel. Omdat het struikgewas veelal is kaalgevreten snijdt een schaapherder met behulp van een zeis de hogere takken van de bomen, zodat het vee toch wat te eten heeft. Stenen huizen zijn hier een zeldzaamheid. De mensen wonen voornamelijk in lemen hutten met rieten daken, omgeven door doornhagen. Bijna altijd bevindt zich in de buurt een bron. Hier halen vrouwen water in grote koperkleurige potten of doen de was. Ze hebben verweerde gezichten en ruwe handen. Behalve hun kleurige sari’s en tientallen armbanden vallen de dikke zilveren enkelbanden op. We vragen ons af of ze die van jongs af aan dragen of dat de banden pas op volwassen leeftijd om hun enkels zijn gesmeed.
Het verkeer bestaat voor het grootste deel uit kamelenkarren. De dieren vervoeren in grote tanks het meest essentiële in de woestijn: water. Dit wordt opgepompt uit bronnen, waar we vaak onze bidons bijvullen. Restaurantjes zijn er niet. In sommige gehuchten zijn houten hutjes waar alleen thee en Milkbiki biscuit verkrijgbaar zijn. Deze vormen een aantal dagen ons ontbijt. Een tentje verkoopt zowaar chapati. Hoewel deze zo droog is als gort, werken we het dapper naar binnen; het vult in ieder geval de maag. De eigenaar heeft verlamde benen en beweegt zich voort met zijn armen. In Nederland zou zo iemand een uitkering krijgen, hier moeten gehandicapten zichzelf maar zien te redden. Naar onze maatstaven is het erg hardvochtig, maar sommigen, zoals deze man, doen een beroep op hun vindingrijkheid en maken zich nog nuttig.

‘In the middle of nowhere’ nadert een groep mensen. Ze zijn gekleed in witte gewaden en hebben voor hun mond een wit doekje. Met een bezem vegen ze de grond voor zich schoon voordat ze er op stappen. Waarschijnlijk zijn ze aanhangers van het Jainisme. Dit is een godsdienst die in India slechts twee à drie miljoen aanhangers telt. Om een hoger leven te bereiken, moet men al het leven op aarde respecteren en proberen nooit een levend wezen te verwonden, laat staan te doden. Zo voorkomt het doekje dat insecten de mond binnenvliegen, terwijl men met de bezem verhindert dat kleine diertjes worden doodgetrapt. Een vermaarde goeroe schijnt dit principe zo consequent te hebben doorgevoerd, dat hij zich op een kussen door de stad liet dragen teneinde niets wat leeft te vertrappen. En de dragers dan?
Als er tegenwind opsteekt, begint het zand ons parten te spelen. Twee uur later is de wind aangewakkerd tot een ware zandstorm. Het zand stuift ons om de oren. De tranen biggelen over onze wangen vanwege de contactlenzen, zodat we ze in de beschutting van een hutje snel verwisselen voor onze brillen. De harde windstoten komen pal van voren en doen de fietsen bijna stilstaan. We snakken naar adem en krijgen af en toe een hap zand naar binnen. Stom, we moeten natuurlijk door de neus ademen of een doek voor de mond binden. De hele omgeving is in een waas gehuld; de zon lijkt wel verduisterd. Door het striemen van het zand beginnen onze gezichten pijnlijk te gloeien. Met bovenaardse krachtsinspanning kruipen we vooruit, meter voor meter. ‘Wat zijn we voor idioten dat we met zo’n storm gaan fietsen,’ hijg ik, als we even uitrusten met onze rug naar de wind toe, ‘laten we een vrachtwagen aanhouden.’ Eric stemt toe.
Was de rustige weg eerst prettig, nu vervloeken we de minieme hoeveelheid verkeer. In de komende anderhalf uur passeert geen enkele vrachtwagen. Als er uiteindelijk toch een komt, is de storm inmiddels zover afgenomen dat we besluiten op eigen kracht door te rijden.

Omdat we vergeten zijn benzine te tanken voor onze brander proberen we een vuurtje te stoken met takjes en koeienpoep, zoals de Indiërs dat doen. Het water raakt nèt niet aan de kook, maar is goed genoeg om een bakje soep van te maken.
Tegen de avond wassen we ons bij een bron en vullen de bidons bij. Uiteraard zuiveren we het water met het katadynfilter, alvorens het te drinken. Dan gaan we gauw op zoek naar een plek voor de tent, want de zon is al onder en het wordt snel koeler. Vrij kamperen is wel wat riskanter dan gewoonlijk, want nu de temperatuur aangenaam is, toont de woestijn zich op zijn verraderlijkst. Aangetrokken door de koelte komen ’s avonds en ’s nachts de slangen en schorpioenen te voorschijn. Maar ach, we staan er maar niet teveel bij stil en zetten de tent op achter een paar doornstruikjes. Bij helder maanlicht dineren we met water en Milkbiki’s, ons favoriete Indiase merk biscuit. Het is doodstil en er hangt een onwezenlijke sfeer. Het lijkt alsof wij de enige twee wezens op aarde zijn. Al gauw wordt het zo koud dat het tijd is om de tent in te duiken.
’s Morgens om half zeven wordt het al licht. Op het geruis van de wind na is het muisstil. Als de zon opkomt, verandert de hemel langzaam van kleur. Een paar straaljagers vliegen heel laag over. In dit gebied, vlak bij de grens met Pakistan, bevinden zich veel militaire kampen.

Na zeshonderd kilometer zwoegen door de woestijn doemt als uit een sprookje van duizend-en-een-nacht de stad Jaisalmer op. De op een heuvel gelegen, ommuurde stad is al van verre zichtbaar.
We hebben het gevoel luilekkerland binnen te komen, omdat hetgeen we aantreffen zo afwijkt van het zwerversbestaan dat we de afgelopen dagen hebben geleid. Aan winkels en fruitstalletjes ontbreekt het niet. We kijken onze ogen uit naar de overvloed aan lekkernijen die liggen uitgestald. Na een week uiterst sober te hebben gegeten, beschouwen we al die winkels en restaurantjes als een grote luxe. Als er bijna niets te krijgen is, accepteren we dat als normaal en zijn blij met wat er wèl te koop is. Nu we ergens zijn waar van alles te koop is, waarderen we het weer echt. Gretig storten we ons op de koude cola, chocoladerepen en vanille-ijs. Maar nauwelijks twee dagen later zijn we er al weer helemaal aan gewend en ervaren dit weer als normaal. Het hangt er dus maar net van af in wat voor situatie je verkeert.

Jaisalmer heeft een lange geschiedenis. In de loop der eeuwen ontwikkelde de stad zich tot een belangrijk handelscentrum door zijn strategische positie op de grote karavaanroute die van India via Perzië naar Egypte liep. De bewoners van Jaisalmer verwierven grote rijkdom door een forse belasting te heffen op doorgaande kameeltransporten. Na een lange periode van voorspoed trad in de negentiende eeuw het verval in. De kameel werd minder belangrijk, doordat het vervoer per schip steeds goedkoper werd. De voltooiing van de haven van Bombay maakte een eind aan de economische welvaart van Jaisalmer. De kooplieden trokken naar andere handelssteden en de minder welgestelden zochten ver weg nieuwe bestaansmogelijkheden. Het inwonertal daalde dan ook fors.
De oorlogen die India in 1965 en 1971 tegen Pakistan heeft gevoerd, hebben aangetoond dat Jaisalmer een belangrijke strategische positie inneemt in de buurt van de Pakistaanse grens. Militaire bases die de aanleg van een infrastructuur vereisten en toenemend toerisme dat dankbaar van de autoweg en spoorlijn gebruik maakt, verschaffen Jaisalmer de laatste jaren nieuwe bronnen van inkomsten.

Het dakterras van ons hotel biedt een mooi uitzicht op het oude stadsdeel dat op een heuvel is gebouwd. Als de zon er op schijnt, lijkt het gele zandsteen in goud te veranderen. Ter bescherming heeft men in de loop van de tijd dikke muren opgetrokken, voorzien van uitkijkposten, bastions en versterkte poorten. De ontstane vesting is een labyrint van straatjes. Er zijn veel prachtig bewerkte panden en tempels. De decoraties zijn uit hout gesneden of gebeeldhouwd uit het gele zandsteen. Zelfs de meest eenvoudige huizen, niet meer dan blokkendozen, hebben wel een versierde deurpost of erker. Maar het hoogtepunt vormen enkele in goede staat bewaard gebleven patriciërshuizen, ‘haveli’s’ genaamd. Ze dateren uit de eerste helft van de vorige eeuw en getuigen van de vroegere welvaart van de stad.
Helaas worden we ook geconfronteerd met het verval en de verpaupering van het heden: donkere, vervuilde, uitgewoonde huizen met afval naast de deuropeningen, waaraan de heilige koeien zich gretig te goed doen. Of het nu gaat om rottend fruit, oude kranten of kartonnen dozen, ze eten al het vuil dat ze op hun weg tegenkomen. In feite fungeren ze als lokale reinigingsdienst en hebben dus een nuttige functie. De hoogst gelegen straten lopen evenwijdig aan de stadsmuren. Op sommige plekken worden ze onderbroken door kantelen. Van dit punt heb je prachtige vergezichten over de woestijn.

Twee dagen later rijden we weer door de woestijn, nu per kameel. De fietsen hebben we in het hotel achtergelaten. Eenmaal in het zadel is het opstaan maar eng. De kameel zit op de grond en gaat eerst op de lange voorpoten staan, waardoor het lijkt alsof we achterover storten. Vervolgens strekt hij zijn achterpoten zodat we met een harde schok recht komen te zitten. Tijdens de eerste stappen wordt al meteen duidelijk waarom hij ‘het schip van de woestijn’ wordt genoemd. Zittend op de rug proberen we op de golvende, ritmische beweging mee te deinen. Na een paar kilometer went het al aardig.
Geleidelijk laten we Jaisalmer achter ons en komen uit op een grote rotsvlakte. Al gauw geeft een van de drijvers mij de teugels van mijn kameel en laat me voorop rijden. Achter mij volgt de kameel met de drijvers Kamlesh en Sanjai en daarna degene waar Eric op zit. In het begin vind ik het eng om los te rijden, maar mijn kameel baant zich zo zelfverzekerd een weg dat ik langzamerhand vertrouwen in hem krijg.
Na anderhalf uur schommelen naderen we Bada Bagh, een groot tempelcomplex. Was het opstappen al spannend, het afstappen is dat des te meer. Onder luid geklaag zakt het beest door de voorpoten, zodat jezelf goed schrap zetten noodzakelijk is om voorovertuimelen te verhinderen. We voelen ons net rodeo cowboys. Als hij ook door de achterpoten zakt, halen we opgelucht adem en stappen ietwat verkrampt af. We zijn blij even de benen te kunnen strekken, want je zit toch tamelijk wijdbeens, waardoor je je liezen gaat voelen. In Bada Bagh staan de urnen met as van diverse maharadja’s en hun echtgenotes. Het was vroeger namelijk de gewoonte om gesneuvelde maharadja’s te cremeren en vervolgens hun as in een urn te bewaren.
Tijdens de laatste etappe van vandaag blijft mijn kameel opeens stokstijf staan. De anderen lopen echter gewoon door, zodat ik hem probeer op te jutten. Al sjorrend aan de teugels slaak ik allerlei kreten, maar niets helpt. ‘Wat moet ik nou doen?!’, roep ik wanhopig en hoor dan Eric ‘pipi’ roepen. Zou dat helpen? Ik bedenk me geen seconde en schreeuw: ‘Pipi, pipi’, maar het beest blijft onverstoorbaar staan. Eindelijk schiet Sanjai te hulp. Hij beduidt dat de kameel straks met ‘pipi’ klaar is. O, het beest heeft dus staan plassen! Daar heb ik helemaal geen erg in gehad. De jongen legt uit dat kamelen onder het lopen wel kunnen poepen, maar dat ze voor het plassen toch echt een paar minuten moeten stilstaan. Tja, ik heb ook meer verstand van fietsen!
In het algemeen lopen we in een lekker rustig tempo, maar als Kamlesh opeens luid met zijn tong klakt, zetten de beesten het tot mijn grote schrik prompt op een draf. De golvende beweging verandert in een bonkende, waarbij de nek als een pompzwengel op en neer gaat. Bij elke stap schieten we omhoog en ploffen hard terug in het zadel. Blijkbaar vindt Pipi, zoals ik mijn kameel heb gedoopt, het zelf ook geen pretje, want al snel gaat hij weer over op een klantvriendelijker tempo.
In feite zijn het dromedarissen, want ze hebben maar één bult, maar gemakshalve houden we het maar op kamelen. Ze krijgen gedroogd gras dat ze uit een jute zak sabbelen. Net zoals koeien zijn het herkauwers. Tijdens het eten stoppen ze even met kauwen en slikken het half gekauwde gras naar binnen. Door hun lange nek zien we het van de kop naar het lijf gaan. Even later gaat het terug naar de kop en gaan ze verder met kauwen. Als Erics kameel een oprisping krijgt, komt er een verschrikkelijke stank uit zijn bek. Bovendien laten ze tijdens het rijden voortdurend scheten, zodat Eric – die achteraan rijdt – bijna onpasselijk wordt.
We maken een tocht van twee dagen en overnachten in de woestijn. Voor veel toeristen is dit een nieuwe ervaring, voor ons is het enige nieuwe dat we nu in de open lucht zullen slapen in plaats van in de tent. Tegen het eind van de middag slaan we het kamp op. Kamlesh en Sanjai verzamelen sprokkelhout en bereiden op een vuurtje een doorsnee maaltijd van chapati’s en een ondefinieerbare groenteprut. Daarna maken we ons ‘bed’ op; we spreiden een dunne deken op het zand uit, leggen daarop onze slaapzakken en kruipen er meteen in. ’s Nachts steekt een ijskoude wind op die om onze hoofden giert. Ondanks dat we nog dieper in de slaapzakken duiken, hebben we de rest van de nacht last van wintervoeten.

Na de tocht hebben we een pijnlijk zitvlak door het vele schuiven. Twaalfduizend kilometer fietsen is blijkbaar geen garantie voor goed zitvlees. Een paar dagen later zijn onze billen zodanig bijgekomen dat we weer op de fiets stappen. Bij een verlaten bron koken we ons middagmaal. Het is heel opmerkelijk dat hoe uitgestrekt dit gebied ook is, er altijd wel ergens een levend wezen te bespeuren is. Je bent zelden ergens helemaal alleen. Dit geldt ook nu weer, want als we ontdekt worden door een Indiër, staat er binnen de kortste keren een hele groep om ons heen. Ze zeggen niets, ze kijken alleen maar. Na korte tijd komt het cultuurverschil naar boven borrelen. ‘Wat willen ze toch?’, denken we, niet goed raad wetend met al dat gestaar. ‘Wat zouden ze denken? Willen ze ons iets vragen, zijn het onze fietsen die hen interesseren, of zijn ze alleen nieuwsgierig?’ De Indiërs lijken zich hier niet druk om te maken, ze staren alleen maar, zonder zich onbehaaglijk te voelen als we terugstaren. De enigen die zich er onbehaaglijk bij gaan voelen zijn wijzelf. ‘Chello’ (ga weg) roept Eric, maar dat maakt geen indruk. Als hij ze tenslotte bot wegjaagt, blijven ze op een afstandje staan kijken. Snel eten we onze borden leeg, spoelen ze af en stappen weer op de fiets. Eindelijk rust, alhoewel… Langs de hoofdweg vragen talloze kinderen om een pen. Als we dan antwoorden dat we die niet hebben, dwalen hun ogen af naar de fietstassen en zie je ze denken: ‘Volgens mij zitten daar een heleboel pennen in’. Even later steekt een jongen langzaam de weg over, gevolgd door een man. Ik rijd voorop en, in de veronderstelling dat het hier voor de zoveelste keer om een pesterijtje gaat, fiets gewoon door. Maar de achterste man houdt zijn pas niet in en botst tegen me aan. Een groepje vrachtwagenchauffeurs aan de overkant begint hard te lachen. Als we geïrriteerd stoppen en willen vragen wat dit betekent, zien we geschokt dat de man blind is. Hij kan het niet helpen, maar de jongen die voor hem liep wèl, want die zag ons aankomen.

Al snel zijn we in Jodphur, op de grens met de Thar-woestijn. Vergeleken met Jaisalmer is dit een typisch Indiase stad met het bekende chaotische verkeer. Jodphur wordt geheel gedomineerd door het massieve fort op de top van een rotsachtige heuvel in het midden van de stad. De bezienswaardigheid in het fort is een voormalig paleis van de maharadja. Eens waren de maharadja’s van India de veldheren van de Mogolkeizers die voor hun militaire prestaties werden beloond met kostbare juwelen en uitgestrekte landerijen. Toen de Britten kwamen, beschermden zij de maharadja’s en gebruikten ze als stromannen. Na de onafhankelijkheid ging het bergafwaarts, maar het was Indira Gandhi die daadwerkelijk het mes zette in hun privileges, bezittingen en levensstijl. Hun landerijen werden geconfisceerd, terwijl zijzelf slechts dertig hectare mochten behouden plus één enkel paleis als residentie.
Het paleis in Jodphur is nu ingericht als museum. Naast de toegangspoort staan vijftien handafdrukken. Zij behoren toe aan de weduwen van een vroegere maharadja, die ‘sati’ hebben gepleegd. Dat wil zeggen dat ze zelfmoord pleegden door zich met hun overleden man mee te laten verbranden op diens brandstapel. In vroegere eeuwen werd dit als een eervolle daad beschouwd. Alhoewel ‘sati’ tegenwoordig verboden is, komt het af en toe nog voor.
We krijgen een privégids tot onze beschikking, een oud baasje dat een beetje Engels spreekt. Er is een zaal met maharadja-portretten, een grote verzameling slag- en steekwapens en een collectie draagstoelen, waarin de maharadja’s vroeger plaatsnamen als ze per olifant een rondrit door de stad maakten. In een ruimte bevinden zich tientallen tulbanden, die allemaal verschillend geknoopt zijn en een andere kleur hebben. De gids legt uit dat elke streek of stad in Rajasthan zijn eigen soort tulband heeft. Een van de topstukken van het museum is een geheel intact gebleven legertent van een maharadja uit de zeventiende eeuw. Als we alles hebben gezien, vraagt de gids bedeesd: ‘One pen?’ Ach wat jammer nou, we hebben er geen bij ons. Hij vraagt het zó lief dat we hem er graag een hadden gegund.

De buitenmuren van het fort bieden een mooi uitzicht op de stad. Ons oog valt op een wijk waar alle huizen blauw gekleurde daken hebben. Hier wonen brahmanen, leden van de hoogste kaste, die op deze manier hun superieure positie nog eens willen onderstrepen.
In de loop der tijden is in India een vierledig kastensysteem ontstaan. Van hoog naar laag: de brahmanen, de militairen, de handelaren plus boeren en tot slot de arbeiders. Volgens de legende is het kastensysteem van goddelijke oorsprong en ontstaan uit het lichaam van de oppergod Brahma: de brahmanen zijn door zijn mond uitgeademd, de militairen symboliseren zijn armen, de handelaren en boeren zijn benen, en de arbeiders zijn voeten. Lang niet alle Indiërs behoren tot een kaste. Naar schatting tachtig miljoen mensen zijn kasteloos; dit zijn de zogeheten paria’s. Zij oefenen de meest verachtte beroepen uit: vegen en schoonmaken, slachten van dieren en wassen van vuile kleren. De kastenmaatschappij is hermetisch gesloten: je plaats in het sociale leven wordt bepaald door je geboorte, niet door wat je doet of laat. Een paria kan tijdens zijn leven dan ook niets aan zijn lot veranderen. Hij krijgt slechts zijn verdiende loon voor misdrijven in een vorig bestaan. Verlossing vindt hij in aanvaarding van zijn lot zonder klagen. Volgens het Hindoese geloof kun je namelijk in een volgende reïncarnatie een kaste hoger komen. Echter, pas om de zoveel-honderd keer reïncarneer je in een mens, alle andere keren in een dier. Zo kan je overleden oom nu wel een schaap zijn. Vandaar dat veel Hindoes vegetarisch eten.
Het hindoeïsme is doortrokken van een ingewikkeld stelsel van reinheidsregels. Dit vindt zijn oorsprong in het kastensysteem. De regels hebben voor een belangrijk deel betrekking op de manier waarop het eten wordt bereid en geserveerd. Zo is voedsel onrein en daardoor niet geschikt voor consumptie, als iemand van een lagere kaste het voor iemand van hogere komaf klaarmaakt of het hem aanreikt. Om problemen met hun gasten te voorkomen, werven de meeste hotels en restaurants daarom hun koks uit de hoogste kaste.
Alhoewel het hindoeïsme om zijn sociale ongerechtigheid kan worden veroordeeld, moeten we ook bedenken dat het hindoeïsme alleen naar binnen toe discrimineert. De goden en heiligen van andere godsdiensten worden erkend en gerespecteerd. De islam en het christendom daarentegen zijn intolerant en kenmerken zich door een min of meer agressieve expansiedrang. Het prettige van Indiase gelovigen is dat ze je nooit proberen te bekeren of zelfs maar van hun gelijk te overtuigen.
Als toerist merk je weinig of niets van de verschillen tussen de kasten onderling. Duidelijk herkenbaar zijn eigenlijk alleen de kastelozen die de vloeren van hotels schrobben. Vermoedelijk behoort iemand die zich nogal arrogant en neerbuigend gedraagt tot een hoge kaste. Verder valt de strikt hiërarchische opbouw van de Indiase maatschappij goed af te lezen aan de taak- en functie-omschrijving van ambtelijke beroepen. De bureaucratie is nog onbuigzamer dan wat wij gewend zijn. Zo wordt je bij banken al snel van het ene naar het andere loket verwezen en vaak duurt het een uur om een cheque in te wisselen. Iedere werknemer weet precies wat zijn werkzaamheden zijn en zal zich daar strikt aan houden. Hij zal beslist niet méér doen.
Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom in het restaurant waar we eten meer personeel rondloopt dan eigenlijk nodig is. Een bediende neemt de bestelling op, een ander brengt de gerechten en een jongetje ruimt de tafels af en haalt er een vieze dweil overheen. In de keuken staan ook nog eens drie man en achter een bureautje zit de baas die de rekeningen opmaakt. Toch laat de bestelling lang op zich wachten. Dit is des te vreemder, omdat wij de enige gasten zijn. Een half uur nadat we onze bestelling hebben gedaan, komt de bediende vertellen dat er geen masala dosa is. Zodoende bestellen we iets anders, waarop we opnieuw een half uur moeten wachten. Gelijktijdig met de soep krijgt Eric zijn hoofdgerecht voorgezet. Pas als hij alles op heeft, ben ik aan de beurt. Gezellig hoor, zo samen uit eten. ‘Hebt u ook suiker?’, vraag ik de bediende, wijzend op mijn thee. Nee, dat hebben ze niet, maar het knechtje wordt er gewoon even op uitgestuurd om het in een winkeltje te kopen.

Verder trekkend in oostelijke richting maakt het laatste stukje woestijn plaats voor groene velden. Een paar geitenhoedsters roepen ons vrolijk toe en zwaaien enthousiast. We zeggen vriendelijk gedag, maar zijn nog niet voorbij of krijgen een steen naar ons toegegooid. We kunnen de gedachtegang absoluut niet volgen. Het is maar het beste ons er verder niet in te verdiepen. Feit is dat in India ons incasseringsvermogen danig op de proef wordt gesteld.
Zonder verdere incidenten komen we aan in Ranakpur. In tegenstelling tot wat het achtervoegsel ‘pur’ doet vermoeden, is dit geen stad, maar een tempelcomplex. Hier staan een paar van de grootste en belangrijkste Jain-tempels in India. We nemen onze intrek in de bijbehorende dharamsala en bezoeken de tempels. Op een bord staat vermeld dat vrouwen die in hun maandelijkse cyclus zijn worden verzocht de tempel niet te betreden. Dit zou namelijk de reinheid van de tempels bezoedelen. Ook leren artikelen en radio’s zijn verboden. De grootste tempel is een majestueus marmeren gebouw dat 550 jaar geleden is gebouwd. Het telt 29 hallen, verdeeld over drie verdiepingen. Er zijn maar liefst 1444 prachtig gebeeldhouwde pilaren. In nissen bevinden zich talloze boeddha’s. Via een aantal trappen klimmen we naar boven. Een kale priester in een oranje gewaad opent de deur van het hoogste torentje en nodigt ons uit een kijkje te nemen. Als we klaar zijn, wappert de man met een biljet van twintig roepies. ‘Bakshees’, zegt hij en houdt zijn hand op. Verbouwereerd staren we hem aan. Wel heb je ooit, een religieuze die zoiets vergankelijks als geld wil! Het is zó tegenstrijdig dat we zonder iets te zeggen weglopen.
Om zes uur ’s avonds wordt er een klok geluid, het sein voor de mensen in de dharamsala dat het eten klaar is. In een grote zaal staan lange tafels met daarop roestvrijstalen borden, mokken en schaaltjes. Als enige westerlingen nemen we plaats tussen de Indiërs. Ze bekijken ons verbaasd. Er lopen een paar mannen rond met grote pannen. De eerste schept een flinke berg rijst op ons bord; de volgende doet wat dahl in het schaaltje. De derde schept groente op en de vierde schenkt water in de mok. Ook krijgen we nog een stel ‘puri’s’, luchtig gebakken broodjes. Steeds als we een gerecht ophebben, staat er al weer iemand klaar om bij te scheppen. Voor een euro mogen we zoveel eten als we willen. Speciaal voor ons brengt een jongen twee lepels. Alle Indiërs eten namelijk met hun rechterhand. De linker is uitsluitend bestemd voor het aanraken van onreine dingen; je veegt er bijvoorbeeld je achterwerk mee af als je naar de wc bent geweest. De Indiër gebruikt geen wc-papier. Daarom is het uit den boze met de linkerhand iemand iets te geven, laat staan een hand te geven. Na het eten maakt Eric, zonder er erg in te hebben, met een stokje zijn nagels schoon. Als hij enkele smakkende Indiërs verbijsterd ziet kijken, houdt hij snel op.

Het is een halve dag fietsen naar Udaipur, een romantische stad met zijn vele paleizen, tempels en tuinen. Prachtig gelegen aan twee meren wordt Udaipur ook wel ‘het Venetië van het Oosten’ genoemd. Het is een centrum voor toneelvoorstellingen, schilderkunst en handvaardigheid. Er zijn dan ook vele winkeltjes op het gebied van kunstnijverheid.
Vanuit ons hotel kijken we uit op het mooie Pichola-meer, waarin zich twee eilandjes bevinden. Op een hiervan staat het luxueuze Lake Palace Hotel dat het hele eiland bedekt. Uit noodzaak heeft een voormalige maharadja van zijn paleis een hotel moeten maken. Het is een van de mooiste hotels van India en daardoor heel indrukwekkend. Toch maken al die wonderlijke gebouwen al wat minder indruk dan toen we pas in India waren. Intussen hebben we er al zóveel gezien. Lahore, Delhi, Agra, Fatehpur Sikri, Jaisalmer en Jodphur, allemaal hebben ze wel een mooi paleis, fort of tempel. Geen wonder dat we verzadigd raken.

Was Rajasthan dun bevolkt, meer naar het oosten wonen aanmerkelijk meer mensen. Op de doorgaande wegen rijden veel Ambassador-auto’s en Tata-vrachtwagens, die beide een monopoliepositie in India innemen. Op de achterkant van elke truck hangt het bordje ‘Horn O.K. Please’. Zouden ze anders in slaap vallen? Geregeld rennen kinderen ons tegemoet en zeuren om een pen of een roepie. Waar mogelijk volgen we secundaire wegen, die meestal rustig zijn. Ook zijn ze vaak goed geasfalteerd, al moet je daar niet altijd op af gaan. Soms houdt het asfalt opeens op en is het wegdek om te huilen: zand afgewisseld met keien. Over een paadje dat is ingesleten door vele ossenkarren en fietsers, slingeren we van links naar rechts. We moeten vaak afstappen voor grote kuddes waterbuffels die onverstoorbaar rechtdoor blijven lopen. Bij gebrek aan een brug zijn we zelfs een paar keer genoodzaakt door het water te waden dat tot de knieën reikt. Het is maar goed dat de fietstassen waterdicht zijn.
Op dit soort wegen kijken de kinderen ons alleen verbaasd na; de hele kleintjes kijken zelfs een beetje angstig en rennen gauw weg. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Als we na een korte pauze in een dorpje weer willen wegfietsen, horen we luid gejoel en komt een hele meute kinderen achter ons aanrennen. Helaas belanden we in hele smalle straatjes met slecht wegdek, zodat we slechts langzaam kunnen rijden en de schreeuwers ons snel hebben ingehaald. Een paar brutaaltjes gaan zelfs aan de bagagedrager van Erics fiets hangen, zodat hij met een ruk tot stilstand komt.
In de dorpen waar we doorheen rijden, blijken de bewoners totaal niet aan toeristen gewend te zijn. Die volgen doorgaans alleen de hoofdwegen. Binnen een paar seconden is er al dertig man toegestroomd en even later is de groep uitgegroeid tot over de honderd. Iedereen probeert een glimp van ons op te vangen en sommigen klimmen op verhogingen om maar niets te hoeven missen. Door ervaring wijs geworden, zetten we onmiddellijk bij aankomst de muddies pal naast ons neer, zodat we er zicht op blijven houden. De menigte heeft namelijk de neiging je in te sluiten. Soms staan de fietsen dan ook vervaarlijk te wiebelen op de standaards en manen we de mensen wat naar achteren te gaan. Dat helpt even, maar dan komen ze weer net zo snel naar voren. Er zijn er bij die constant aan de bel en derailleurschakelaars frunniken, zodat we voortdurend moeten opletten en vertellen dat ze ervan af moeten blijven. Als ik opsta en een fietstas open, kijkt iedereen nieuwsgierig toe. Als ik mijn portemonnee open om twee roepies voor de thee te pakken, staart iedereen erin. Privacy is vaak ver te zoeken.
Omdat de meesten alleen Hindi spreken, is een gesprek niet mogelijk. De aanwezigen staan dan ook meestal onderling te praten of te giebelen en blijven ons de hele tijd aanstaren. Dat zijn we ondertussen wel gewend; het brengt ons niet meer van ons stuk. Dit neemt niet weg dat we blij zijn als we weer op de fiets kunnen stappen, op naar de rust.

Ondanks de grotere bevolkingsdichtheid is het gebied vrij landelijk. Midden op de weg lopen veehoeders met hun kuddes. Sommigen zijn jongens van een jaar of tien die vier grote buffels in bedwang moeten zien te houden. Een jochie is zelfs op de brede rug van een van de kolossen geklommen en heeft de grootste lol. We passeren een ossenkar met houten wielen. De grofhouten bak schudt wild heen en weer. Achterin zitten drie Hindoevrouwen die zich schuw voor onze blikken verstoppen achter hun gekleurde sjaals. Velden met wuivende mosterdbloemen worden afgewisseld door frisgroene akkers. Op een ervan is een oude tanige man, slechts gehuld in een lendendoek, in zijn eentje bezig de grond te bewerken met een schoffel. Twee ossen drijven een irrigatiesysteem aan. Door rondjes te lopen zetten ze een rad met bekertjes in beweging; op deze manier wordt het water van een lager naar een hoger niveau overgebracht. In de berm zit een grote groep aasgieren. Het is een hels kabaal, want ze hebben een lekker hapje gevonden in de vorm van een dode buffel. Ze vechten om het hardst om een stukje. De stank snijdt mijn adem af en mijn maag draait zich bijna om. Ik weet niet hoe snel ik moet doorrijden.
Opeens zien we in de verte tientallen mensen op de weg liggen. Wat nu, is er een ongeluk gebeurd? Nee, ze staan weer op. Eenmaal dichterbij zien we dat ze plat op hun buik gaan liggen, in de lengterichting van de weg. Ze strekken hun rechterarm voor zich uit en leggen een steen neer. Daarna springen ze op, maken met hun handen een bidgebaar en zetten hun voeten even voorbij de steen. Die pakken ze vervolgens op, gaan weer liggen en leggen de steen opnieuw voor zich neer. Daarna herhaalt het proces zich van voor af aan. Het zijn bedevaartgangers op weg naar een heilig doel. De volgende kilometers zijn nog vele mannen en vrouwen, jong en oud, bezig dit ritueel eindeloos te herhalen. De pelgrims worden bijgestaan door familieleden die met pakken, potten en pannetjes met ze meewandelen.

Omdat er een behoorlijke tegenwind staat halen we de volgende stad niet. In het donker doorfietsen is veel te gevaarlijk, en er is geen straatverlichting. We hebben ook geen verlichting op de fietsen, zodat de ontelbare kuilen in het wegdek onzichtbaar zijn. Bij gebrek aan een beschutte plek zetten we de tent op een omgeploegd veld. Dat we duidelijk gezien worden blijkt wel uit het aantal nieuwsgierigen dat op het schijnsel van de benzinebrander afkomt. Tijdens het eten blijven ze op hun hurken toekijken, maar als we gaan slapen laten ze ons alleen.
Opeens schrikken we wakker, de tent baadt in een fel licht. Ik was zo ver weg dat het even duurt voordat ik me realiseer dat we op een akker midden in de Indiase deelstaat Madhya Pradesh staan. Pal voor de tent staat een auto met draaiende motor en felle koplampen. Een sonore mannenstem roept: ‘Get out, get out.’ Eric denkt meteen aan een overval en ik roep: ‘We are sleeping.’ De man blijft echter ‘get out’ roepen, zodat Eric de tent een stukje openritst en zijn hoofd naar buiten steekt. In het schijnsel van de koplampen staat een zwaargebouwde man die in het Engels vraagt waar we vandaan komen, waarom we hier staan en niet in het nabijgelegen Shivpuri overnachten. Hij zegt dat we moeten vertrekken. Eric legt hem in het kort uit dat we op de fiets zijn en dat rijden in het donker levensgevaarlijk is. Pas dàn vragen we ons af waarom hij zoveel wil weten en vragen wie hij is. De man legitimeert zich als een politieagent en ziet al snel in dat hij ons in het donker niet weg kan sturen. Hij zegt vriendelijk gedag, stapt in de auto en vijf minuten later slapen we weer.
We zijn nog maar net in het plaatsje Khajuraho aangekomen, of we worden bestookt met vragen: ‘Hello, you want a hotel?’, ‘you want toiletpaper or mineral water?’ Ja hoor, we zijn weer in een toeristenplaats. Khajuraho is bekend om zijn prachtige tempels uit de Indo-arische periode, zo’n duizend jaar voor Christus. Hier houden we dan ook een rustdag.
Terwijl Eric naar een hotelkamer informeert, bewaak ik de fietsen. Een man bekijkt ze met veel belangstelling en wil weten wat zo’n fiets kost. Ik denk snel na; als ik de echte prijs van vijftienhonderd euro noem, slaat hij waarschijnlijk steil achterover. De prijs van een degelijke Indiase Hero-fiets – dertig euro – is al een kapitaal voor Indiërs, laat staan dit bedrag. Dan zou ik ook moeten uitleggen dat alle prijzen in Nederland weliswaar veel hoger zijn, maar dat we ook meer verdienen. Maar omdat ik weet dat deze uitleg onvermijdelijk nieuwe vragen oproept, zoals: ‘Wat kost een huis?’, en: ‘Wat verdien je dan per jaar?’, antwoord ik voorzichtig dat een goedkope fiets bij ons honderd dollar kost. ‘Nou,’ zegt de man na overleg met zijn vrienden, ‘dan zal deze zeker wel vijfhonderd dollar zijn!’
De volgende ochtend hebben we nog geen voet buiten de deur gezet, of we horen al weer van alle kanten: ‘Kom een kijkje in mijn winkel nemen.’ Als we duidelijk ‘nee’ zeggen en doorlopen, zegt er een gebiedend: ‘Later komen jullie naar mijn winkel!’ Het zal wel een brahmaan zijn.
Op straat heerst een enorme drukte. Handelaren hebben op kleedjes bloemen, fruit en frutsels voor zich uitgestald. Ballonnen- en fluitverkopers prijzen luid roepend hun waar aan. Gehaast lopen bijna naakte mannen met een kommetje in hun handen langs. Waar zouden ze heengaan? We laten ons meevoeren in de mensenstroom en verlaten deze bij het tempelcomplex. Dat bestaat uit een prachtig onderhouden park, een zeldzaamheid in India, waarin zich zo’n tien tantristische tempels bevinden. Het tantrisme is een van de oudste religies. Doel is om een harmonieus samengaan van het mannelijke en het vrouwelijke te bereiken. Hoe ongelooflijk rijk en ontwikkeld het liefdesleven ooit moet zijn geweest, blijkt wel uit de aanwezige tempels. Aan de buitenmuren bedrijven goden en godinnen, dansers en courtisanes alle mogelijke vormen van erotiek: groepsorgieën en paringen met dieren in diverse varianten. Zo is er een man die het met een paard doet. De vrouwen zijn afgebeeld als wulpse wezens met ronde borsten en heupen. Ze poseren alsof ze in de Playboy willen komen. ‘Wat een verschil met de tengere Hindoevrouwen’, roept Eric uit. In de Victoriaanse tijd waren zendelingen zeer geschokt bij de aanblik van deze, in hun ogen schaamteloze, scènes.
Na de tempels aandachtig te hebben bekeken, wordt onze nieuwsgierigheid opnieuw getrokken door de onafgebroken stroom Hindoes bij een tempel direct naast het complex. Mannen en jongens dragen een kommetje met water; sommige hebben een paar bloemen bij zich als offerande. Voor de tempeltrap knielen ze neer, sprenkelen een beetje water op de eerste trede en raken die met hun vingertoppen aan. Daarna betasten ze hun voorhoofd en drukken hun handpalmen tegen elkaar. Ze staan op en lopen de trap op. De meesten rillen van de kou omdat ze alleen maar hun onderbroek aan hebben. In de tempel offeren ze de bloemen aan Brahma de schepper en gieten het water over een beeld. Er wordt vaak een klok geluid en soms slaakt de hele groep als op commando een kreet. Via een zijtrap komen ze weer naar beneden en lopen naar een nabijgelegen meertje. Hier zijn een paar honderd mensen zich in het troebele water aan het baden. Vlak naast de tempel staat een dikke boom, waar in sari’s geklede vrouwen omheen lopen. ‘Als ze minstens zeven keer om de boom heen lopen, dan brengt dat geluk’, zo weet een Indiër ons te vertellen. Hij vertelt dat dit Hindoefeest één keer per maand plaatsvindt. Gôh, is dat boffen.

Ook in Allahabad vallen we met onze neus in de boter. Er is namelijk een jaarlijks festival, Magh Mela genaamd, aan de gang. Van heinde en verre komen tienduizenden Hindoepelgrims hier naar toe om in het heilige water te baden en zo hun ziel te reinigen. Allahabad is volgens de Hindoes de heiligste plaats in India. Hier ligt namelijk de Sangam, het punt waar drie legendarische rivieren samenkomen: de onsterfelijke Ganges, de zuivere Yamuna en de onzichtbare, mythologische Saraswati. Juist door de aanwezigheid van deze laatste wordt de stad boven alle andere heilige Hindoeplaatsen uitgetild.
Naarmate we dichterbij komen, wordt het steeds drukker. We volgen de enorme mensenmassa richting Sangam en passeren talloze verkopers met bloemen, sieraden en fel gekleurde bergjes ‘sindoer’, het poeder dat wordt gebruikt voor voorhoofdstippen. Daarnaast zijn er fluiten, groente en jerrycans waarin het heilige water kan worden meegenomen. Ook zitten er lange rijen bedelaars met kleedjes voor zich uitgespreid. Pelgrims lopen er langs met een zak rijst en strooien voor iedereen een handvol uit. Een heilige saddhu heeft zich helemaal wit geverfd en ligt met zijn blote bast op een bosje stekelige doornstruiken. Hij rammelt met een trommeltje om de aandacht te trekken. ‘Dit is religieuze kunst’, verklaart iemand die onze verbazing ziet. Saddhu’s, ‘yogi’s’ en ‘fakirs’ willen op verschillende manieren nader tot hun god komen en doen daarom boetedoening. Nu is het afzien, maar de beloning zal in een volgend leven groot zijn. Een andere heilige leest een grote groep mensen voor uit Hindoegeschriften. Sommigen lopen op hem af en werpen hem bloemen toe. Degenen die niet snel genoeg weggaan, worden hardhandig weggetrokken door een lijfwacht. Deze staat Eric wel toe een foto van de goeroe te maken. Als de heilige man dit bemerkt, gooit hij iets naar ons toe. ‘O jee, is hij soms boos?’, denk ik verschrikt. Maar als ik zie dat het bananen en appels zijn, begrijp ik dat het om een gift gaat. De andere omstanders verdringen zich om iets van dit heilige geschenk te pakken te krijgen.
Dan loopt er iemand langs met een zwartgeschilderd gezicht, een zwart gewaad en een opgeplakte rode tong: Kali, de bloeddrinkende godin. Met lege ogen loopt ze over het terrein. ‘Nou, die is echt ver van de wereld’, merkt Eric op. Een paar slangenbezweerders nodigen ons uit om tegen een geringe vergoeding met hun slangen te spelen. We voelen echter geen enkele behoefte aan zo’n beest om onze nek en slaan hun uitnodiging gauw af.

Het Magh Mela-terrein lijkt wel een camping; overal staan grote tenten van verbleekt katoen. Hierin wonen tienduizenden pelgrims tijdens het festival dat vier weken duurt. Het is een smeltkroes van verschillende talen en dialecten, kleding, manieren en gewoonten, want ze komen uit alle hoeken van India. Van andere westerse toeristen is geen spoor te bekennen, zodat we dit echt als een unieke gebeurtenis ervaren.
Op het water varen stampvolle bootjes af en aan naar de Sangam, gelegen in de samenvloeiing van de rivieren. Over deze heilige plek is de as van Mahatma Gandhi uitgestrooid. Evenals de andere pelgrims laten we ons er in een afgeladen boot heen brengen. Omdat het er ondiep is, stappen de mensen zo het water in, de mannen alleen in korte broek, de vrouwen discreet in hun sari’s. Ze knijpen hun neus dicht en dompelen zich drie keer onder. Iemand spoort ons aan ook een bad te nemen, maar het troebele water ziet er niet aanlokkelijk uit. Bij de bootjes staan tientallen bloemenverkopers die goede zaken doen. Velen kopen zo’n kleine offerande en laten die op het water wegdrijven, anderen gieten een scheutje melk in het water. Elke goede daad telt mee om in een volgende reïncarnatie een beter leven te krijgen. Ik bedenk hoe mooi dit alles eigenlijk is: verschillende mensen, hoe arm, rijk, goed of slecht ook, verenigd in hetzelfde, tastbare doel. Het is fantastisch zoiets mee te maken.

Onze verwachtingen zijn dan ook hoog gespannen als we in Varanasi aankomen, ook wel Benares geheten. Dit is een andere heilige Hindoestad, de stad van de god Shiva die vernietigt, maar ook weer herschept. Het heilige symbool is de lingam, oftewel een voorstelling van een penis die rechtop staat in een schede. Overal in India tref je dit beeld aan. De belangrijkste attractie van Varanasi zijn de ruim honderd ghats die zich langs de westoever van de Ganges bevinden. Ghats zijn de trappen die naar de rivier leiden, ze worden door de Hindoes gebruikt om hun rituele bad te nemen.
We rijden meteen door naar het oude centrum. Hier moeten zich namelijk veel goedkope hotels bevinden, op loopafstand van de ghats. In een drukke winkelstraat spreekt iemand ons aan: ‘You want hotel?’ ‘Yes, Yogi Lodge’, antwoord ik, want die wordt in de reisgids sterk aanbevolen. ‘Kom maar mee’, zegt de man en loodst ons door een paar smalle, vieze steegjes. Uiteindelijk stopt hij bij een vervallen pand waarop in nauwelijks leesbare letters ‘Yogi Lodge’ staat. Bedenkelijk fronsen we onze wenkbrauwen, maar vooruit, Eric gaat toch maar even kijken. Bij terugkomst vertelt hij dat de kamer niet meer is dan een kaal hok met twee gammele touwbedden. Dat is dus niks. De man haast zich te zeggen dat hij een betere kamer kan laten zien, maar we slaan zijn aanbod beslist af. Op slag wordt hij onvriendelijk. Als we een voorbijganger vragen waar het genoemde hotel is, wijst hij precies de andere kant op.

Yogi Lodge is vlak bij de Dasawamedh Ghat, een van de belangrijkste ghats. ’s Morgens vroeg zijn er enkele tientallen mensen aan het baden. Of de Ganges schoon is doet niet terzake. Voor de Hindoes ìs de rivier schoon, van een bovennatuurlijke zuiverheid. Op de trappen zitten tientallen bedelaars. Er is van alles te koop: van bloemen tot beeldjes en van jerrycans tot ansichtkaarten. Ook eet- en theestalletjes ontbreken niet. Van alle kanten worden we bestookt met de vraag of we een boot willen huren. Aangezien het een goede manier is om de ghats te bekijken, spreken we met een van de eigenaren een prijs af.
Dasawamedh Ghat is duidelijk een van de drukker bezochte ghats, want bij de andere zijn nauwelijks mensen te zien. Ons was verteld dat de meesten bij zonsopgang een bad nemen, waardoor we een grote drukte verwachtten. Waarschijnlijk valt het ons tegen vanwege het indrukwekkende festival in Allahabad, waar tienduizenden pelgrims aan het baden waren.
Langs de oever staan tempeltjes en woonhuizen. De huizen zijn gebouwd als hoge forten tegen het wassen van het water in de regentijd. Hoog erboven cirkelen roofvogels. Een rij dhobiwallahs staat in het water. Dit zijn mensen die ’s morgens hotels en huizen van welgestelde particulieren langs gaan om wasgoed op te halen. Ze brengen dat naar openbare wasplaatsen, waar ze alles overvloedig inzepen en het vuil eruit slaan op stenen. Uiteindelijk wordt alles op de traptreden te drogen gelegd. ’s Avonds ontvangen de klanten in 99 van de 100 gevallen de kledingstukken die ze die morgen hebben afgegeven. We vragen ons af hoe dat mogelijk is, want het wasgoed wordt op één grote hoop gegooid. Ondanks dat het gemakkelijk is om onze was te laten doen, wassen we meestal toch zelf, omdat de kleren door de kloppartij op de stenen op den duur wel erg dun worden. Die paar keer dat we onze kleren hebben laten wassen, viel ons een draadje op dat in de kraag van de T-shirts zat gestikt.
We varen dicht onder Marnikarnika Ghat, de verbrandings-ghat. Er liggen diverse stapels hout. Op de treden liggen twee doden, elk op een bamboe draagbaar. Ze zijn geheel in doeken van brokaat gewikkeld, klaar om gecremeerd te worden. De dood betekent voor de Hindoes niet het tegenovergestelde van leven, maar eerder vergelijkbaar met geboorte. Zoals bij de geboorte de navelstreng wordt doorgeknipt, wordt bij de dood de band met de baarmoeder van het leven verbroken. Sterven in Varanasi en gecremeerd worden aan de oever van de Ganges is het hoogst bereikbare ideaal van iedere Hindoe. Wanneer het as over de Ganges wordt uitgestrooid, wordt de ziel gereinigd van alle zonden die in dit leven zijn begaan. Dit is van belang, want zuiverheid is voor Hindoes een eerste vereiste om in een volgende wedergeboorte een beter leven te krijgen. Ook voor de familie-eer is de crematie belangrijk. Nabestaanden moeten soms nog jarenlang schulden aflossen, want hout is prijzig. Rondom de crematieplaats gaat het leven intussen onverstoorbaar door; een asceet doet in trance zijn oefeningen en koeien zoeken tussen het afval naar iets eetbars.
Bij de volgende ghat stappen we uit, betalen de eigenaar en lopen de weg terug door een labyrint van steegjes. De meestal vervallen woonhuizen torenen hoog boven ons uit en er liggen veel afvalbergjes, waar veel heilige koeien op afkomen. Sereen stappen ze voort en iedereen stapt vanzelf voor ze opzij. Bij het voorbijlopen is het verstandig niet te dicht langs de grote horens te gaan, omdat de beesten dan wel eens een kopstoot geven. Ga je achterlangs, dan moet je uitkijken dat ze niet net hun behoefte gaan doen. We slenteren langs holen en keldergewelven, langs kastgrote winkeltjes met glinsterend edelsmeedwerk en lingams in verscheidene soorten en maten. ‘Do you want hashies?’, fluistert een overjarige hippie met wilde ogen. Oorspronkelijk waren drugs bedoeld voor goeroes om in hogere sferen te geraken en zo dichter in contact met de goden te komen, maar nu gebruikt Jan en Alleman het. Opeens is er een opening in het doolhof van straatjes en opent zich een vergezicht op de onsterfelijke Ganges. Meer dan duizend kilometer hier vandaan ontspringt zij als een kristalhelder stroompje in de Himalaya, ‘huis van ijs’. Ze wordt als heilig beschouwd omdat ze in dezelfde bergketen ontspringt waar ook Shiva en zijn vrouw Parvati verblijven.

We leren Varanasi op een andere manier kennen als we met een brommerriksja naar het postkantoor gaan. Het is waanzinnig druk; iedereen knettert, toetert en stinkt voorbij. India kent maar één verkeersregel; de sterkste heeft voorrang. Chauffeurs van privé-auto’s en taxi’s proberen onder aanhoudend getoeter andere voertuigen naar de zijkant te dwingen. Alles rijdt recht op elkaar af en wijkt pas op het allerlaatste moment uit. Bestuurders van brommerriksja’s snauwen weer de fietsriksjawallahs af die op de pedalen staand voortzwoegen. Zij laten op hun beurt van zich horen door hun bellen te laten rinkelen. Vier verschillend klinkende fietsbellen zitten op de voorvork en worden na een ruk aan een touwtje door de ronddraaiende spaken aangetikt. Eén bel doet: ‘Trrríííííííng’ en dat maal vier. Vermenigvuldig deze herrie met tachtig riksja’s en je hebt enig idee wat voor een oorverdovend belconcert in de straten van Varanasi klinkt. Intussen staan we meer stil dan dat we rijden. De opstopping groeit wanneer midden op de weg een vluchtheuvel opduikt, zodat de buitenste rij moet invoegen. Een fietser besluit te gaan spookrijden en wordt op een haar na gemist door een heilige koe die van de vluchtheuvel afstapt en zich tussen de wachtende rijen door perst. Een vader op een scooter houdt zijn zoontje tussen zijn benen geklemd en slalomt als een acrobaat om een paar koeien heen die midden op de rijweg liggen. In een riksja naast ons zit een man met een krat vol met eieren. In spanning kijken we of ze heel blijven in de hortende en stotende verkeerschaos. Zo te zien gaat het goed. Dan stapt er een man bij ons in, samen met een kip en zijn dochtertje. Hij houdt de kip bij zich en Eric neemt het meisje op schoot. Ze voelt zich blijkbaar wel op haar gemak, want ze leunt lekker achterover. Dan blijkt dat ze, zoals de meeste kleine kinderen in India, gewoon in haar blote kontje loopt. Gelukkig voor Eric doet ze het tijdens de rit niet ‘in haar broek’.
Gaat het normaal gesproken om een ritje van een half uur, nu zijn we pas na een uur bij het postkantoor. Ik ga met de ansichtkaarten, brieven en een pakje in de rij staan voor postzegels. De Indiërs dringen fanatiek voor en zelfs als ik aan de beurt ben, probeert er een zijn arm langs me te wurmen en een brief onder het poortje door te duwen. Voor de kaarten en brieven geeft de klerk me meteen postzegels. ‘Maar voor het pakje moet ik het gewicht weten’, zegt hij en verwijst me naar een ander loket. Daar beweert zijn collega dat ze alleen een weegschaal voor grote pakketten hebben en stuurt me door naar het naastgelegen loket. Daar wegen ze het pakje en noteren het gewicht erop. Terug bij de postzegelman krijg ik te horen dat hij nog moet weten welk bedrag bij het gewicht hoort en verwijst me opnieuw naar een ander loket. Intussen kan ik de ergernis die in me opborrelt nog maar nauwelijks verbergen. Een paar maanden reizen in India maken je òf immuun, òf licht ontvlambaar in dit soort situaties. Of eigenlijk beide, de periodes wisselen elkaar af. Ik weet me te beheersen en laat zuchtend het bedrag opzoeken. Aangezien de achterkant van de postzegels niet gegomd is, ga ik op zoek naar lijm. Op een plakkerige tafel staat een plastic bekertje waaruit je zo goed en zo kwaad als het gaat een beetje samengeklonterde lijm moet zien te peuteren. Dan moet je een laagje op de zegels aanbrengen. Dat is een heel gegoochel, aangezien zowel de tafel als je vingers plakken. Als ik uiteindelijk alles bij het loket afgeef, blijken er op twee brieven te weinig postzegels te zitten, zodat er niets anders opzit dan terug te gaan naar het eerste loket. Al met al duurt het zeker een uur voordat we klaar zijn. En nu moeten we nog terug naar het hotel.

Na een week rust stappen we weer op de fiets. Op weg naar de grens met Nepal krijgen we nog te maken met een paar typische staaltjes van Indiase logica. Omdat we in een stadje iets willen eten, vraag ik aan een man ‘chapati?’, en wijs vragend in het rond. Vervolgens maakt hij me duidelijk dat we voor chapati weer helemaal naar Varanasi moeten, 45 kilometer terug. We nemen het heft maar in eigen handen en vinden twintig meter verderop een eethuisje. Over gebrek aan belangstelling hebben we ook nu niet te klagen. ‘May I request you the purpose of your journey?’, vraagt een jongeman beleefd. Het is precies een zin uit een Engels schoolboek. Terwijl ik een banaan oppeuzel, vraagt een ander mij, erop wijzend: ‘What is this?’ Ik kijk hem aan of hij niet goed wijs is. Maar goed dat we overmorgen in Nepal zijn, zodat we een maand de tijd hebben om alle indrukken te verwerken.
Ook in een ander opzicht verheugen we ons naar Nepal te gaan. Na bijna negen maanden is het fietsen routine geworden. Het is te vergelijken met een baan. Zoals iemand elke dag acht uur werkt, zo zitten wij elke dag zes tot negen uur op de fiets. Soms gaat het met plezier, soms met tegenzin. Vaak leggen we behoorlijke afstanden af. In de stadjes onderweg is niet veel te beleven, zodat we liever doorrijden. Wat dat betreft vormt de voettocht die we in Nepal willen gaan maken, een welkome afwisseling. Nepal, we komen eraan!

vijf weken later

Bizar Bihar

Na een maand afwezigheid vallen ons nu dingen op die we eerst als vanzelfsprekend beschouwden: de krakkemikkige huizen, de in vodden geklede mensen, de imposante koeien. Al fietsend zien we weer de vier Indiase automerken Maruti, Tatta, Mahindra en Ambassador. Geen Japanse, want die mogen niet geïmporteerd worden.
In Muzaffarpur zijn we bijna door onze roepies heen. Een receptionist had verteld dat we vandaag geld konden wisselen, maar dat blijkt niet zo te zijn. Misschien vergiste hij zich, of wilde hij ons niet teleurstellen met een negatief antwoord. Die ochtend vertrekken we met dertig roepies, nog geen euro. We drinken ergens thee, kopen een wit brood en smeren pindakaas erop; dan zijn er nog twintig roepies over.

Tijdens het fietsen komen vaak losse gedachten opzetten. Soms ben ik zo diep in gedachten verzonken dat ik ‘wakker’ schrik als er schijnbaar uit het niets ‘one rupees’ klinkt. Toch is het net alsof ik een zesde zintuig heb gekregen. Zodra er een rare fietser aankomt die ons af wil snijden of een kamikaze-truck dan ben ik er meteen bij. Het is alsof je van te voren aanvoelt dat er gevaar dreigt en in een fractie van een seconde omschakelt van rust naar maximale alertheid. Dikwijls denk ik lang over iets door. Hoe zou het met vrienden en familie zijn, wat voor werk zullen we gaan doen als we terug zijn. Geld is een van de belangrijkste dingen, maar juist daarover maken we ons de minste zorgen; in India blijven we bijna elke dag wel beneden ons budget van twintg euro per dag. India doet mij denken aan de verhalen van Jack Vance. Hij weet buitenaardse beschavingen zo pakkend te beschrijven dat het lijkt alsof je bij je kraag wordt opgepakt en op een verre planeet wordt neergezet. India heeft soms wel wat weg van zo’n buitenaardse beschaving. Hier gelden andere waarden en normen dan in het verre Nederland. Door de grote verscheidenheid aan volkeren en een caleidoscoop van religies is het niet voor niets dat India ook wel een werelddeel in een werelddeel wordt genoemd.
Al peinzend trap ik ontelbare rondjes. Soms komen er flarden van gedachten in me op die zo weer weg zijn. Ik denk vaak over de vreemde mensen, over Marijke of gewoon over mijzelf; ben ik veranderd sinds ons vertrek? Staan we nog wel open voor alle indrukken? Wat dat betreft is fietsen een beetje reizen in jezelf.

Wat de terrasjes zijn voor Nederland, zijn de theehuisjes voor India. Het zijn simpele hutten die aan de voorkant open zijn. De wanden worden gevormd door rieten matten en het dak is een stuk golfplaat. Het belangrijkst is de klei-oven, die wat weg heeft van een bijenkorf. Aan de onderkant zit een opening om takjes in het smeulende vuur te steken. Op de oven staat een gedeukt pannetje met buffelmelk dat aan de kook word gebracht. De chaiwallah schenkt de melk door een zeefje met poederthee. Dan voegt hij grove suiker toe en eventueel een kleingesneden stukje gemberwortel. Met het hete glas in de hand tellen we op ons gemak de nieuwsgierige mensen; deze keer zijn het er 32. Wij zijn echter de enigen die wat drinken, voor de meesten is drie cent aardig wat geld. In het begin ergerden we ons aan de omstanders, maar op een gegeven moment kwamen we erachter dat je beter kan proberen met ze te praten of grapjes te maken. Dat is voor de mensen leuker en voor ons goed als afleiding, ook al heb je er helemaal geen zin in.
Na vier glaasjes thee vraagt de chaiwallah vier roepies teveel. Op zich is dit niet zo’n ramp, ware het niet dat er nog maar twintig roepies in de huishoudportemonnee zitten. Dus krijgt de man gewoon vier roepies. Als lunch kopen we een grote tros bananen en eten deze met de rest van het wittebrood op. Tot slot een glaasje thee en dan hebben we nog acht roepies over: twintg cent.

Patna is de hoofdstad van de deelstaat Bihar. Deze provincie geldt als een van de meest arme, achtergebleven deelstaten van India. Er is een huizenhoge corruptie en er leven zeer veel analfabeten. Aan Patna is het goed te merken. Over kapotgereden asfalt rijden we door drukke straatjes met stinkend verkeer. Trottoirs zijn er bijna niet en zo wel, dan zijn ze stuk of liggen vol met rottend afval. De huizen zijn slechts bouwvallen: kapotte ruiten, scheefhangende deuren en grote stukken uit de muur. Midden op een drukke kruising staat een agent driftig fluitend en druk gebarend het verkeer te regelen. Toch wordt hij door bijna iedereen genegeerd. Tot onze verbazing staan er verderop verkeerslichten. Hier houdt het verkeer zich wèl aan de verkeersregels. Jammer dat twee heilige koeien net door het rode licht lopen, zodat alles alsnog muurvast komt te zitten.
Onze reuk wordt bedwelmd door de uitlaatgassen, die ook nog eens het zicht ontnemen. Een fietsriksja met een krijsende geluidsinstallatie maakt reclame voor de film van vanavond. De kakofonie van geluid wordt aangevuld met het getoeter en gebel van het verkeer. In de stoffige en hete stad smachten we naar een lekker drankje; onze laatste roepies gaan op aan twee pakjes vruchtendrank.
Omdat we vandaag zo weinig hebben uitgegeven, hebben we wel een wat duurder hotel verdiend. Trouwens, op dit tijdstip kunnen we alleen maar geld wisselen in de duurdere hotels en die wisselen alleen als je een kamer huurt.

De volgende dag gaan we meer geld wisselen bij een bank, de eerste keer in drie maanden India. Voor de ingang van het grote gebouw loopt een besnorde bewaker met een enorm geweer. We nemen plaats voor een bureau waar een employee zit te werken achter een grote stapel paperassen. Hij keurt ons geen blik waardig, zodat we nieuwsgierig rondkijken. Het is heel anders dan bij ons; computers en telefoons ontbreken. Er staan degelijke stalen bureaus en loodzware kasten met een vetgeschilderd inventarisnummer erop. Het meeste personeel is van het mannelijke geslacht en bovendien brildragend. Waarschijnlijk verdienen ze goed, want ze zijn stuk voor stuk dik, een belangrijk statussymbool in India. Er hangt een puur zakelijke sfeer; niemand lacht of maakt een gezellig praatje. Na een kwartier richt de employee zich eindelijk tot ons en vraagt wat hij voor ons kan betekenen. Gewichtig begint hij even later een zestal formulieren in te vullen, bekijkt Marijkes paspoort nauwgezet en controleert de cheques op hun echtheid. Als de papieren stuk voor stuk zijn ingevuld schuift hij ze één bureau door. Daar controleert een collega alles en brengt ze naar een derde man. Die zet na grondige bestudering uiteindelijk een krabbel en geeft ons een penning waarmee we bij een loket geld kunnen halen. Achter de centimeters dikke tralies staat weer een zwaargewapende man. Dat is ook wel nodig, want de pakken met roepies liggen – alsof het oud papier is – tot aan het plafond opgestapeld. Al met al staan we anderhalf uur later weer buiten. Volgende keer toch maar weer zwart wisselen; het duurt vijf minuten en je krijgt een veel betere koers.

Na een dag van zoeken, verkeerd rijden en harde tegenwind komen we niet verder dan Massauri; zeventig kilometer, inclusief omwegen. In de stad blijkt geen enkel hotel te vinden. We voelen ons niet op ons gemak, want sommige mensen kijken ons boosaardig aan en stappen niet opzij als we door de drukke straten rijden. Maar we zijn moe en hebben geen fut om naar de volgende stad te fietsen. Bij het politiebureau, dat is gevestigd in een kazerne, doen we navraag. Een grote, dikke Indiër kijkt ons verbaasd aan als we zijn kantoor binnenkomen. ‘Goedemiddag, wij zijn op zoek naar een hotel of een andere slaapplaats’, zeg ik. De inspecteur – want dat is hij – antwoordt: ‘Met al die extremisten hier in de buurt is de enige veilige plek hier op het politiebureau.’ Hij verklaart: ‘Gisteren is vlakbij een bus met vijftig passagiers opgeblazen. In dit gebied zijn nogal wat vreemde mensen en vetes tussen de gemeenschappen komen geregeld voor.’ Als we de kamer uitstappen, heeft zich voor de poort van de kazerne een grote groep mensen verzameld die wil weten wat die twee toeristen hier te zoeken hebben. Twee zwaar bewapende agenten houden ze tegen.
We krijgen een kaal kamertje toegewezen waarin we de binnentent opzetten als klamboe. Aan een waterpomp kunnen we ons wassen. Wat een verschil met gisteren: toen hadden we een joekel van een kamer met een luxe tweepersoonsbed en konden gebruik maken van een ligbad. Ach, dit heeft ook wel z’n charme en vormt een leuke afwisseling.
Onder belangstelling van drie agenten maken we op onze benzinebrander soep en hutspot klaar. Ze vinden het prachtig dat we van alles bij ons hebben en vragen honderduit: ‘Waar komen jullie vandaan? Wat is je beroep? Hoeveel kinderen hebben jullie?’ Buiten onder een afdak staan zeven touwbedden naast elkaar. Daarboven hangen muskietennetten, want die zijn hier hard nodig. De politieagenten wonen hier, alle persoonlijke bezittingen zitten in de koffer onder hun bed. Er is geen enkele luxe, en privacy is ver te zoeken. Wat moeten zij er vreemd tegenaan kijken dat in Nederland criminelen in een gevangenis komen met verwarming, douche en kleurentelevisie.
Vroeg in de ochtend worden we getrakteerd op verse chapati’s die we besmeren met pindakaas. De agenten zorgen voor twee glaasjes thee en vinden de pindakaas maar vreemd smaken.

Het is goed te merken dat de deelstaat Bihar absoluut niet toeristisch is. Meestal kunnen we wel toiletpapier kopen, of Bar-one chocoladerepen. Hier veegt iedereen – zoals het een Indiër betaamt – met de linkerhand de kont af en is er geen geld om iets lekkers te kopen. Het prijspeil ligt daarom veel lager dan in de rest van India. Voor brood of een glas thee betalen we minder dan elders.
Al vroeg komen we in Gaya aan en besluiten hier te overnachten. We komen weer in een typisch Indiase hotelkamer terecht. Hij is niet zo schoon, zodat niemand er een probleem mee heeft dat we er onze fietsen neerzetten. In het midden van de kamer bungelt een grote ventilator die meer herrie maakt dan dat hij verkoeling geeft. In het mandiehokje is de waterbak tot de rand gevuld met troebel water dat niet uitnodigt tot grondig wassen. Het schepje ontbreekt, maar een mok brengt uitkomst. Het glas in de raamkozijnen is stuk, maar gelukkig hangt boven het bed een klamboe. Als we gaan eten sluiten we de deur af met ons eigen slot. In India zit namelijk op bijna elke hotelkamerdeur een schuif, waar je een hangslot aan kan hangen. Op deze manier ben je er zeker van dat niemand gemakkelijk de kamer inkomt; de plaatselijke sloten zijn met een haarspeld in een handomdraai te openen.
Al slenterend komen we bij de Vishnupath-tempel. Als niet-Hindoe mag je hier niet naar binnen, zodat we er maar omheen lopen. Naast een hele rij bedelaars staan stalletjes met drankjes, beeldjes, bloemen en samosas, de Indiase variant op de loempia. Een stalletje aan de zijkant verkoopt leuke gekleurde doekjes. ‘Laten we er straks twee kopen om als theedoek te gebruiken’, zegt Marijke.
Aan de achterkant strekt zich een kilometerslange zandvlakte uit; het is de volledig drooggevallen rivierbedding. Midden op de vlakte ligt een stapel brandhout. Er staat een hele groep mensen omheen die onze kant op komt lopen als de stapel wordt aangestoken. Een vrouw wordt door twee anderen begeleid en huilt tranen met tuiten. De vrouwen en kinderen gaan vlak bij ons op een stenen muurtje zitten en de huilende vrouw die de weduwe blijkt te zijn heft een luid geweeklaag aan, een soort huilerig gezang. Dit, samen met het zien van de brandende houtstapel op die eenzame vlakte, raakt Marijke diep. Al is de dood hier veel meer in de samenleving geïntegreerd, toch betekent het ook hier afscheid nemen.
Intussen wordt al weer een andere crematie voorbereid: enkele mannen stapelen geroutineerd talloze takken op een stenen plateau dat over de rivierbedding uitkijkt. Dan leggen ze een lijk erop dat bijna van top tot teen in kleurige doeken is gewikkeld; alleen de voeten zijn nog zichtbaar. Als de dode met lijkwaden is bedekt, de doekjes die Marijke zo leuk vond, volgt een aantal takken, daarna opnieuw de doekjes en zo gaat het een paar keer om en om.
Nog wat verder van de rivierbedding af is een overkapping waaronder een derde brandstapel ligt. Blijkbaar kunnen nabestaanden kiezen waar de crematie moet plaatsvinden. Waarschijnlijk is de plaats met het afdak de duurste, want ook als het regent brandt de stapel gewoon door. Weer een indrukwekkende ervaring rijker verlaten we het tempelcomplex. Het is heel bijzonder dat je zoiets kan meemaken; in Nederland is dat ondenkbaar: daar vindt een crematie of begrafenis immers plaats in besloten kring.

Er is een echt vijfsterren hotel in Gaya, waar we dan ook gaan eten. De eetzaal is ingericht met sfeervolle verlichting, gordijnen voor de ramen en keurig gedekte tafels. De ober neemt onze bestelling op. Razendsnel schrijft hij alles kriskras door elkaar. Ik benadruk voor de zekerheid dat we eerst de soep willen en pas daarna het hoofdgerecht; negen van de tien keer gaat dat namelijk verkeerd. ‘Kunt u nog lezen wat u geschreven heeft?’, vraagt Marijke. ‘No problem’, zegt hij terwijl hij naar het buffet loopt. Tot onze schik bestudeert hij samen met een collega aandachtig wat er nou eigenlijk op het blaadje staat. Daarna schrijft hij het over op een ander velletje. Een paar minuten later komt hij verontschuldigend lachend naar ons toe en zegt toch niet meer precies te weten wat we wilden hebben. Als hij uiteindelijk één kom soep serveert, laten we hem weten er twee besteld te hebben. Daarop zet hij één lege soepkom bij ons neer, maar houdt deze vast en kijkt ons afwachtend aan. ‘Graag met soep erin’, zeg ik. De ober verdwijnt weer om even later met een volle terug te komen. Eindelijk kunnen we beginnen.
Het hoofdgerecht is naar wens, al valt af en toe het licht uit. Als ik even naar het toilet moet, zie ik een westerse wc-pot met een echte bril, dat is lang geleden. Op de bril staan twee schoenafdrukken die zich zwart aftekenen tegen het vaalwitte plastic van de bril. Een Indiër wist blijkbaar niet hoe hij hiervan gebruik moest maken en is gehurkt op de bril gaan zitten. Er valt veel voor de Indiase hurktoiletten te zeggen: ze zijn veel hygiënischer aangezien je niet op een bril hoeft te gaan zitten waarop voordien al tientallen mensen hebben gezeten.
Als toetje bestelt Marijke een milkshake met vanille-ijs, net zoals gisteren toen we hier ook aten. Maar in de milkshake zitten nu ijsblokjes in plaats van ijs. Met een pokerface beweert de ober dat dit een milkshake met ijs is. ‘Nee, want gisteren had ik echt vanille-ijs erin en bovendien staat het ook zo op de menukaart.’ De slimmerik verdwijnt en komt terug met een coupe vanille-ijs. Deze plant hij naast de shake. Zekerheidshalve vraag ik of dit dus één milkshake met ijs is. ‘Nee, dit zijn twee aparte toetjes die u elk apart moet betalen.’ Nu word ik ongeduldig, pak het glas en de coupe en zet ze op het buffet neer. De ober is gepikeerd en loopt met de spullen naar de keuken om uiteindelijk toch met een echte shake terug te komen. We kunnen er gelukkig om lachen.

Om een uur of elf ’s avonds schrikken we wakker. De rechterbuurman vindt het blijkbaar nodig het geluid van zijn radio zo hard te zetten, dat we ons bed uitgeblazen worden. Tien minuten later stormt onze linkerbuurman luidruchtig zijn kamer binnen en gaat zich wassen met een onwaarschijnlijke hoeveelheid geluid. Misschien is hij verliefd, want in de galmende badruimte zingt hij dat het een lieve lust is. Het water klettert hard op de granieten vloer en af en toe pletst hij zijn handen in een ritme op zijn benen. We blijven geduldig en wachten tot hij klaar is. Een half uur later ontstaat in de winkels onder het hotel beroering. Ze worden afgesloten met grote metalen rolluiken, die een hels kabaal maken. Pas als de laatste winkel even voor middernacht sluit, kunnen we gaan slapen.
Zoals in de meeste goedkopere hotels is uitslapen onmogelijk. Om zes uur is het leven in India al in volle gang. Een chapati-verkoper loopt door de gangen, luidkeels ‘CHAPAAAAT, CHAPAAAAAAT’ schreeuwend. Bij ons krijgt hij geen gehoor zodat er nog een flinke roffel op de kamerdeur overheen komt. Als hij weg is, komt een ‘roomboy’ thee brengen in ruil voor een fooi. Onbegrijpelijk dat die toeristen zo lang in bed blijven. Dat onze buren ras-Indiërs zijn, daar komen we even later achter. Indiërs hebben de voor ons westerlingen vieze gewoonte om ’s ochtends langdurig te rochelen en hun fluimen overal te deponeren. Het kabaal is zo doordringend dat we maar opstaan. Vandaag staat Bodhgaya op het programma en dat is vlakbij. Maar eerst gaan we nog langs het postkantoor om postzegels te kopen. Op een klein gebouw staat met grote letters het onmiskenbare ‘Post office’ geschilderd. De employees in de grauwe, sober ingerichte ruimte kijken mij bevreemd aan; een koortsachtige blik met daaronder het bekende zwarte snorretje. Aan een van hen vraag ik om postzegels. Hij kijkt vluchtig op om mij daarna volkomen te negeren. Als ik tegen hem aan blijf praten, komt zijn superieur op mij af. Deze vertelt mij dat ze op dit moment geen postzegels hebben…
In Bodhgaya doen we een nieuwe poging. Er zijn geen loketten, zodat we tussen een aantal antieke bureaus wachten. Er zijn slechts twee mensen aanwezig die geen aanstalten maken om te helpen. Na vijf minuten loop ik naar de dikste van de twee, want die zal wel het hoogste salaris hebben en de baas zijn. Deze redenering blijkt te kloppen. Hij legt uit dat zijn assistent er niet is, zodat er op dit moment geen postzegels verkocht kunnen worden. Het zit niet mee.

Vijfhonderd jaar voor het begin van onze jaartelling werd Prins Siddharta Gaudama geboren in Lumbini in Nepal. Toen hij in Bodhgaya onder een vijgenboom zat, kwam hij tot de levensovertuiging die later boeddhisme zou worden genoemd. De Prins wordt ook wel Boeddha genoemd, wat ‘de verlichte’ betekent. Hij was niet de eerste boeddha, maar de vierde. Zijn voorgangers hadden de fundamenten voor het boeddhisme gelegd, welke door Gaudama uitgedragen werden. Mede daardoor wordt hij ook wel als DE Boeddha gezien. Nadien zijn er nog meer ‘verlichten’ geweest, die elk hun eigen steentje hebben bijgedragen. Er zijn diverse stromingen, zoals het Theravada of Hinayana boeddhisme in Thailand en het Mahayana boeddhisme in Japan en China. Behalve Bodhgaya en zijn geboorteplaats Lumbini zijn ook Sarnath en zijn sterfplaats Kushinagar belangrijke bedevaartplaatsen. Sarnath, de eerste plaats waar Boeddha preekte, hebben we anderhalve maand geleden bezocht, maar Bodhgaya is de grootste en meest vereerde bedevaartplaats.
Elk boeddhistisch land heeft hier een tempel in zijn eigen stijl gebouwd. Dat is goed te zien aan de diverse boeddhabeelden. Een Chinese boeddha is dik en lacht terwijl een Nepalese slank is en sereen kijkt. Van de Tibetaanse, Bhutanese, Japanse, Birmaanse en Chinese tempels, is de mooiste die uit Bhutan. In plaats van wandschilderingen zijn er aan de binnenkant geschilderde muurreliëfs aangebracht. Deze creëren een driedimensionaal effect. We zouden wel uren kunnen doorbrengen met het bekijken ervan. De tempel uit Thailand bezoeken we niet, want dat soort gebouwen zullen we nog genoeg te zien krijgen.
De meest vereerde tempel van Bodhgaya is de Maha Bodhi tempel. Op de plek waar Boeddha verlichting heeft gevonden, is een loot van de originele Bodhi-boom uitgegroeid tot een wijdvertakte kolos. Aan de ontelbare takken van de ‘Boom der Verlichting’ hangen tientallen gebedsvlaggen en lintjes, en op de grond wordt wierook gebrand. Er lopen veel pelgrims rond die van monniken in saffraan-gele pijen een thali te eten krijgen. In het mooi versierde tempelgebouw staat een boeddhabeeld met daarvoor kleine offerandes en beeldjes. De tempel is groot en indrukwekkend, maar welk monument in India is dat niet.

De warmte begint me teveel te worden. Als ik mij beroerd begin te voelen, houden we even pauze onder een boom. Na een blik op de kaart besluiten we om in de eerstvolgende stad te stoppen, dus nog veertig kilometer. De felle zon bezorgt ons een natte rug en ik kom als een slak vooruit. Een uur later moet ik in de schaduw van een muurtje toch echt even plat om bij te komen; ik voel me als een dweil, ben misselijk en heb barstende koppijn. India zou India niet zijn als we niet door iemand ontdekt zouden worden en er niet binnen vijf minuten een behoorlijke groep om ons heen zou staan. Meestal zijn ze wel stil, maar uitgerekend vandaag moeten ze hardop kwebbelen. Zij weten niet hoe beroerd ik me voel! Marijke probeert ze een eindje weg te jagen, maar net zo snel komen ze weer dichterbij. We houden het maar voor gezien en stappen op.
Als alles je dan toch al tegen zit, komen we ook nog een bord tegen waaruit blijkt dat Chatra zeven kilometer verder ligt dan op de kaart staat aangegeven. De laatste kilometers gaan ook nog eens bergopwaarts. Mijn hoofd voelt als een overrijpe tomaat die op barsten staat. De zon verdwijnt achter een stel wolken zodat het op slag donker wordt. In de verte naderen nog meer dreigende, pikzwarte wolken zodat we ons hart vasthouden. We moeten nog een paar keer flink klimmen en houden noodgedwongen af en toe een adempauze. Tijdens een van de pauzes eten we enkele sinaasappelen die blijkbaar laxerend werken. Een minuut later haast ik mij de bosjes in. Dan blijkt dat ik heuse diarree heb. Als ik mijn broek heb opgehesen en twee stappen heb gedaan, voel ik opnieuw aandrang en laat m’n broek weer zakken. Ook nu komt er weer een flinke lading. Het voorafgaande herhaalt zich een paar keer zodat, als ik na de vijfde keer omkijk, ik een spoor van wc-papier achter mij zie liggen; achteraf lach je erom.
Behalve mijn darmen willen de wolken ook wat vocht kwijt. Het is pikkedonker, hoewel het nog niet laat is. De onweerswolken rollen woest over elkaar heen. Het begint hard te waaien, in de tropen een voorbode van regen. De harde wind wakkert aan tot een ware storm. Een krachtige zijwind blaast ons bijna van de weg, zodat we maar stoppen en ons best doen om ons evenwicht te bewaren. Door het stuifzand worden we ‘gezandstraald’ en worden veel bladeren van de takken afgerukt. En ja hoor, zoals verwacht begint het te hozen; grote dikke druppels die met miljoenen tegelijk naar beneden komen. We weten niet hoe snel we de regenponcho’s moeten aantrekken.
Omdat het fietsen in de harde wind en de striemende regen levensgevaarlijk is, nemen we de fietsen in de hand en ploeteren voort in de wetenschap dat Chatra nog maar drie kilometer ver weg is. Het is alsof een opperwezen ons wil beletten Chatra te bereiken, want op de weg liggen omgewaaide mansdikke bomen. Er zit niets anders op dan de fietsen over de velden door de modderige grond voor ons uit te duwen. Na een half uur bedaren de storm en regen, dus kunnen de poncho’s uit en stappen we maar weer op de fiets.
Eindelijk zijn we in Chatra en vinden na enig heen en weer fietsen een simpel hotel, héél erg simpel. In een krot bevinden zich Spartaanse kamers met een tweepersoonsbed plus muskietengaas. Er is nu geen elektriciteit, zodat we een olielamp op de kamer krijgen. Op de gang is de bekende hurkpot plus een wastafeltje. Ik val op het bed en slaap direct. Als uit een schijndood zie ik Marijkes gezicht voor mij opdoemen; ze probeert me te voeden, maar ik ben te beroerd om zelfs maar te kauwen. Ze neemt mijn temperatuur op: 38,9 graden!

Romp op een plankje

Buiten het muskietennet zoemen duizenden muggen. Is het echt of is het een koortsdroom? In de raamkozijnen zitten geen ruiten maar kierende houten luiken en een traliewerk, zodat de muggen vrij in en uit kunnen vliegen. Door de zondvloed van gisteren zijn ze wakker geschud en aangetrokken door mijn zwetende lijf wachten ze tot ik naar buiten kom.
Als ik vroeg in de middag wakker word, zit Marijke in de reisgids te lezen. ‘Waarschijnlijk heb je een dysenterie te pakken en dat is géén 1 april-grap’, zegt ze. Oh ja, het is vandaag april geworden, al weer de tiende maand van onze reis. Ze haalt de hotelbaas erbij die op zijn beurt een dokter roept. Deze onderzoekt mij en schrijft vier verschillende medicijnen voor. Ik ben een beetje huiverig om ze in te nemen, want het verhaal doet de ronde dat westerse farmaceutische bedrijven gul zijn met het schenken van geneesmiddelen aan derde-wereld landen. Het op deze manier uittesten van geneesmiddelen is goedkoper dan proefnemingen op aapjes en ratten.
De volgende dag voel ik me een stuk beter. In de namiddag lopen we het stadje in. Het is een doorsnee Indiase stad met veel vervallen gebouwen en talloze winkeltjes in kleine nissen. Buiten staan hier en daar handpompen waar mensen water tappen of zich wassen. Langs de straatkant staan een paar riksja’s te wachten op klanten. De riksjawallah’s liggen half onderuitgezakt op het achterbankje met hun voeten op het zadel. Eentje hangt zelfs helemaal scheef; ongelofelijk dat hij zo kan slapen. Het gaat hier blijkbaar als een lopend vuurtje dat er twee toeristen per fiets zijn gearriveerd, want verschillende mensen spreken ons erover aan. Tja, normaal gesproken hebben toeristen hier ook niks te zoeken, want Chatra heeft hen niets te bieden.

Voor dag en dauw vertrekken we, want dan is het nog lekker koel; om acht uur ’s ochtends is het dertig graden. Bij een bron staat een groep vrouwen die neusringen en enkelbanden dragen. De gezichten zijn anders dan die in de voorgaande deelstaten. Ze zijn een stuk donkerder en hebben allemaal iets van elkaar weg. Het is overduidelijk dat ze tot een bepaalde stam behoren. In sommige stammen zijn gearrangeerde huwelijken nog gangbaar. Dat de ouders voor hun dochter een bruidsschat moeten betalen is officieel verboden, maar is vooral op het platteland nog steeds gebruikelijk. Families moeten soms jarenlang krom liggen om het geld bij elkaar te sprokkelen. Veel vrouwen hebben een tika-stip op het voorhoofd. Bij het aanbreken van de dag offeren ze rijstkorrels of branden een boterlampje voor de afbeelding van een Hindoegod en brengen daarna wat gekleurde verf aan op het voorhoofd. Deze tika-stip duidt op het ‘contact’ dat ze hebben gehad met een god.

Na maanden hier te hebben rondgereisd weten we nog steeds weinig van het hindoeïsme. Wat we wèl weten is dat wij het een veel leukere godsdienst vinden dan het christendom. De kleurrijke goden en de vreemde verhalen geven het geloof een speels, bijna kinderlijk aanzicht. Maar het is allesbehalve naïef; daarvoor zijn de belevenissen van de goden veel te ingewikkeld. Ook het drieduizend jaar oude hindoeïsme kent een aantal heilige boeken, te weten de Veda’s, de Upanishads, de Mahabharata en de Ramayana. De laatste twee zijn immens populair en handelen over de strijd tussen goed en kwaad en zijn zelfs verfilmd voor de televisie. De Veda’s zijn de heiligste geschriften en zijn elk voortgekomen uit een van de vier hoofden van Brahma.
De grappigste Hindoegod is Ganesh, een mens met een olifantenhoofd. Hoe hij daar aan komt? Ganesh is het kind van Shiva en Parvati. Toen Shiva terugkwam van een lange reis, ontdekte hij Parvati met een vreemde man. In een opwelling hakte hij de man zijn hoofd af. ‘Wat doe je nou!’, zal Parvati geschreeuwd hebben en legde hem uit dat het Ganesh, zijn eigen zoon, was! Tijdens de jarenlange afwezigheid van Shiva was deze opgegroeid tot een flinke jongeman. Shiva moest snel reageren en het afgehakte hoofd vervangen door het hoofd van het eerste levende wezen dat hij tegenkwam… Zo kwam Ganesh, de god van voorspoed en wijsheid, aan zijn olifantenhoofd. Sommige goden, zoals Shiva, zijn wel in tien verschillende verschijningsvormen op de aarde geweest. Iedere Hindoe heeft zijn favoriete god, waardoor er verschillende stromingen zijn. De meeste Hindoes zijn Vaishnavieten, aanhangers van Vishnu, of Shaivieten, aanhangers van Shiva. We zijn blij de belangrijkste goden van elkaar te kunnen onderscheiden, maar hoe alles in elkaar zit kan onze westerse geest niet bevatten.

De dagen na mijn dysenterie-aanval nemen we geen risico en koken we zelf. Rijst en bloemkool zijn vaak wel te krijgen, aardappeltjes wat moeilijker. Vlees is er bijna niet, en als het er is ligt het vaak in de open lucht en is bedekt met vliegen. We laten vlees dus maar voor wat het is.
Onderweg nadert een Ambassador. ‘Jeetje, Eric kijk eens naar die auto!’, roept Marijke. Op de imperiaal ligt een in doeken gewikkeld lijk vastgebonden, waarvan de voeten duidelijk zichtbaar zijn. De auto hobbelt langzaam over de weg. Ik zeg dat ze met deze hitte beter wat sneller kunnen doorrijden naar Varanasi. De hoogste eer die een overleden Hindoe immers toe kan komen is gecremeerd te worden op een verbrandingsghat in de heilige stad Varanasi.
Bijna elke stad heeft wel een kapperszaak; in het zeldzame geval dat er geen is, is er op straat wel een houten kist waarop je plaats kunt nemen om geknipt of geschoren te worden. Sinds we in India zijn, laat ik me eens in de twee dagen scheren. Dat ook de haren op mijn bovenlip weg moeten, daar snappen de Indiërs niets van. Elke man heeft toch een snor? Met een kwast word ik ingezeept en met een nieuw mesje worden de haren eraf geschraapt. In verband met het aids-gevaar stá ik op een nieuw mesje, maar negen van de tien keer proberen de kappers mij toch met een gebruikt mesje te scheren. Terug in Nederland zou iemand ons vertellen dat het HIV afsterft zodra het met lucht in aanraking komt. Vandaar dat een scheermesje geen gevaar oplevert, maar een holle injectienaald wel. Na het scheren volgt een gezichtsmassage en voor een kleine bijbetaling ook nog een massage van de hoofdhuid. Op een houten plankje staan potten met een zwart goedje, want Indiërs willen graag glimmend zwart haar. Zodra ze één grijs haartje ontdekken gaan ze het verven. Een jongen komt binnen en pakt zonder iets te zeggen een kam. Uitgebreid brengt hij voor de gebroken spiegel zijn haar in model. Als hij klaar is, verdwijnt hij zonder een woord te zeggen. Dat is de normale gang van zaken bij een kapper. Ja, ijdel zijn Indiërs wel.

We zijn op weg naar Bokaro Steel City. Een intrigerende naam, want waarom draagt een Indiase stad een Engelse naam? In de verte hangt boven een stad een grijze sluier. Na een aantal kilometers blijkt deze Bokaro Thermal te heten. Al snel word duidelijk waarom. In dit gebied wordt veel steenkool gewonnen, de beboste heuvels zijn bedolven onder een zwarte laag stof. De omgeving wordt verpest door hoge rokende schoorstenen, lange lopende banden en grauwe arbeiderswijken. Het gruis dwarrelt op als we over het wegdek rijden. Het is zo fijn dat het wel grafiet lijkt: een gratis smeerbeurt voor de fietsen.
Het vervoer van het ‘zwarte goud’ vindt tot onze verbijstering plaats door fietsers. Achterop en in de driehoek van het frame hangen jutezakken waar grote brokken steenkool in zitten. Terwijl wij vrolijk een helling nemen, moeten de in vodden geklede fietsers afstappen om met bovenmenselijke kracht hun fiets naar boven te duwen. Zelfs oude mannen die in Nederland al lang in het bejaardenhuis zouden zitten verdienen op deze manier hun geld. De meeste fietsen zijn geen cent waard; pedalen ontbreken vaak en de karossen zijn veelal sterk verroest.
In Bokaro Steel City stijgt onze verbazing. Het centrum bestaat uit smeltovens, walsen en gieterijen. Rond de staalfabriek zijn woonwijken gebouwd met een postkantoor, banken en winkelcentra. Het ziet er onindiaas uit. In een buitenwijk komen we op een brede geasfalteerde weg zowaar verkeerslichten tegen; weer een zeldzaamheid. Bokaro Steel City is met hulp van Russen gebouwd en is dè trots van India. Voor ons is het slechts een vieze industriestad, waar de mensen in en onder de rook van hun werk wonen.
Na negen keer vragen staan we in een achterafstraatje voor een verwaarloosd gebouw; ons hotel van vanavond. De kamer is een hok van vier bij zeven meter met aan het plafond een luidruchtig draaiende fan. Daarboven hangt een tl-balk. Omdat het licht door de bladen wordt afgekapt heeft het een stroboscopisch effect. De kamer heeft wel wat weg van een disco; gek worden we ervan. Op de grond zwerft afval en de sterk vervuilde matrassen liggen in een hoek. Onder een dikke laag roet is nog een wastafeltje te herkennen en de muren zijn al even goor als de omgeving van vandaag. In de afvoer van de smerige hurkpot vlucht razendsnel een enorme kakkerlak weg. We mogen de kamer hebben voor twee euro. Op voorwaarde dat de kamer eerst wordt schoongemaakt en we schone lakens krijgen, gaan we akkoord.
Als we tien minuten later met onze bagage op de kamer komen, is het meeste afval in een hoek geveegd en liggen de matrassen daar waar ze thuishoren. Er liggen groezelige lakens op die voor schoon moeten doorgaan. Zoals gewoonlijk zetten we de muddies op de kamer. Over het algemeen hebben de hoteleigenaars hier geen problemen mee, laat staan in Bokaro Steel City. Zowaar heeft de kamerjongen een lap over het ooit witte wastafeltje gehaald, nu zitten er vieze zwarte strepen op. Tegen de tijd dat we er achter komen dat uit de kraan geen druppel water komt, wordt er op de deur geklopt; het is de kamerjongen met twee emmers water.
We kantelen de twee bedden, schuiven ze in de hoek en zetten de binnentent op. Zo, het probleem van de vieze lakens en het eventueel rondkruipende ongedierte is opgelost. Temidden van de industriële geluiden vallen we in slaap. ’s Nachts valt een paar keer de elektra uit, zodat de rumoerige fan tot stilstand komt. Binnen een paar minuten breekt ons het zweet uit omdat het een stuk benauwder wordt. We vallen pas in slaap als de elektra het weer doet.

Naarmate we zuidelijker komen, staan er meer moskeeën. Het zal er wel iets mee te maken hebben dat we in de buurt van Bangladesh komen. Ten tijde van Mahatma Ghandi werd India gesplitst in een Hindoes en een islamitisch deel. Het islamitische deel werd Pakistan genoemd en bestond uit Oost- en West-Pakistan. Tussen de beide landdelen lag een afstand van ruim 1500 kilometer. Toen Oost-Pakistan geteisterd werd door overstromingen keek West-Pakistan toe. Door de daaruit voortvloeiende wrijvingen scheidde Oost-Pakistan zich af en was de staat Bangladesh een feit.

In de buurt van de grenslijn van de deelstaten Bihar en West-Bengalen doen we navraag naar de juiste weg. Een Sikh spreekt een beetje Engels en vraagt het op zijn beurt aan een andere voorbijganger. Twee minuten later zijn dertig man in discussie hoe we naar Adra moeten rijden. De beste route loopt volgens hen via de hoofdweg, maar ze realiseren zich niet dat dat vijftien kilometer omrijden betekent, dus een uur langer trappen. Op de kaart, die ze misschien niet eens kunnen lezen, wijzen we naar een kleine weg. Steevast blijven ze de kant van de grote weg opwijzen, zodat we ons lot maar in eigen hand nemen. Met het kompas vinden we zonder al te veel moeite de kleine weg. Omdat het wegdek van een uitstekende kwaliteit is schieten we lekker op. We kunnen er echter niet al te lang van genieten, want opeens gaat het asfalt over in een zandweg. Bij een droge rivierbedding zijn we gedwongen af te stappen omdat het mulle zand fietsen onmogelijk maakt. Een paar kilometer later gaat de zandweg gelukkig over in asfalt. Het onverharde stuk weg blijkt zich precies op de grens van de twee deelstaten te bevinden. Blijkbaar zijn ze het er niet over eens wie de asfaltweg en een eventuele brug moet bekostigen. Als ze interne grensproblemen al niet aankunnen, hoe zullen ze dan ooit het het grensconflict met Pakistan kunnen oplossen.
Was Bihar al een van de armste deelstaten, in West-Bengalen lijken de mensen nog armer. Er is hier minder landbouw en oude vrouwen lopen met een enkele versleten omslagdoek. Vaak trekken ze zich er niets van aan dat hun gerimpelde hangborsten ontbloot zijn.
Op het heetst van de dag lijkt het wel alsof de neutronenbom is gevallen; er is niemand op straat. Tot we stoppen bij een theehutje, dan staan er al weer snel veertig nieuwsgierige Bengalen om ons heen. Marijke heeft nog nooit zoveel mensen op haar verjaardag gehad.
Een politieman vraagt beleefd of hij met ons mag praten. De vragen die hij stelt gaan verder dan het geijkte ‘where do you come from?’ en ‘where do you go?’ Voor de omstanders vertaalt hij het Engels naar het Bengaals. Ze vinden het prachtig. Als we vertellen door welke landen we zijn gefietst, knikken veel mensen goedkeurend. Na een tijdje vraagt de politieagent heel netjes of we zijn belangstelling niet storend vinden. Ik vind het geen probleem, maar voor Marijke hoeft het niet zo. De agent vertelt dat de mensen hier ontzettend arm zijn en dat er ’s zomers veel akkers verdrogen. ‘De mensen zijn hier eigenlijk juist rijk vanwege de prachtige natuur en geringe milieuvervuiling. In Nederland is alles volgebouwd en is de bodem sterk vervuild.’ Voorts vertel ik over de zure regen, de toenemende misdaad en over smog-alarm in Rotterdam. Maar als hij vraagt of er in Nederland dan ook mensen sterven van de honger weet ik niets meer te zeggen…
Omdat de bidons bijna leeg zijn, vragen we wat water en pompen dat met het katadynfilter over in de bidons. De Bengalen kijken hun ogen uit en natuurlijk moeten we uitleggen wat dat voor een vreemd apparaat is. Na een gezellig uurtje nemen we afscheid van de vriendelijke agent en stappen weer op. Het was een goede les.

We kunnen ons niet herinneren ooit zó te hebben uitgezien naar een bestemming. Het fietsen in de smorende hitte zijn we meer dan zat. Overdag schommelt de temperatuur rond de veertig graden, maar gelukkig bieden de bomen nog enige beschutting. We zullen blij zijn als we in Calcutta een week rust kunnen houden.
Vreemd genoeg is er geen enkele richtingsaanduiding met ‘Calcutta’ erop; er staan wel paaltjes, maar alleen met namen in het Bengaals zodat we af en toe het kompas raadplegen en aan iemand vragen of we nog steeds de goede kant opgaan. Het is lekker rustig op de smalle eenbaansweg. Het autoverkeer rijdt blijkbaar via een andere route naar Calcutta. De rust wordt verstoord als een vrachtwagen ons tegemoet rijdt en er van achteren een bus nadert. Vaak remt het achteropkomende verkeer af, maar dit keer is dat niet het geval: de bus sjeest gewoon door en drukt Marijke de berm in. Pfoe, allebei staan we te trillen op onze benen. Wat een rotzak, die buschauffeur! Die zouden we met liefde een oplawaai verkopen. Als Marijke is bijgekomen van de schrik, rijden we weer verder. Op zulke momenten realiseren we ons dat we eigenlijk geluksvogels zijn: we fietsen al ruim tien maanden zonder een aanrijding te hebben gehad.

Calcutta en haar voorsteden telt bijna net zoveel inwoners als Nederland. Niet zo verwonderlijk dat dit de grootste stad van India is. Driehonderd jaar geleden is de stad gesticht door de Engelsen die er de hoofdstad van Brits-India van maakten. Hoewel het een gigantische metropool is, zijn we vrij snel in het centrum. De stad ligt aan de Hoogly-rivier, een zijtak van de Ganges, en is langgerekt. Door in een rechte lijn naar Calcutta toe te fietsen ontloop je de grootste drukte. We gaan de beroemde Howrah-brug over, ook wel de drukste brug ter wereld genoemd. Er schijnen dagelijks honderdduizenden voertuigen en meer dan één miljoen mensen overheen te gaan. Tijdens het spitsuur schijnt het wel drie kwartier te duren voordat je er overheen bent, maar gelukkig gaat het nu snel.
Naast en onder de brug bevindt zich een van de vele sloppenbuurten. De mensen zijn nog armer dan Job. Hun woning bestaat uit vier opgehangen stukken doek, die voor een beetje privacy moeten zorgen. De meer welgestelden beschikken over een ‘villa’ van wrakhout en een verroest golfplaten dak waarvan de gaten met stukken doek zijn dichtgestopt. Veel armoedzaaiers zijn gekleed in vodden en lopen op blote voeten. Een uitgemergelde moeder met naakte baby ligt op het kapotte trottoir met als enige ondergrond wat stro. Krachteloos opent ze smekend haar ogen; in haar handen stoppen we enkele roepies. Twintig meter verderop ligt een afgrijselijk verminkte man als oud vuil in de goot. De mensen zijn broodmager en peuters lopen moederziel alleen. Het is duidelijk dat de meesten op straat leven.
In een zijstraat is een man zich aan het wassen bij een van de vele handpompen. Hij heeft er handigheid in. Hij zwaait een paar keer de zwengel op en neer en tegen de tijd dat er water uitkomt zit hij op de stoep onder de troebele straal. Het is nog altijd verbazingwekkend hoe ontspannen Indiërs op hun hurken kunnen zitten. Als de schuimende zeep van zijn lijf is afgespoeld kunnen we zijn ribben tellen. De bruine huidskleur is verraderlijk; je hebt sneller de neiging om te denken dat iemand er gezond uitziet. Ernaast zeept een Hindoevrouw haar vuile kleren in op de groezelige stoep. Het lijkt wel alsof in Calcutta elk plekje wordt gebruikt om te wonen of te slapen. Soms word een gerafelde sari gebruikt om op te liggen, maar meestal een stuk karton. In nisjes staan potjes en pannetjes waarin op sprokkelhout een hoofdmaal wordt gekookt dat voor menige westerling niet eens genoeg is als tussendoortje. Hygiëne is ver te zoeken, ziektes als tyfus, cholera en dysenterie vieren dan ook hoogtij.
Natuurlijk wordt er gebedeld. Zodra we ons hotel uitstappen komt een armoedig geklede zwerver op ons af. Als hij brutaal ’ten rupees’ vraagt kijkt hij op slag zielig. Hoe graag we hem ook geld zouden willen geven, met meer dan een miljoen inwoners onder het Indiase bestaansminimum is het onbegonnen werk. We willen doorlopen, maar de zwerver grijpt Marijke hinderlijk bij de arm en trekt haar naar zich toe. Geïrriteerd schudt ze zich los. Soms geven we wel wat roepies, maar als het even kan verdient fruit de voorkeur. Van horen zeggen weten we dat baby’s opzettelijk verminkt worden omdat ze zo meer medelijden opwekken en dus meer geld opbrengen. Als ze hun ’target’ niet scoren krijgen ze straf. Daarnaast schijnen veel bedelaars in dienst te zijn van kartels. In ruil voor een beetje ‘sociale zekerheid’ moeten ze elke dag hun inkomsten afdragen aan de rijke baas. City of Joy van Dominique Lapierre handelt over de sloppen van Calcutta. Mede door het boek zijn de achterbuurten min of meer een toeristische attractie geworden. Voor veel westerlingen is het wel eens goed om de menselijke hoopjes ellende te zien, maar wij doen niet mee aan dit ‘aapjes kijken’.
In Nederland waarschuwden twee kennissen ons om vooral niet naar Calcutta te gaan omdat er zo’n grote armoede heerst. Ze zijn zwaar aangeslagen teruggekeerd omdat ze het aanzicht van uitgemergelde en verminkte lichamen niet meer konden verwerken. Zij waren echter in één keer vanuit Nederland naar Calcutta gevlogen en hebben daardoor een zogenaamde cultuurschok opgelopen. Bij ons ligt dat anders omdat we al zo’n tijd aan het reizen zijn.
Hoe erg de menselijke misère ook mag zijn, een deel ervan nemen we niet meer waar omdat het al te vertrouwd is. We schrikken niet meer van Biafra-buikjes en gele ogen door vitaminegebrek. Af en toe deinzen we nog wel terug voor een mismaakt been, een romp op een plankje of een blinde met etterende wonden. De wil om te overleven maakt de mensen vindingrijk. Bij een chaotisch busstation wil een gehandicapte je voor een klein bedrag naar de juiste bus brengen. Sommigen zitten met een kleedje op straat met voor zich tiendehands spullen uitgestald. Een vet kammetje, een halfleeg doosje lucifers of vergeelde tijdschriften zijn voor een paar centen te koop.

Dat er zoveel armoede heerst in Calcutta is niet zo vreemd. Talloze vluchtelingen van het verdroogde platteland trekken naar Calcutta in de hoop te overleven. Zo’n enorme bevolkingsconcentratie heeft een slecht leefklimaat tot gevolg. De stad kent op zich al genoeg problemen: de riviermonding slibt langzaam dicht, waardoor boten niet meer af en aan kunnen varen en er niet meer gevist kan worden. Centrales kunnen de vraag naar elektriciteit niet bijbenen, laat staan dat men aan vraagstukken als werkgelegenheid en sociale woningbouw toekomt.
Desondanks schijnt Calcutta het culturele en intellectuele centrum van India te zijn. Er komen diverse Nobelprijswinnaars vandaan en bovendien worden in Calcutta zeer veel films gemaakt, met honderden uitgebrachte films per jaar is India is de grootste filmproducent ter wereld. In de film kunnen de straatarme bioscoopbezoekers zich verplaatsen in de held, die – om het inleven makkelijker te maken – vaak een simpel beroep heeft. Meestal wordt er in de kleurrijke spektakels veel gezongen en worden er grappige dansjes gemaakt. Trotse mannen en beeldschone vrouwen maken elkaar het hof. Voor twee uurtjes kunnen de toeschouwers hun eigen ellende vergeten om daarna weer met de harde dagelijkse realiteit te worden geconfronteerd.

Ons hotel ligt in Sudderstreet, een typische ‘Lonely Planet’ buurt met goedkope overnachtingsmogelijkheden, kleine reisbureaus en restaurantjes. In Blue Sky hebben ze verse vruchtendrankjes met ijs, bij temperaturen van boven de veertig graden een ware verademing. Dat ijs in de tropen niet altijd even zuiver is, daar zijn we ons van bewust, maar ondertussen menen we dat het wel meevalt. Later herzien we onze mening bij de aanblik van een man die met een pikhaak een groot blok ijs over de vuile stoep naar Blue Sky sleept. Toeristen hokken vaak samen in Blue Sky, waar het nog een beetje uit te houden is met de draaiende fans. Sommigen blijken in het ziekenhuis van moeder Theresa te gaan werken om zo het leed van de zieken te verzachten.
Om onze magere lijven vol te krijgen is niet veel nodig; na een enkele lamburger zitten we al vol. In een apotheek laten we ons wegen. Marijke is vijf kilo afgevallen en ik zeven! Gelukkig voelen we ons er lekker bij. Als je in deze hitte moet fietsen, is het bijna onmogelijk om je gewicht op pijl te houden.
De andere dagen eten we noodgedwongen in een restaurant met airconditioning. Het is op het heetst van de dag 45 graden en voor ons niet meer uit te houden. In de smalle, stinkende straten is er bijna geen wind zodat we bijna in katzwijm vallen. Na tweehonderd meter lopen slaan moeheid en dorst al toe. Uitgebreide sightseeing is er dan ook niet bij. We zien er erg tegenop om naar het nabijgelegen Bangladesh te fietsen; het is zo heet dat het niet leuk meer is.

In de buurt staan restanten van het Britse erfgoed. Grote majestueuze gebouwen doen tegenwoordig dienst als Grand Hotel of museum. We lopen vaak door het labyrint van ongure passages, smalle steegjes en drukke straten. In de grotere straten rijden niet alleen riksja’s en Ambassadors, maar tot onze verrassing ook trams.
Langs de straatkant staan loopriksja’s. Calcutta is de enige stad in India waar ze nog worden gebruikt. Het zijn rijtuigjes op twee wielen met aan weerszijden lange houten stokken, de disselbomen. Ze worden louter door mankracht getrokken. Twee toeristen laten zich met zo’n vervoermiddel naar Sudderstreet brengen. De zwetende koelie die op blote voeten voor de loopriksja draaft, is broodmager en in vodden gekleed. Door dit zware werk in deze hitte word je snel oud. Hoe mensonterend het ook mag zijn, het is nog altijd minder erg dan de minderjarige meisjes die door honger gedreven de prostitutie moeten bedrijven. Desondanks is het voor ons een gênant idee; het lijken wel paarden. Omdat de koelies meestal niet genoeg geld hebben om zelf een riksja te kopen, huren ze er een en staan een gedeelte van hun opbrengst af aan de eigenaar. Het gemeentebestuur wil de loopriksja’s verbieden, maar dat zal de armoede nòg groter maken. Het enige dat het bestuur tot nu heeft kunnen bereiken is dat ze uit bepaalde delen van de stad geweerd worden.

We gaan ’s avonds in stijl uit eten in het statige Engelse Fairlawn hotel. De tijd lijkt te hebben stilgestaan; de eetzaal is een prachtige ruimte met antieke fans en koloniale schilderijen aan de muur. De Indiase obers lopen in smetteloos witte kostuums compleet met tulband, witte handschoenen en een sjerp om hun middel. De keurig gedekte tafels met kreuk- en vlekvrije lakens zijn een unicum in India. Het zijn tafels voor zes personen, zodat we bij onbekenden moeten aanschuiven, wel net zo gezellig. Eerst wordt de soep opgediend, gevolgd door een ongekende hoeveelheid verse groente, gekookte aardappelen en mals vlees. De ober houdt de verzilverde schaal vast en je mag opscheppen zoveel als je wilt. Na het nagerecht krijgen we een kopje koffie en dan zitten we propvol. Na het betalen van drie euro per persoon lopen we de oprijlaan af. Buiten de poort staan bedelaars die loeren op de gasten die naar buiten komen. Van het geld dat wij zojuist hebben uitgegeven aan een luxe maaltijd kunnen zij twee maanden leven. Relativeren is het enige dat je kunt doen.

We willen in Calcutta tickets kopen om vanuit Dhaka in Bangladesh naar Chiang Mai in Thailand te vliegen. Eerst maar eens informeren bij Thai Air. Het ticket kost ruim driehonderd euro en moet in Dakha worden gereserveerd èn gekocht. Het vooruitzicht om misschien drie weken in Dhaka vast te komen zitten omdat de vluchten zijn volgeboekt, trekt ons niet erg. Daarom vragen we maar hoeveel een ticket Calcutta-Chiang Mai kost. Slechts 160 euro. Vreemd, je vliegt verder, maar het is goedkoper. Het valt ons op dat het Thai Air personeel onderling een goede verstandhouding heeft: ze helpen elkaar en maken grapjes. Het is de eerste keer in India dat we dit meemaken. Meestal staat iedereen op zijn strepen en kan er geen lachje af.
In de tergende hitte begeven we ons naar Bangladesh Air (Biman), volgens zeggen de goedkoopste èn slechtste luchtvaartmaatschappij ter wereld. De baliemedewerkers zijn niet erg welwillend, maar na een half uur wachten en flink doorvragen komen we er achter dat Biman even duur is als Thai Air. Bovendien kunnen ze ook hier niet reserveren, dat kan alleen in Dhaka. We kunnen alleen maar gissen naar de reden waarom een ticket Calcutta-Chiang Mai goedkoper is dan een ticket Dhaka-Bangkok, Misschien is er in Bangladesh gebrek aan concurrentie of misschien wordt de route Calcutta-Bangkok door veel meer mensen gebruikt. De keuze is niet moeilijk. We zijn de hitte meer dan zat, kunnen hier geen tickets reserveren en bovendien scheelt vliegen vanaf Calcutta honderden euro’s. Overmorgen vliegen we naar Chiang Mai.

Behalve dat wij bijna bezwijken onder de tropenhitte, is deze zo te zien ook voor de kamerjongens van ons hotel ondragelijk. Bij het betrekken van de kamer hielpen ze niet mee om de bagage naar boven te brengen. Ik probeerde wel een praatje met ze te maken, maar ze spreken enkel Bengaals; zo hebben we nog niets aan het geleerde Hindi. Ook wat de talen betreft is India een werelddeel op zich, want het kent zo’n vijftien hoofdtalen met wel 1600 dialecten!
Als we ons ’s middags naar onze kamer begeven, liggen de kamerjongens als lappenpoppen op een bankje in de hal. Een van hen snurkt dat het een lieve lust is. Ze letten niet eens op of er nieuwe gasten binnenkomen. Ook als we de fietsen in karton gaan inpakken, opdat ze in het vliegtuig niet beschadigen, steken ze geen hand uit. Als later op de dag de hotelbaas verschijnt, vraag ik of hij voor morgenochtend een taxi kan reserveren om ons naar het vliegveld te brengen. Voor tachtig roepies weet hij wel iemand.
De volgende ochtend zijn de taxi en de hotelbaas in geen velden of wegen te bekennen. We hebben ons al aardig in het zweet gewerkt, want om overgewicht te vermijden hebben we alle zware dingen naar de handbagage overgeheveld. Ik wind mezelf behoorlijk op: waar blijft die taxi toch. Ha, daar komt net de baas binnenwandelen. ‘Oh, ben ik vergeten te zeggen; in heel Calcutta is er niet één taxi waar jullie fietsen inpassen’, deelt hij ons ongeïnteresseerd mede. Met ons aanstaande vertrek voor de boeg ben ik behoorlijk gespannen. Na een fikse woordenwisseling, waarbij hij voortdurend zegt ‘ik weet het niet’, stuurt hij een van de kamerjongens op pad; voor het eerst zien we ze iets doen.
Als alle tassen beneden zijn, staat het zweet al weer op onze ruggen; we zullen blij zijn als we in Thailand zijn, waar de temperatuur in ieder geval lager is. De andere kamerjongens liggen zoals gewoonlijk wezenloos op de bank en kijken ons aan met een blik van ‘moet je die eens zien sjouwen’. Het is een van die dagen dat India ons de keel uithangt.
Voor de deur stopt een Ambassador-taxi. Ik vraag of de chauffeur ons naar het vliegveld wil brengen. Met handen en voeten maakt hij duidelijk dat dit niet zal gaan omdat de fietsen nooit in de auto passen. De hotelbaas is erbij komen kijken en zegt triomfantelijk: ‘Zie je wel, ik zei het toch al.’ We worden boos, straks missen we het vliegtuig nog! We pakken de eerste doos en schuiven die in de lengterichting in de achterbak. De tweede doos komt er bovenop. Ze steken wel een eind uit, maar met een stuk touw zetten we ze vast en klaar is Kees. Op de motorklep staat een antieke taximeter met een hendel. Hij staat niet aan, dus haal ik de hendel om. Na de tassen op de achterbank te hebben gestouwd, vertrekken we zonder de luie kamerjongens en de hotelbaas nog een blik te gunnen.
Vermoedelijk is onze haveloos geklede chauffeur een monteur, die uit de garage een taxi heeft ‘geleend’ om zo zelf wat geld te verdienen; zijn kleren en handen zitten tenminste onder de olievlekken. Tijdens de rit houden we ons hart vast, want zijn rijstijl laat te wensen over. Hij snijdt bochten af en remt vaak abrupt af. Verschrikt kijken we steeds achterom om te zien of er geen andere auto achterop knalt en om ons ervan te vergewissen dat de fietsen niet uit de achterbak zijn gevallen.
De taximeter loopt aardig op en staat bij aankomst op 49 roepies. Ik geef de monteur een briefje van vijftig en bedank hem. Dan blijkt de tot dan toe zwijgzame man toch wel degelijk een tong te hebben, zegt dat we tachtig hebben afgesproken en geeft het briefje terug. Dat bedrag had ik gisteren echter met de hotelbaas afgesproken, niet met hem.
In de vertrekhal staan twee agenten. Vriendelijk glimlachend vertel ik dat er problemen zijn met onze taxichauffeur: ‘De meter staat op 49, maar de man wil tachtig hebben.’ Ze lopen met me mee naar buiten. Rond de boze chauffeur, de twee bagagekarren en Marijke staan wel veertig belangstellenden die zich allemaal ermee bemoeien. De agent ziet de taximeter op 49 staan en zegt mij gewoon dit bedrag te betalen. Na de chauffeur opnieuw het bankbiljet in zijn handen te hebben gedrukt, bedanken we hem vriendelijk en duwen de bagagekarren de vertrekhal binnen. Achteraf denk ik dat ik toen niet zo netjes heb gehandeld, maar kan me mijn boosheid nog levendig voor de geest halen.

Deel deze pagina met anderen