Kan deze vrouw fietsen?
Op de luchthaven van Istanbul ontmoeten Eric en ik een Turkse jongen die in Karachi studeert. Als hij hoort dat we door het zuiden willen fietsen, raadt hij dat ten sterkste af. ‘Het is er erg gevaarlijk, want in de provincie Sind vinden veel roofovervallen plaats. Gewapende terroristen overvallen bussen en auto’s en gaan er vervolgens vandoor met alles wat waarde heeft.’ We nemen zijn advies van harte aan, maar denken dat het met ons niet zo’n vaart zal lopen: wat kunnen fietsers nou voor waardevols bij zich hebben? Omdat ik me afvraag hoe ik me in Pakistan zal kleden, informeer ik of een T-shirt en lange broek voldoen. ‘Natuurlijk,’ verzekert Nadji, ‘Karachi is een moderne stad hoor!’ Ook maken we kennis met twee Nederlanders, Hugo en Jan, die evenals wij een soort wereldreis per fiets maken. Ze hebben elkaar via een advertentie in de krant leren kennen. Onderweg hebben hun wegen zich een keer gescheiden omdat er wrijvingen ontstonden. We kunnen ons dat levendig voorstellen. Hugo is een enorme kletskous en heeft binnen een uur zijn hele levensverhaal verteld. Daarnaast is hij ambitieus en erg zuinig op zijn spullen. Jan daarentegen komt veel rustiger over en hecht totaal geen belang aan een carrière; hij vindt het veel belangrijker dat hij het ergens naar zijn zin heeft. Wat spullen betreft, die zijn er om gebruikt te worden. Waarom heten ze anders gebruiksvoorwerpen? We kunnen het goed met elkaar vinden en besluiten daarom in Karachi gezamenlijk een hotelletje te zoeken.
Onwennig gaan we links rijden, zoals het hoort in Pakistan. Het verkeer richting centrum is razend druk. Talloze bussen, taxi’s en gemotoriseerde riksja’s rijden kriskras door elkaar en halen ons zowel links als rechts in. Het is constant opletten geblazen, want ze zwenken zonder richting aan te geven plotseling naar de vluchtstrook om passagiers af te zetten.
Karachi was vanaf 1947 de hoofdstad van Pakistan, tot in 1965 de nieuwe stad Islamabad klaar was voor gebruik. Tegenwoordig is Karachi het commerciële, educatieve en administratieve centrum van de provincie Sind en telt ongeveer acht miljoen inwoners. Het is een hete, stoffige en overbevolkte stad. Veel gebouwen zien er slecht onderhouden uit: het pleisterwerk heeft op veel plaatsen losgelaten en er is in jaren niet geschilderd. De straten zijn verstopt door honderden bussen, vrachtwagens, kamelen en ezelkarren. We komen maar stapvoets vooruit en worden gehuld in wolken van zwarte uitlaatgassen die tussen de dicht opeengepakte gebouwen blijven hangen. Omdat het intussen lunchtijd is, stappen we een eenvoudig restaurantje binnen. Er zitten enkel mannen te eten, die mij vol verbazing gadeslaan als we aan een tafel plaatsnemen. We krijgen meteen al een voorproefje van wat ons de verdere reis te wachten staat, namelijk scherp eten. De neuzen beginnen meteen te lopen en de tranen schieten in onze ogen. Blussen met frisdrank werkt averechts, want na elke slok lijkt de volgende hap nog heter. De prijs is echter net zo laag als het eten heet is. Een vierpersoons maaltijd met acht flesjes cola kost slechts drie euro.
Als we na langdurig zoeken onze intrek hebben genomen in een hotel, brengen we een bezoek aan het toeristenbureau. ‘Is het waar dat in de provincie Sind veel roofovervallen plaatsvinden?’, vragen we de informatrice. Ze raadt ons ten sterkste af er doorheen te fietsen. Wat nu? Op haar advies besluiten we om de trein naar de stad Multan te nemen, zo’n twaalfhonderd kilometer ten noorden van Karachi.
Een taxichauffeur rijdt ons naar het station. Vermoedelijk denkt hij dat we een trein moeten halen, want hij scheurt als een bezetene en haalt paard-en-wagens, bussen, riksja’s en fietsers afwisselend rechts en links in. Tegenliggers kan hij slechts op het nippertje ontwijken. Door deze levensgevaarlijke capriolen vinden wij het wel spannend en gieren het uit, waardoor de chauffeur nòg overmoediger wordt. In een mum van tijd zijn we bij het station. Daar kopen we na veel geharrewar voor dertien euro per persoon tickets voor de slaaptrein. De reis zal namelijk zo’n zestien uur duren. De taxichauffeur is volgens afspraak blijven wachten en brengt ons naar een – door hem aanbevolen – restaurant. Nu rijdt hij aanmerkelijk rustiger. Bij het afrekenen ontstaat enige consternatie, als blijkt dat hij een hoger bedrag wil hebben dan was afgesproken. Enigszins geërgerd stappen we uit. Dan voelt Eric gewoontegetrouw aan zijn schouder waar altijd zijn camera hangt en roept verschrikt: ‘Verdorie, ik ben mijn toestel vergeten!’ Hij draait zich met een ruk om en ziet de taxi wegrijden. In het pikkedonker rent hij hem achterna en zwaait als een bezetene, maar de taxi rijdt zo’n dertig meter voor hem en maakt geen aanstalten om te stoppen. Eric rent midden op de drukke weg en wordt rechts en links ingehaald door riksja’s en andere taxi’s. Hij probeert er een paar aan te houden om de steeds groter wordende afstand te kunnen inlopen, maar ze zijn al bezet of negeren hem. Als de taxi zo’n vijftig meter voorsprong heeft, stopt een Pakistani op een brommer bij wie hij achterop springt. Buiten adem gebaart hij om flink gas te geven. De taxi is al uit het zicht verdwenen, hoewel… Voor de kruising staan zowaar drie taxi’s. Eric springt van de brommer af en rent erheen. Nu zien alle taxi’s in Karachi er hetzelfde uit: zwart met een geel dak en van Japanse makelij. Ook de chauffeurs zijn bijna niet van elkaar te onderscheiden met hun zwarte haar plus snorretje. Bij geen van drieën ligt de camera voorin. Als hij opkijkt, ziet hij op de kruising tientallen zwart-gele taxi’s rijden. Op dat moment realiseert hij zich dat het een verloren zaak is. Waarom zou de chauffeur het toestel terugbrengen? De ruim vijfhonderd euro die de camera heeft gekost is gelijk aan een Pakistaans jaarinkomen.
Moedeloos loopt Eric terug naar het restaurant. Na een wrange biriyani gaan Eric en Hugo terug naar het station. ‘Wie weet is daar de standplaats van de chauffeur’, oppert Hugo hoopvol. Ze vragen aan diverse Pakistani’s of zij de betreffende taxi hebben gezien. Als een jongen de naam Kevin Student laat vallen, gaat er een lichtje branden, want dat is de naam van het restaurant waar de bewuste chauffeur ons heeft heengebracht. Langzaam wordt duidelijk dat deze de camera aan de jongen heeft laten zien, plus een stadsplattegrond van Karachi. Dat kan niet missen, want die ontbreekt inderdaad ook. Eric biedt hem vijftig Amerikaanse dollars aan als hij de camera terugbezorgd. Dit is niet tegen dovemansoren gezegd: hij belooft morgen bij ons langs te komen.
We zijn net terug in het hotel, als er op de deur wordt geklopt. Het blijkt de jongen al te zijn. ‘Geef mij het geld, dan geef ik jou de camera’, zegt hij. Eric haalt opgelucht adem, maar om hem nu zomaar het geld te geven… Daarom loopt hij mee naar buiten. ‘Ja, het is inderdaad de chauffeur: zwart haar en een snorretje’, zegt Eric schertsend. De chauffeur overhandigt hem de camera. Als Hugo op het punt staat de jongen het geld te geven, geeft de man te kennen óók vijftig dollar te willen hebben! Ze beginnen te ruziën, tot de receptionist van het hotel uitkomst biedt. Hij stelt voor om het briefje van vijftig om te wisselen in roepies en die dan eerlijk te verdelen. Dat blijkt een goed idee te zijn. Uiteindelijk is iedereen tevreden, de receptionist niet in de laatste plaats met zijn provisie.
De volgende dag trekken we de stad in. Alhoewel er op vrijdag – de islamitische rustdag – veel winkels zijn gesloten, is er op straat genoeg te beleven. De bussen en vrachtauto’s zijn prachtig beschilderd. Het zijn echte kunstwerken. Aan de bumpers hangen gordijnen van verchroomde kettingen die tijdens het rijden gezellig tinkelen. Bij veel bussen bevindt zich op het dak een bak. Deze dient om op een afgeladen bus nog eens dertig passagiers te herbergen. De houten bak is kunstig beschilderd met Pakistaanse landschappen. Ramen ontbreken, maar gezien het warme klimaat vormt dit geen gemis. Het interieur heeft veel weg van het bordeel van tante Truus: er hangen kitscherige rode lampjes aan de wanden, rode franje langs de ramen en ook de stoelbekleding is rood. Voorin zijn twee afgescheiden banken speciaal gereserveerd voor vrouwen. Deze maatregel is genomen om hen te beschermen tegen handtastelijkheden. De enige mannen die het vrouwengedeelte mogen betreden, zijn de conducteurs. Een aantal van hen zou van deze unieke positie misbruik hebben gemaakt door schoolmeisjes lastig te vallen. Door een vrouwenorganisatie is hierover een openbare discussie op gang gebracht. De enige oplossing lijkt het gratis reizen voor vrouwen te zijn; dan zou de conducteur het vrouwengedeelte niet meer hoeven te betreden. Maar dat betekent dat het mannenkaartje in prijs verhoogd zou moeten worden en dat is nog een moeilijk punt.
Behalve door het verkeer wordt de drukte op straat veroorzaakt door talloze verkopers die elkaar langs de weg verdringen met fruit, noten en horloges. Er liggen tientallen rollen stof uitgespreid, veelal katoen. Een paar inventieve types verdienen de kost met oren schoonmaken en handlezen. Een kapper heeft zijn salon op straat. Midden op de stoep staat een echte kappersstoel, waarop een ingezeepte klant zit. Tegen de muur leunt een verweerde gebarsten spiegel. Aan de overkant verschijnt een oude man met baard en tulband die aan de hand een opgetuigde fiets meevoert: op het stuur staan vlaggetjes en op de bagagedrager rust een houten doos, waartegen aan weerszijden twee kartonnen borden zijn bevestigd. Hierop staat een tekst in het Urdu. De man blijft luid roepend staan. Rond hem drommen mensen samen die naar zijn betoog luisteren. Wat zou hij nou toch bij zich hebben? ‘Stomach, stomach’, probeert iemand te verduidelijken, maar daarvan worden we niet veel wijzer. Als eindelijk de klep van de doos opengaat en we pilletjes zien liggen is het raadsel opgelost: het zijn maagtabletten.
We stappen een restaurant binnen, waar beneden weer alleen mannen zitten. Nu verwijst een personeelslid ons meteen naar boven door naar een familieruimte. Dit is een apart vertrek, afgescheiden door een gordijn, waar vrouwen plus eventuele familieleden geacht worden te gaan zitten. In sommige restaurants is niet eens zo’n ruimte, want wat hebben vrouwen er te zoeken? Geen wonder dat die Pakistani’s er gisteren niets van begrepen dat ik bij hen in het ‘vrijgezellenvertrek’ ging zitten alsof het de normaalste zaak van de wereld was.
Eenmaal weer buiten bezoeken we een bazaar. Deze bestaat uit smalle straatjes met talrijke winkeltjes, waarvoor huishoudelijke artikelen en heerlijk geurende kruiden in grote zakken op straat zijn uitgestald. Op de dierenafdeling wemelt het van de kooitjes die slordig naast en op elkaar zijn gestapeld. Het geheel doet denken aan een flat, maar dan voor dieren. Een vogel heeft een konijn als linker- en een aapje als rechterbuurman. Boven hem woont een hond met pasgeboren jongen en onder hem een poes. Het is een gekwetter en gepiep van jewelste. Ook zijn er levende kippen, die een man op een weegschaal legt. Ernaast liggen hun gevilde soortgenoten, met de kop er nog aan. We lopen gauw door, want het is een erg onsmakelijk gezicht. Dit is echter nog niets vergeleken met de vleeshal, waar grote stukken rauw vlees aan haken hangen. Het stinkt er enorm en het krioelt van de vliegen. Wie dit ziet, wordt op slag vegetariër.
De Pakistaanse mannen gaan bijna allemaal gekleed in een wijde broek met een tuniek die tot aan de knieën reikt, de chalwar. De vrouwen in Karachi dragen dit ook, maar de dessins zijn veel kleurrijker dan die van de mannen. Bovendien dragen ze een bijpassende sjaal over hun haar. Afgezien van hun gezicht en handen is dus alles bedekt. Ik val dus erg op met mijn blonde haar en blote armen. De mannen bekijken me alsof ik rechtstreeks van de maan kom. Ondanks het gezelschap van Eric, Jan en Hugo voel ik me totaal niet op mijn gemak. Het is alsof mijn vrijheid opeens drastisch is ingeperkt. Waarom ik dan tòch niet voor een prik de lokale kleding aanschaf? Er is iets in me dat zich daartegen verzet. Als ik dat zou doen, zou het lijken alsof ik me conformeer aan het Pakistaanse vrouwbeeld. O nee, dan maar liever veel bekijks. Bij een lectuurstalletje valt mijn oog op een lokale krant waarin de foto prijkt van een ongesluierde vrouw met make-up. Zouden Pakistaanse mannen hier nou net zo naar kijken als westerse mannen naar een pin-up? Als dat zo is, zorg ik natuurlijk voor heel wat opschudding!
’s Avonds lopen we naar de bioscoop; er staat echter zo’n lange rij dat we het al willen opgeven. Plotseling komt iemand naar ons toe en vraagt of hij kan helpen. We volgen hem naar de grote entreehal. Er zijn diverse loketten, waarvan één speciaal voor vrouwen. Dat dit is gesloten, is niet zo vreemd, want naar de film gaan is hier een echte mannenaangelegenheid. Dan duikt de man weer op, zwaaiend met vier kaartjes. Als dàt geen voorkeursbehandeling is… Na het inleidende Pakistaanse Polygoonjournaal staat iedereen opeens op. Hoewel we niet weten wat er aan de hand is, volgen we het voorbeeld. Op het scherm verschijnt de nationale vlag en er klinkt muziek. Aha, het volkslied. De hoofdfilm – Die Hard II – gaat over terroristen op wie jacht wordt gemaakt. Het publiek leeft helemaal mee: als de held succes boekt, klinkt er luid gejuich en geklap. Zodra duidelijk wordt dat het uitdraait op een happy end, is de lol er vanaf en loopt een groot aantal mensen voortijdig de zaal uit.
Op de terugweg naar het hotel zien we een man grasduinen in een hoop afval. Een trottoir doet dienst als openbaar toilet: er liggen grote plassen urine en de stank is niet te harden. Ondanks dat het donker is, gaat een groep jongens helemaal op in een spelletje cricket, een van de nationale sporten.
Voor het slapengaan bestellen we in het restaurant van het hotel een pot thee. Dat smaakt naar meer. Het blijkt echter heel moeilijk onze wens aan de bediende duidelijk te maken. Sterker nog, hij begrijpt er niets van. Verdikkeme, wisten we nou maar wat ‘nòg een’ in het Urdu is. Uiteindelijk komt hij met een pot aanzetten, waar slechts een bodempje thee inzit. Hugo begint meteen druk te gebaren en ingewikkeld te argumenteren, hetgeen slechts averechts werkt. We krijgen er de slappe lach van, zo chaotisch als het allemaal gaat. Toch heeft de man er wel iets van begrepen, want hij begint uit alle andere potten en kopjes de overgebleven thee in die van ons te gieten.
Vanmorgen was er ook al een communicatiestoornis. Aan de receptionist van het hotel vroegen we wat ‘hoeveel’ is in het Urdu. Hij antwoordde: ‘Five rupee.’ Daar ging het helemaal niet om, maar we zagen al gauw in dat hem dat niet aan zijn verstand was te brengen, behalve Hugo. Hugo, in de overtuiging dat de aanhouder wint, bleef steeds dezelfde vraag herhalen, waarop de man steevast ‘five rupee’ zei. ‘Tot over een half uur’, zeiden wij brullend van het lachen en maakten aanstalten te vertrekken. Pas toen zag hij in dat het geen zin had en gaf het op. Het blijkt soms heel moeilijk te zijn om een Pakistani iets, wat voor ons heel logisch is, duidelijk te maken.
De volgende ochtend om half twaalf vertrekken we per trein naar Multan. Al na tien kilometer stopt hij bij een station om passagiers op te pikken. Ook daarna stoppen we steeds om de tien à twintig kilometer: een echte boemel. Over een afstand van twaalfhonderd kilometer betekent dat nog heel wat keren stoppen. Op de stationnetjes is het een drukte van belang. Mensen lopen af en aan en er zijn diverse kraampjes met etenswaren. Sommige verkopers lopen met hun handel luid roepend langs de trein. Een jongen steekt zijn hoofd door ons raampje en roept verrast: ‘Gee, this is the first time I see four blond people on a local train!’ We schieten prompt in de lach. Het landschap ziet er woestijnachtig uit. Al snel sluiten we de ramen, want onze coupé wordt bedekt door een fijne laag stof. Urenlang glijdt een droge verlaten zandvlakte voorbij. Later wordt deze afgewisseld door spaarzame begroeiing; het geeft ons niet het idee dat we veel missen. Rond het middaguur komt iemand informeren of we een lunch willen. Deze blijkt te bestaan uit witte rijst, ondefinieerbaar vlees en chapati, ongedesemd brood. Het smaakt wel aardig, zodat we alvast een diner bestellen. Tot onze verbazing krijgen we dan precies hetzelfde als ’s middags voorgezet. Het smaakt meteen een stuk minder lekker.
Toen Jan vannacht even zijn bed uit was, hoorde hij van een medepassagier dat de trein minstens een uur later dan gepland in Multan zou aankomen. Vandaar dat we lekker blijven liggen als de wekker om half zes afloopt. Maar even later glijdt de trein een grote stad binnen en horen we dat dit al Multan is! Vliegensvlug kleden we ons aan en maken snel een taakverdeling, ondertussen biddend dat de trein nog even blijft staan: Hugo en Eric ontfermen zich over de fietsen, die zich in een andere wagon bevinden, en Jan en ik zorgen voor de bagage. Als de trein een paar minuten later vertrekt, staan we eenzaam in de ochtendschemer op het perron. Opgelucht laden we alles op en verlaten het station.
Daar rijden we dan, in een totaal onbekende stad met nauwelijks wegwijzers en straatnaambordjes. En àls ze er al zijn, zijn de namen onleesbaar voor ons. Gelukkig zijn de hotels wèl herkenbaar. We nemen onze intrek in een goedkoop hotel met simpele kamers. De wastafel en wc zien eruit alsof ze in jaren niet zijn schoongemaakt, zó zwart. Lampen zijn stuk, er zitten vieze plekken op de muren en een douche ontbreekt. In plaats daarvan is in de badruimte een grote stenen bak gemetseld. Met een plastic steelpannetje moet je het water eruit scheppen en over je heen gieten. Volgens Hugo wordt dit ‘mandiën’ genoemd. Later zouden we ontdekken dat deze mandiehokjes en dit gebrek aan onderhoud heel normaal zijn in Pakistan.
De jongens gaan er meteen op uit om reischeques in te wisselen. Bij de National Bank of Pakistan beweert men dat de dollarkoers nog niet bekend is. Of ze na 13.00 uur nog maar eens willen terugkomen. Vreemd, want dan is de bank juist dicht. ‘U kunt toch een andere vestiging bellen voor de juiste koers?’, stelt Eric voor. Ach wat vervelend, er is volgens de beambte nu nèt een telefoonstoring. Hmmm, dat is wel erg toevallig, dus pakt Eric brutaal de hoorn op, waarna er gewoon een kiestoon klinkt. Omdat het intussen wel duidelijk is dat de man gewoon geen zin heeft hen te helpen, vragen de jongens naar de directeur. Deze gaat uiteindelijk akkoord met hun voorstel om de dollars tegen de koers van gisteren te wisselen. Weer terug bij de onwillige werknemer moeten ze hun paspoorten laten zien. De man bestudeert ze uitgebreid en laat dan weten dat hij overal kopieën van wil hebben: van elke bladzijde van de paspoorten – zelfs van de lege -, van de voor- èn achterkant van de cheques en zelfs van de aankoopnota’s. Als hij die eenmaal heeft, is hij nog een tijd bezig allerlei formulieren in te vullen. Nadat de jongens hun geld hebben gekregen, staan ze na ruim anderhalf uur eindelijk weer buiten.
’s Middags gaan we Multan verkennen. Bij een rotonde strijken we neer op een bankje en bekijken de verkeerschaos. Talloze minibussen, riksja’s, fietsen en paard-en-wagens maken elkaar het leven zuur. Alles krioelt door elkaar heen. Het invoegende verkeer stort zich met ware doodsverachting in deze mallemolen, maar toch gebeuren er geen ongelukken. Misschien is dit te danken aan het constante oorverdovende getoeter. Zelfs een loslopende koe die er onverstoorbaar tussendoor loopt, blijft ongedeerd. Midden op de rotonde bespringt een hitsige muilezel een soortgenote. En dat in een land waar de vrouwen zwaargesluierd rondlopen! Ernaast staan een paar jongens. Ze kijken niet naar de beesten, maar naar ons. ‘Waar zitten zij nou naar te kijken?’, zie je ze denken, ‘is er iets bijzonders te zien dan?’
Na verloop van tijd besluiten we een paardenkoets terug te nemen. Jan, die achterop zit, ziet een andere koets naderen. Hij pakt een stuk brood en houdt dat uitnodigend voor de bek van het paard. Blijkbaar is het beest helemaal ‘dizzy’ van alle uitlaatgassen, want het hapt pas als Jan het brood tegen zijn lippen drukt. Dan blijft het nog een tijdje achter ons aan draven met het stuk half uit zijn bek puilend. Blijkbaar kan het dier niet lopen en eten tegelijk. Het volgende paard heeft pech, want net als het wil happen, trekt zijn baas aan de teugels. Als een stel uitgelaten kinderen komen we bij het hotel aan.
De volgende dag trekken we opnieuw de indrukwekkende stad in. In het labyrint van stegen bevinden zich allerlei bedrijfjes, zoals goudwinkeltjes, restaurantjes, fruitstalletjes en smederijtjes. Mannen oefenen diverse ambachten uit in kleine nissen, zoals rieten matten vlechten en sieraden maken. Een paar anderen zijn druk bezig teksten in marmeren grafstenen te beitelen. Daarna kleuren ze de letters in met rode of groene verf. Bij een slagerij hangen de beesten vers aan de haak. Het vlees ziet er ondefinieerbaar uit, maar onder een tafel ligt iets dat verdacht veel op het afgestroopte vel van een hond lijkt. Even verderop zijn leerlooierijen. Ambachtslieden schrapen met een mes de huiden schoon. De stoepen zijn roodgekleurd door het bloed. Vandaar dat het hier zo stinkt. Om de hoek wordt het leer gesneden en gekleurd en weer een straatje verder worden er schoenen en andere producten van gemaakt. Omdat de winkels per branche gegroepeerd zijn, komen we nu, te oordelen aan de tientallen fietsenwinkels, in de ‘fietsenbuurt’. Ze verkopen allemaal slechts één soort fiets, een ouderwets degelijk model. Moderne onderdelen zijn hier dan ook niet te koop. Hopelijk krijgen we geen pech met de fietsen. Als we langs enkele fotozaakjes lopen, wordt onze aandacht getrokken door een fotograaf die met een vooroorlogse camera op straat portretopnamen maakt. Dit is hèt moment voor een groepsfoto, leuk als aandenken. Eenmaal opgesteld, duikt de man met zijn hoofd onder een zwarte doek, rommelt wat en klaar is Nasir. Tot onze verbazing komt er een negatief uit het apparaat te voorschijn. De man bekijkt het kritisch en begint dan met een kwastje en een lik verf het gezicht van Jan bij te werken. Als hij tevreden is, plaatst hij het negatief voor de lens van het toestel en maakt drie foto’s. Nadat ze tien minuten in een emmer water hebben gelegen, zijn de drie ouderwetse foto’s klaar. Het lijkt alsof we vijftig jaar terug in de tijd zijn geplaatst.
Via een imposante stadspoort betreden we een bazaar. In de smalle donkere straatjes met piepkleine winkeltjes is van alles te koop, zoals stoffen, kleding, kruiden, groenten, glinsterende sieraden en parfums. Er hangt een mengeling van prikkelende oriëntaalse geuren. Af en toe schieten vrouwen als schimmen voorbij in hun traditionele burka. Deze doet sterk denken aan een spookgewaad, want behalve het lichaam wordt ook het hoofd geheel aan het zicht onttrokken. Voor de ogen zit een gazen venstertje, zodat ze kunnen zien waar ze lopen. Van buitenaf is echter niets te zien. Vergeleken met hen voel ik me wel erg bloot.
Ook nu weer nemen we een paardenkar terug. Met een aardige snelheid jaagt de menner door de drukke straatjes. De man heeft echter meer oog voor mij dan voor het verkeer: steeds draait hij zijn hoofd om. Als er een zwaarbeladen ezelkar de weg oversteekt, heeft hij dat veel te laat in de gaten. Het paard knalt er hard tegenaan en zakt voorover door zijn knieën. We zitten als verstijfd! Gelukkig blijkt het dier niets te mankeren, zodat we na een scheldkanonnade van de andere menner weer verder kunnen. Tegen de schrik kopen we een taart in een van de importwinkels, die te vinden zijn in de grotere steden. Hier worden uit westerse landen geïmporteerde goederen verkocht. Voor de gemiddelde Pakistani zijn ze onbetaalbaar, voor ons zijn het de gewone westerse prijzen. Al smullend toosten we met een kopje thee op onze fietstocht door Pakistan. Morgen trekken we weer verder, al spijt het ons dat we afscheid moeten nemen van Multan. Zelden hebben we een stad gezien met zo’n puur karakter.
Om acht uur zijn we al op weg. Buiten Multan bevinden zich veel katoenplantages. Het is blijkbaar oogsttijd, want het wemelt van de mensen die bezig zijn katoen te plukken. De huizen op het platteland zijn vaak laag met zandkleurige muren en een plat dak. Het verkeer op de smalle stoffige tweebaansweg bestaat voornamelijk uit grote vrachtwagens. Ze laten onder luid getoeter duidelijk merken dat hier het recht van de sterkste geldt. Af en toe rijdt er een ossenwagen of sjokken zwaar beladen kamelen in de berm voort. Wat zijn die kamelen grappige beesten met hun eigenwijze snuit. Onverstoorbaar lopen ze door en laten zich zelfs door ons niet afleiden. Onze lach bevriest bij de aanblik van een man met verlamde benen die zich met zijn armen langs de weg voortsleept. Rakelings scheren de grote vrachtwagens langs hem. Er is niemand die zich om hem bekommert, ook wij niet. De angst voor zijn leed maakt dat we snel doorgaan. Al snel blijken Jan en Hugo anders te fietsen dan Eric en ik. Wij fietsen lekker relaxed en stoppen af en toe om een foto te nemen of thee te drinken. Jan en Hugo trappen meestal twee uur achter elkaar door voordat ze pauze nemen. Nu kiezen we voor een gulden middenweg.
Tijdens de eerste pauze bij een theestalletje komen een paar Pakistani’s poolshoogte nemen. Binnen twee minuten staan er opeens wel dertig, die ons nieuwsgierig aanstaren. Waar ze opeens vandaan komen is ons een raadsel, want eerst was er niemand te zien. Een van hen spreekt een beetje Engels en informeert waar we vandaan komen en waar we naartoe gaan. Jan, Eric en ik zitten nou niet bepaald om een gesprek te springen, maar Hugo vindt het wel gezellig en begint geanimeerd te kletsen. Zijn antwoorden vertaalt de man meteen in het Urdu voor de omstanders. Intussen drinken we onze thee, die is bereid naar Engels voorbeeld. In een steelpan wordt op een houtvuur water verhit. Als het kookt, gooit men er thee, suiker en melk in en laat men het nog even doorkoken. Het resultaat is een lekker zoet glas thee. Opeens vraagt Jan dringend: ‘Waar is het toilet?’ Daarop maakt de man een weids gebaar en zegt: ‘Dit is één groot toilet!’ Jan weet niet hoe snel hij het veld in moet lopen. De menigte maakt zowaar aanstalten hem achterna te gaan, maar daar steken we een stokje voor.
We trekken nòg meer belangstelling als Eric onderweg even stopt om sinaasappelen te kopen. Er is net een school uitgegaan, zodat we binnen een paar minuten omringd zijn door wel honderdvijftig mensen, die ons allemaal aanstaren. Hoewel ze niets doen, is het erg benauwend. Ze zijn met zovelen dat ze ons gemakkelijk onder de voet zouden kunnen lopen. Zo snel mogelijk banen we ons een weg en laten met een zucht van verlichting de meute achter ons.
In Sokhor horen we dat het plaatselijke hotel een eind terug ligt. Er blijkt wel een ‘Dak-bungalow’ te zijn, bestemd als overnachtingsplaats voor officiële gasten. Bij wijze van uitzondering mogen wij als toeristen er een nacht gebruik van maken. Na onze intrek te hebben genomen, wandelen twee statige heren onze kamer binnen. De een stelt zich voor als advocaat en de ander als een hogere politiefunctionaris. Tot onze verbazing draaien ze de deur achter zich op slot. Wat is dit nu? Eerst praten ze over koetjes en kalfjes, maar komen al gauw tot de kern van de zaak. ‘Kunnen jullie voor ons een visum voor Nederland regelen?’ ‘Nee dat gaat niet, daarvoor moeten jullie persoonlijk naar de Nederlandse ambassade gaan’, zeggen we beslist. Dan gooien ze het over een andere boeg. ‘Hebben jullie iets van alcohol bij je?’, vragen ze op een semi-vriendelijke, maar geen tegenspraak duldende toon. Nee, natuurlijk hebben we dat niet, alcohol is hier immers uit den boze. Maar ze weten ons te vertellen dat een buitenlander hier wèl de mogelijkheid heeft alcohol te drinken. Met een drankvergunning is er bier en sterke drank te koop in speciale staatswinkels. Dan vraagt de advocaat ons adres, ‘voor het geval hij ooit eens in Nederland is.’ Om hem niet teleur te stellen, krabbelt Eric een flauwekul-adres op een blaadje: Eric Kutje, Poepstraat 13, Amsterdam, Nederland. Als de man het moeizaam probeert te spellen, kunnen we slechts met veel moeite ons lachen inhouden. Misschien is het vanwege de pretlichtjes in Erics ogen dat hij het toch niet helemaal vertrouwt. Voor de zekerheid duwt hij het blaadje onder mijn neus. Omdat de mannen mij tot nu toe totaal hebben genegeerd, zeg ik wraakzuchtig dat naam en adres kloppen. Daarna wendt hij zich weer uitsluitend tot de jongens. Uiteindelijk komt het gesprek op fietsen. ‘Kan deze vrouw fietsen?’, vraagt de man verwonderd. In Pakistan is dat heel bijzonder, want daar leren vrouwen dat niet, laat staan autorijden. Waarom zouden ze? De enige vaardigheid die ze moeten beheersen, is het voeren van de huishouding. Als de advocaat bevestigd krijgt dat ik kan fietsen, zegt hij nota bene dat hij het dan toch ook moet kunnen…!
In de week daarop trekken we door het uitgestrekte landschap. Het wegdek is geasfalteerd en van redelijke kwaliteit. Alleen vlak bij dorpen is het meestal kapotgereden en zitten er gleuven in. De omgeving is nogal woestijnachtig, met hier en daar groepjes palmbomen. Midden op de vlakte bevindt zich om de zoveel kilometer een klein gehucht. Deze gehuchten bestaan uit lage zandkleurige huizen met platte daken. Ze zijn omringd door een muur, waardoor het geheel enigszins aan een vesting doet denken. De muur is volgeplakt met koeienvlaaien die in de zon hangen te drogen. Eenmaal gedroogd, gebruiken de bewoners ze als brandstof. De wiegende kamelen, ploegende ossen en versierde vrachtwagens zijn inmiddels een vertrouwd gezicht. In de bomen kwetteren kleine felgroene papegaaien, op de akkers benen witte watervogels op hoge stelten druk heen en weer en soms cirkelt een roofvogel hoog in de lucht.
De drukte tijdens de theepauzes went al een beetje. Omdat de meeste toeristen per bus of trein reizen, krijgen de inwoners van de kleine dorpen zelden of nooit toeristen te zien. Zodoende blijven we een bezienswaardigheid. Hoe bijzonder ze ons vinden, blijkt wel als een van hen een klein fototoestel te voorschijn haalt en een aantal foto’s van ons maakt. We staan paf. Na aankomst maken we altijd meteen duidelijk dat iedereen met zijn handen van de fietsen moet afblijven. Er is namelijk altijd wel iemand die de verleiding niet kan weerstaan. Vooral de fietsbel is erg in trek. Vaak werpt een oudere Pakistani zich op als ordebewaker en jaagt mensen weg als het te gortig wordt. Waar ik maar moeilijk aan kan wennen is het feit dat ik als vrouw volstrekt wordt genegeerd. Neem nou die keer dat een oude man ons kwam begroeten. Een mooi doorleefd gezicht, een witte tulband op zijn grijze hoofd en een wit hemd dat tot op zijn knieën reikte. In gebrekkig Engels heette hij de jongens welkom en schudde hen hartelijk de hand; mij sloeg hij als vanzelfsprekend over. Door demonstratief te groeten en mijn hand uit te steken, voelde hij zich gedwongen die aan te nemen, al keek hij nogal opgelaten. De omstanders sloegen zich op de knieën van het lachen. Zoiets komisch hadden ze nog nooit meegemaakt.
In de stad Jhang houden we een extra rustdag. Jan heeft namelijk erge last van diarree. In een land als Pakistan ontkomt bijna niemand eraan, want hygiëne is hier ver te zoeken. Jhang is een typisch Pakistaanse stad met chaotische verkeerssituaties, vele winkeltjes, vieze ongeplaveide straatjes met rottend afval en gruwelijke slagerijen. Bovendien is het heet en stoffig. Bij een slagerij zijn buiten op een tafel diverse koeien- en geitenkoppen uitgestald. Deze beschouwt men hier als een delicatesse. De lucht is niet te harden en het wemelt er van de vliegen. Gauw vluchten we een uitgestorven steegje in; geen mensen, geen winkeltjes, dus even rust. Eenmaal aan het einde ervan klinkt er een rumoer. Als we omkijken, blijken wel vijftig nieuwsgierige mensen ons te volgen. Zelfs Jan, degene die het meest relaxed is van ons viertal, begint sporen van irritatie te vertonen. De onbegrijpelijke taal en de volstrekt andere cultuur maken Pakistan één van de vreemdste landen waar we ooit geweest zijn. Wat dat betreft is het goed dat we met z’n vieren zijn; het geeft je een beschermd gevoel. Ook de vuile hotels zijn van onschatbare waarde: ze vormen een rustpuntje in de chaotische steden, zodat je tenminste even tot jezelf kunt komen. Vooral ’s avonds is het knus als we honderduit babbelen over wat er vandaag weer voor gekke dingen zijn gebeurd; we kunnen in ieder geval onze indrukken bij elkaar kwijt.
In de buurt van Rawalpindi valt het op dat tijdens onze pauzes praktisch geen mensen samendrommen. Sterker nog, we worden door bijna niemand aangestaard. Blijkbaar is men hier meer aan toeristen gewend. Dat idee wordt bevestigd als we eenmaal in de stad zijn. Hier lopen inderdaad westerse toeristen, de eerste die we in Pakistan zien. Voor Pakistaanse begrippen is Rawalpindi redelijk modern. Het ziet er schoner uit dan andere steden en er lopen veel minder vrouwen in burka’s rond. In het Chinese restaurant waar we ’s avonds smullen van een heerlijke maaltijd, zitten zowaar vrouwen blootshoofds en eentje zit zelfs te roken. Dat moet wel een zeer vooruitstrevend type zijn. Eigenlijk zijn we erg duur aan het eten; een portie rijst kost een rijksdaalder, een bedrag waarvoor je in een simpel eethuis een complete maaltijd hebt. Alles wordt geserveerd op een prachtig Chinees servies dat in Gilgit blijkt te zijn gemaakt. Eric en ik zijn er zo weg van dat we besluiten het in Gilgit te kopen en als souvenir naar Nederland te versturen.
Omdat voor de vlucht naar Gilgit een zogenaamde ‘priority letter’ nodig schijnt te zijn, doen we navraag bij het hotel. Volgens de receptionist is die niet nodig, zodat we ons meteen naar het hoofdkantoor van Pakistan International Airlines (PIA) begeven. Hier volgt echter de mededeling dat we wel degelijk zo’n formulier moeten kunnen tonen. Er zijn twee vluchten per dag, maar in verband met het beperkte aantal zitplaatsen worden per vlucht slechts twee plaatsen vrijgehouden voor toeristen. De man verwijst ons door naar de VVV, waar de ‘priority letters’ worden afgegeven. Helaas, daar blijken ze voor de komende drie dagen al te zijn weggegeven aan andere toeristen. ‘Waarom vliegen jullie voor dezelfde prijs niet naar Skardu?’, suggereert de baliemedewerker behulpzaam. ‘Dit stadje ligt driehonderd kilometer van Gilgit op 2500 meter hoogte, aan de voet van de op één na hoogste berg ter wereld.’ Bij PIA vindt men het geen enkel probleem om vier toeristen naar Skardu te vliegen. Opgewonden staan we even later weer buiten met de tickets. Morgenavond zitten we midden tussen de hoogste bergtoppen ter wereld.
Op het vliegveld van Rawalpindi wordt onze bagage heel secuur doorgelicht en alles waar maar een beetje metaal aan zit, wordt wel driemaal bekeken. Het fouilleren gebeurt zó grondig dat een vrouwelijke beambte me letterlijk in mijn kruis tast. De strenge controle is begrijpelijk, want de streek waar we heengaan is, net als het aangrenzende Kashmir, een fel betwist gebied tussen Pakistan en India. Eigenlijk valt het onder de administratie van Pakistan, hoewel er geen officiële grens is; wèl is er een strook waar niet wordt geschoten. Er zijn zelfs waarnemers van de Verenigde Naties om erop toe te zien dat er geen vijandelijkheden plaatsvinden.
De vlucht is zeer spectaculair en staat niet voor niets bekend als een van de mooiste ter wereld. Over Islamabad vliegen we richting bergen. De hypermoderne witmarmeren moskee van de hoofdstad steekt prachtig af tegen de uitlopers van de lagere Himalaya. De Karakorum Highway en de Indus-rivier kronkelen als dunne streepjes door het dal. Achter de lagere bergketens doemen de hogere toppen op. De gezagvoerder wijst de Nanga Parabat aan, de op acht na hoogste berg ter wereld, die aan de rechterkant goed te zien is. Zover het oog reikt, strekken de ketens zich uit, bedekt met eeuwige sneeuw. Het vliegtuig komt er amper bovenuit. Het is alsof we in een andere wereld vertoeven, zo onherbergzaam, maar tegelijkertijd sprookjesachtig mooi. Na een spannende draai landt het vliegtuig in een droge vallei. Onmiddellijk komen zwaar gewapende militairen aanrennen die een kordon om het toestel heenleggen. Dit maakt duidelijk dat het een betwist gebied is.
Was het in Rawalpindi nog redelijk warm, hier op 2500 meter hoogte is het in de zon niet meer dan zes graden. Eric verwisselt klappertandend zijn korte broek voor een joggingbroek. Als de fietsen zijn opgeladen, begeven we ons naar Skardu, zo’n tien kilometer van het vliegveld. In de vallei is geen spoortje groen te bekennen. Rondom rijzen imposante kale bergen op met witte sneeuwkappen. In de verte torent een majestueuze berg ver boven de andere uit. Dat moet haast wel de K2 zijn, de op een na hoogste berg ter wereld! De geasfalteerde weg wordt geflankeerd door lage huizen in de vorm van blokkendozen. Ze zijn gemaakt van rotsblokken, waardoor ze een geheel met de omgeving vormen. Hier en daar zijn mensen gevallen bladeren aan het oprapen. Verder lopen er bokken, geiten en koeien rond; waar ze van leven is ons een raadsel. Nederlanders hebben hier veel wegen, bruggen en pijpleidingen aangelegd, getuige de vele borden langs de weg waarop het woord ‘Netherlands’ of ‘Dutch’ staat plus de naam van het project. Dat we opeens een stuk hoger zitten, is merkbaar tijdens een kort klimmetje; het gaat vrij moeizaam en erna zijn we buiten adem. Het is duidelijk dat ons lichaam nog moet wennen aan het lagere zuurstofgehalte.
Al snel vinden we een simpel hotel in Skardu, een grauw bergdorpje waar niet veel te beleven valt. Het dorp bestaat hoofdzakelijk uit een hoofdweg, waarlangs zich een rij blokhuizen met golfplaten daken en een paar mistroostige winkeltjes bevinden. Mannen en kinderen dragen wollen omslagdoeken en mutsen in stemmige tinten. Vrouwen laten zich niet zien. Als de zon achter de bergen zakt, daalt de temperatuur binnen een paar minuten onder het vriespunt. Omdat er op de hotelkamer geen verwarming is, kruipen we meteen na het eten diep in onze slaapzakken.
’s Morgens om acht uur is het nog zo’n tien graden onder nul. We hebben ons dan ook dik ingepakt. Teneinde onze route te kunnen vervolgen, moeten we weer terugrijden naar het vliegveld. Daar staat een bord met de boodschap: ‘Women should not expose their beauty to others’. Nou, dan kunnen ze gerust zijn, want met mijn handschoenen, dichtgetrokken capuchon en grote zonnebril is nauwelijks te zien dat ik een vrouw ben.
De weg volgt de Indus-rivier die door een grauwe vallei stroomt, omgeven door immens hoge bergtoppen. Tijdens de klimmetjes steekt de kortademigheid weer de kop op. Gelukkig ondervinden we geen hinder van het verkeer: slechts eens per half uur passeert een auto. Allengs wordt het warmer en trekken we een laag kleren uit. Alvorens via een brug de Indus te kunnen oversteken, stuiten we op een controlepost en moeten we onze persoonsgegevens in een boek noteren. Omdat de zwaar bewapende militairen geen pen hebben, vissen we er een uit de fietstassen. Zodra we klaar zijn, vraagt een van hen gretig of hij de pen mag houden. Het heeft iets grappigs, zo’n grote man met een automatisch geweer om zijn nek die ons als een klein kind vraagt om een pen. Elders in dit gebied blijken nog veel meer controleposten te zijn. Het nemen van foto’s van militaire objecten, waaronder bruggen, is strikt verboden. Afgezien van de posten zijn in dit ruige gebied nog andere tekenen van leven te bespeuren: naast runderen en geiten die langs de weg grazen, komen we herders en dorpsbewoners tegen. Deze laatsten lopen vaak gewapend rond om zichzelf tegen hun vijanden te beschermen. Door onderlinge rivaliteit ontstaan er namelijk geregeld stammentwisten. Vrouwen blijven meestal in de onmiddellijke omgeving van hun huis. Die zie je zelden of nooit. Dit gebied kan zo te zien flink ondergesneeuwd raken: langs de weg staan rijen bomen die als leidraad kunnen dienen. Bovenop de platte huizen zijn bossen stro opgestapeld die er – behalve voor isolatie – waarschijnlijk ook liggen om te voorkomen dat ze zoekraken in een berg sneeuw.
De volgende ochtend zijn we vroeg op pad. Afhankelijk van de breedte van de vallei is het klimmen of dalen geblazen. Het wegdek is geasfalteerd, maar soms zijn er stukken weggeslagen en is het zwaar fietsen over zand en kiezelstenen. Hier en daar liggen grote afgebrokkelde rotsblokken of hangt een rots vervaarlijk over de weg. Hoewel de rit tamelijk zwaar is, gaat het al beter dan gisteren. Het lijkt alsof de ijle lucht nu al een beetje went.
Rond het middaguur komen we het eerste restaurantje tegen van vandaag en stoppen dan ook meteen om iets te eten. Er blijken ook zeer primitieve slaapkamertjes te zijn. Even lijkt het erop dat we hier uit elkaar gaan: Jan en Hugo voelen er wel iets voor hier een nacht te blijven, terwijl Eric en ik nog een stukje willen doorrijden. In dat geval is het namelijk zeker dat we morgen Gilgit kunnen bereiken. Navraag leert dat 25 kilometer verderop nog een hotelletje is, zodat Jan en Hugo toch maar met ons meegaan. Ruim voor het invallen van de schemering komt het gehucht in zicht waar het hotel moet zijn. Er is in ieder geval een piepklein winkeltje met een aantal basisproducten, zoals koekjes, rijst, suiker, thee, melkpoeder en havermout; een goede gelegenheid om onze noodvoorraad aan te vullen. Vooral de melkpoeder en havermout komen goed van pas, want daar kunnen we een stevig ontbijt van klaarmaken. Het genoemde hotel blijkt slechts een kot te zijn, een lege veestal. Voor zestig cent per persoon krijgen we een touwbed – een ruwhouten frame bespannen met dik touw – om op te liggen en een houten bankje dat dienst doet als tafel. Bij het licht van een olielamp kookt Jan rijstebrij en als we zitten te eten ben ik volmaakt tevreden. Naast een gevulde maag en een bed heb ik niets meer te wensen. Deze primitieve manier van overnachten ver van huis, hoog in de Himalaya, geeft me het gevoel dicht bij de natuur te staan.
Na een goede nachtrust staan we op in het besef dat dit de laatste dag is waarop we met Jan en Hugo fietsen. Een vreemd idee, na twee weken samen te zijn opgetrokken. De weg naar de Karakorum Highway voert door een brede, zonovergoten vallei en voor we er erg in hebben doemt de splitsing op. Hartelijk nemen we afscheid. Er bekruipt me een gevoel van spijt, maar Eric en ik willen nu eenmaal naar Gilgit voor het servies. Nog even blijven we kijken hoe de jongens langzaam uit het zicht verdwijnen en stappen dan op. Het voelt erg kaal zo met z’n tweeën en een tijdje rijden we zwijgend door. Het is alsof nu pas het besef doordringt hoe gezellig we het met z’n vieren hebben gehad. Bij een dorpje verstoort een knul ruw onze overpeinzingen door ons met een steen te bekogelen. Een half uur later ketst een grote kei hard tegen mijn frame. Ditmaal is een klein jochie de boosdoener. Bah, waarom doen ze dat toch? Met z’n vieren hadden we nergens last van. Blijkbaar maakten we toen een veel sterkere indruk. Enigszins geïrriteerd trappen we verder over de ‘highway’. In tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, is het een smalle weg waarop twee bussen elkaar ternauwernood kunnen passeren. Gelukkig rijdt er nauwelijks verkeer.
Uiteindelijk bereiken we Gilgit. Gilgit is als toegangspoort tot China de laatste paar jaar tot bloei gekomen en heeft zich snel ontwikkeld. Zo zijn er overheidskantoren, banken, hotels, winkels en bioscopen. Een ziekenhuis en zendstation zijn nog in aanbouw. In plaats van grote panden zoals bij ons zijn het kleine lage gebouwtjes. Als een auto ons passeert, steekt een jongen zijn arm uit het raam en geeft mij een duwtje. We zijn het intussen echt zat en het is maar goed dat we er bijna zijn. In het centrum, dat bestaat uit allemaal laagbouw met talloze winkeltjes, zoeken we een goedkoop hotel. ’s Nachts droomt Eric dat zijn moeder hem roept en antwoordt hardop: ‘Ja! Ja!’ Hiervan wordt hij zelf wakker, nog net op tijd om mij boos ‘fuck you’ te horen roepen. Dit is bestemd voor twee brutale Pakistaanse jongens die mij in mijn droom een tik op mijn kont geven…
Opvallend aan Gilgit is dat er niet één vrouw op straat loopt. In de kleine dorpjes laten ze zich sowieso niet zien, maar aangezien Gilgit de grootste stad is in de noordelijke Himalaya, zou je verwachten dat het hier minder streng is. Maar in dit gedeelte van het land geldt ‘purdah’: vrouwen worden bijna hun hele leven binnenshuis gehouden. In principe verlaten ze het huis slechts twee keer, als ze trouwen en als ze sterven. Gearrangeerde huwelijken zijn heel normaal. De ouders zoeken een geschikte partner uit; dit is meestal een familielid, bijvoorbeeld een neef of nicht. In grotere steden trouwt men gemiddeld op 26- jarige leeftijd, in dorpen ligt het gemiddelde voor de mannen op 21 jaar en voor vrouwen op 18 jaar. Een relatie op basis van liefde zorgt bijna gegarandeerd voor problemen met de familie, zodat velen daar al bij voorbaat niet aan beginnen.
Het eerste wat we de volgende morgen doen, is een bezoekje brengen aan de servieswinkel. Deze blijkt als enige te zijn gesloten. Wat een pech, want speciaal voor deze winkel zijn we naar Gilgit gereden. En dan te bedenken dat we anders nog gezellig met Jan en Hugo hadden kunnen fietsen!
Omdat we het er ondanks alles toch niet voor over hebben een dag langer in Gilgit te blijven, zijn we even na zonsopgang al weer op pad. Doel van vandaag is Chilas, 135 kilometer verderop. De Karakorum Highway loopt door een grauw kaal dal en daalt of stijgt afwisselend. Hoewel de omgeving indrukwekkend is, zou een beetje groen welkom zijn. Zeker nu het bewolkt is ziet alles er wel héél somber uit. De bewoners onderscheiden zich met hun donkere kleding nauwelijks van de grauwe achtergrond. Ook vandaag worden we een paar keer bekogeld met stenen en houten stokken. Ze gaan meters langs ons heen. We halen de schouders op en rijden gewoon door. Maar echt ontspannend is het niet, want steeds als er kinderen langs de kant van de weg staan, zijn we op onze hoede. We kijken ze al bij voorbaat boos aan en schudden onze wijsvinger als waarschuwing.
Wanneer we in een gehucht stoppen om iets te eten, trekken we veel bekijks. Dit is de streek van de Pathanen. Zij vormen een aparte bevolkingsgroep en zien er anders uit dan de Pakistani’s die we tot nu toe hebben ontmoet. De volwassen mannen hebben allemaal een puntbaardje, pubers een beginnend snorretje. Ze dragen een wollen baret en een omslagdoek. Horden mannen en jongens staren ons nieuwsgierig aan en lopen als een kudde schapen mee naar een simpel restaurantje. Daar bestellen we nan en dahl, pannenkoek en linzen. Op de kale aarden grond staan houten tafels en touwbedden die als bank dienst doen. Bestek is er niet, dus kijken we hoe de andere aanwezigen dat oplossen. Ze scheuren de nan in vieren, vouwen hem dubbel en scheppen er wat linzen mee uit het schaaltje. Het geheel spoelen ze door met een glas water. Het ziet er makkelijker uit dan het is, want als wij het proberen, valt de helft van de linzen eruit.
Aan het eind van de dag blijkt dat we Chilas niet halen, zodat we op zoek gaan naar een plek om vrij te kamperen. Tussen de steile berghellingen is het onmogelijk. De enige plekken die geschikt zijn, liggen bij bouwvallige huisjes met veel kinderen in de buurt. Daar hebben we geen zin in, want dan is er van rust geen sprake. Wat nu? Vlak voor de schemering invalt, trekt een afgelegen huisje op een berghelling onze aandacht. Aan de mannen die te voorschijn komen, vragen we of we de tent ernaast mogen opzetten. Ze vinden het fantastisch dat twee toeristen in deze afgelegen streek fietsen en bieden meteen aan hun slaapkamer met ons te delen. Vriendelijk slaan we dit aanbod af, al was het alleen maar omdat de tent meer privacy biedt. Als die eenmaal staat, zetten ze eten voor ons neer en komen erbij zitten. Ondanks de taalbarrière voelen we een soort verbroedering met deze hartverwarmende mensen. Hoewel ze bijna niets hebben, doen ze hun uiterste best het ons naar de zin te maken. We worden er verlegen van.
De volgende ochtend koken we havermoutpap. Het is nauwelijks op, als onze gastheren chapati en thee komen brengen. Bij vertrek willen we wat geld geven voor hun goede zorgen, maar dat weigeren ze pertinent.
Na ruim een week in de Karakorum te hebben gefietst, belanden we na de 2100 meter hoge Shanglapas in de lagere regionen van de Himalaya. De Swat-vallei is breed, groen en vruchtbaar, hetgeen heel aantrekkelijk oogt na het kale hooggebergte. Er wordt veel aan terrasbouw gedaan: de stukjes landbouwgrond liggen trapsgewijs tegen de hellingen aan. In de verte staat een groepje jongens midden op de weg. Naderbij gekomen, willen ze van geen wijken weten. Omdat we ons in het nauw gedreven voelen, geeft Eric de voorste een mep, waardoor die achteruit deinst en er ruimte vrijkomt. Een paar kilometer verderop haalt een autobus ons in. Op het dak zitten een heleboel schooljochies die ons opeens met stenen beginnen te bekogelen. Een ervan raakt Erics hoofd en we worden witheet. Als de bus verderop stopt, storten we ons als furies op de passagiers. Maar natuurlijk kijken de boosdoeners wel uit zich bekend te maken! Er ontstaat geleidelijk een hele oploop en terwijl wij staan te schreeuwen en te gebaren, kijkt iedereen zo van: ‘Waar maak je je nou eigenlijk druk om?’ Met een enorme kater gaan we even verderop op een muurtje zitten om bij te komen. Ik zie er even geen gat meer in en verwens huilend alle Pakistani’s. ‘Wat doen we ook in dit rotland, met van die pestkoppen en stenengooiers’, denk ik opstandig. Op den duur gaat de lol er vanaf. Een jongen die ons zo verslagen ziet zitten, komt op ons af. ‘Wat is er aan de hand?’, vraagt hij verwonderd. ‘Waarom gooien die kinderen toch met stenen? We hebben toch niets misdaan?’, zeggen we vertwijfeld. ‘Dat doen ze omdat ze niet gewend zijn aan vreemden’, verklaart hij. Maar dat lijkt ons stug: we fietsen gewoon vredig langs en worden dan verjaagd als honden. Zo voelt het tenminste. Misschien heeft het meer te maken met het feit dat wij als rijke westerlingen door hun gebied rijden. Het lijkt alsof ze met die stenen willen zeggen: ‘Ga weg, we moeten jullie hier niet’. Als de jongen vraagt of hij iets voor ons kan doen, verzoeken we hem om kinderen te vertellen dat ze geen stenen naar toeristen moeten gooien en stappen op. We fietsen richting Mingora met verstand op nul, blik op oneindig. Een paar mannen roepen ‘welcome, welcome’, maar na het gebeurde klinkt dit nogal wrang.
Na een broodnodige rustdag gaan we weer vol goede moed op pad. Onderweg roepen kinderen geregeld ‘angréz’, Engelsen. Stenen gooien is er gelukkig niet meer bij. Ik ben vandaag opgestaan met buikkramp. Omdat het in de loop van de dag erger wordt, stel ik in een dorpje voor hier te overnachten. Helaas is het enige hotel, vlak bij een Afghaans vluchtelingenkamp, een regelrechte ramp: er staan geen touwbedden, er is geen verlichting, de deur is niet af te sluiten en een wc. of wasgelegenheid ontbreekt geheel. Daarom fietsen we door naar een grotere stad, 25 kilometer verderop, waar volgens horen zeggen een hotel moet zijn. Dat blijkt niet te kloppen, zodat we gedwongen zijn om vrij te kamperen.
Bij het opstaan voel ik me nog steeds niet lekker en geef te kennen zo snel mogelijk een hotel te willen zoeken. In het eerstvolgende stadje stapt Eric ergens binnen om te informeren, maar daar komt pas zes uur later een kamer vrij. Verderop zijn nog twee hotels, waar alle kamers bezet blijken te zijn vanwege een congres in de stad. Het huilen staat me nader dan het lachen. Uitgerekend nu ik naar een bed snak, kunnen we niets vinden. Nou, vooruit maar weer: kiezen op elkaar, verstand en vooral mijn buik op nul en stevig doortrappen naar Islamabad. Eric regelt daar een dokter die mij op de hotelkamer onderzoekt. Het euvel blijkt een vuile maag te zijn. Gelukkig is dit met medicijnen en bedrust al gauw verholpen. De hygiëne-standaard in Europa is dermate hoog dat westerlingen niet zoveel weerstand hebben tegen de voor Pakistani’s onschadelijke bacteriën. We nemen geen risico en koken net zoals de voorafgaande dagen zelf ons potje: aardappelen met bloemkool en een jus van bouillonblokjes, een echte Nederlandse maaltijd. Zo kan de maag tot rust komen en heeft het lichaam de tijd weerstand op te bouwen. Zou je meteen weer het Pakistaanse voedsel eten, dan is de kans groot dat de klachten terugkomen, hetgeen een aanslag op je krachten betekent.
Islamabad is pas dertig jaar geleden ontworpen door ’s werelds beste planologen en architecten en is dè trots van Pakistan. Op de plattegrond oogt de hoofdstad als het bovenaanzicht van een blokkendoos. Alle blokken zijn genummerd op alfabetische volgorde. In de praktijk blijken de blokken dermate groot te zijn dat we al snel het overzicht verliezen. Er zijn veel bomen en grasperken, zodat de stad de sfeer van een buitenwijk uitademt. Ook hier heerst echte armoede. Het stadspark is volgebouwd met krotten en er ligt een grote vuilnisbelt. In deze nieuwe moderne hoofdstad met zijn luxe auto’s vallen ze des te meer op. Het mooiste gebouw in Islamabad is zonder twijfel de Sjah Faizal moskee, een strakke spierwitte moskee, met daarachter de uitlopers van de Himalaya die als een hoge muur opdoemen.
Weer helemaal hersteld, kan ik er de laatste dagen in Pakistan nog even stevig tegenaan. In Lahore bezoeken we het plaatselijke fort dat vroeger dienst deed als paleis. Jammer genoeg is het niet zo goed onderhouden: veel versieringen zijn verdwenen, zodat de gebouwen erg kaal ogen. Hier en daar zijn nog sporen van vroegere rijkdom te zien, getuige mooie marmeren wandplaten en geconserveerde versieringen. In een tentoonstellingsruimte komen we een schoolklas met Pakistaanse pubers tegen. Al snel blijkt dat ze mij veel interessanter vinden dan de kunstvoorwerpen. Als we naar een andere ruimte lopen, zwermen ze als bijen om de honing achter ons aan. Terwijl we in een vitrine kijken, vormen ze een krappe kring om ons heen en staren me ongegeneerd aan. Dit wordt toch echt te gortig! ‘Leave us alone’, roepen we nijdig, waarop ze verdwijnen. In het complex moet zich ook nog een mooie moskee bevinden, maar die bezoeken we niet eens, zó genoeg hebben we van al die belangstelling.