Turkije

Marijke, die nog nooit in Turkije is geweest, had verwacht dat alle vrouwen een hoofddoekje zouden dragen; zo zie je ze tenslotte vaak in Amsterdam. Verbaasd bekijkt ze een paar meisjes in strakke jeans met een fleurig bloesje, maar zonder hoofddoekje. Alleen oude vrouwen lopen nog in de traditionele kleding bestaande uit zwarte gewaden die armen, benen en hoofd bedekken. De mensen zijn zeer vriendelijk.

Vaak spreken ze ons aan en betasten de fietsen, maar niet zodanig dat het irriteert. Op vorige reizen hebben we dat wel eens anders meegemaakt. Vooral kinderen voelen zich aangetrokken door onze muddies; gelukkig is de interesse vluchtig. ‘Hoeveel kost jouw fiets?’, vraagt een klein jochie. Omdat ik in Bulgarije een mondvol Turks uit een boekje heb geleerd, probeer ik al meteen grappig te zijn. ‘Eén lira’, zeg ik breed glimlachend, oftewel een fractie van een cent. De jongen verstaat het echter verkeerd en denkt dat ik een miljoen lira bedoel. Aan de uitdrukking op zijn gezicht te zien, vindt hij dat een ontzagwekkende hoeveelheid geld. Ik bedenk dan dat mijn fiets miljoenen lira’s kost; ben ik al met al toch miljonair. Ook onderweg krijgen we te maken met vriendelijke Turken. Vaak worden we opgeschrikt door gedagzeggende mensen, toeterende auto’s en joelende kinderen.

Het was augustus 1987, het lijkt wel als de dag van gisteren. Ook toen ben ik van Amsterdam naar Istanbul gefietst. Het is een tocht die je precies in de schoolvakantie kunt maken; twee maanden heb je ervoor nodig. Toentertijd ben ik via Italië en Griekenland gefietst. Wat bij de Griekse grens begint als een rustige tweebaansweg, wordt later een drukke vierbaansweg. Zo’n tachtig kilometer voor Istanbul komen twee autowegen bij elkaar. De ene komt uit Griekenland en de ander uit Bulgarije. Dat zijn de twee belangrijkste routes voor de gastarbeiders, die met een busje – inclusief imperiaal en gordijntjes – naar hun vaderland terugkeren. Wanneer de Bulgaarse weg erbij komt, gaat hij uiteindelijk naar acht banen. Als fietser moet je op je qui vive zijn, wil je het winnen van personenauto’s, touringcars, vrachtwagens en dolmus. Vooral deze taxibusjes maken het tot een ware survivaltocht. In mijn eentje vond ik het toen wel spannend, maar met z’n tweeën ben je geneigd om veel minder risico te nemen.

We besluiten via een andere route naar Istanbul te fietsen. Een klein geel weggetje moet uitkomst bieden; de drukte valt inderdaad mee. Maar aangezien Istanbul ruim zeven miljoen inwoners heeft, moeten we toch nog zo’n tien kilometer door de hectische wereldstad fietsen. Door drukke straatjes rijden we naar het oude centrum. Soms kijken toeristen ons verbaasd na met een blik van ‘allemachtig, dat die in deze heksenketel durven te fietsen’.

Wat de Dam is voor Amsterdam, dat zijn de Blauwe Moskee en de Aya Sophia voor Istanbul. We willen in de buurt logeren, dus zoeken we in het toeristisch centrum een hotelletje. In een achterafstraatje parkeren we de fietsen op de stoep voor een hotel en ik loop naar de eerste verdieping. Achter de receptie zit een ongeschoren kerel. Als ik vraag hoeveel een kamer kost, kijk ik opzij en zie in een wachtkamer een aantal dames zitten: panties, frivole jurkjes en strakke shirts. Ze roken ook en dat in een islamitisch land. We kunnen hier wel een kamer huren, maar om nu een week in een bordeel te zitten, nee dank je. Ook de andere hotels vallen tegen; veertien euro voor een Spartaanse kamer en dat maal zeven tikt flink aan. We moeten tenslotte nog meer dan een jaar van ons geld zien rond te komen.
Van mijn vorige reis kan ik mij nog hotel Pinel herinneren aan de andere kant van de Gouden Hoorn. Deze is het laatste stuk van een rivier die uitmondt in de Bosporus en Istanbul doormidden snijdt. Via de Galatabrug rijden we naar Istiklâl caddesi. In het zijstraatje zit inderdaad nog het hotel; we betrekken voor vijf euro een kamer, precies dezelfde als toen.
Istiklâl caddesi is zo’n beetje de sjiekste winkelstraat van Istanbul en bovendien een prettige straat om in te slenteren, want er mogen geen auto’s doorheen rijden. Aan het einde ervan ligt het Taksim plein, waar we een tram terug nemen. Nadat we zijn uitgestapt, nemen we de enige metro van Istanbul, die simpelweg ‘Tünel’ wordt genoemd, want dat is het ook. Het is eigenlijk een soort lift, want vanaf de bovenop een heuvel gelegen Istiklâl caddesi, brengt de meer dan honderd jaar oude ondergrondse ons in een paar minuten naar beneden, naar de oever van de Gouden Hoorn. Het is overigens veel leuker om naar beneden te lopen, want dan pas krijg je een goed idee hoe Istanbul er werkelijk uitziet. Het lijkt wel alsof je het verleden binnenstapt; in een wirwar van nauwe straatjes met balkonnetjes zijn veel ambachtslieden die met de hand schoenen of koperen schalen maken. Vooral de stoffige muziekwinkeltjes zijn een lust voor het oog met hun Turkse trommeltjes en glimmende bekkens. Veel concurrenten zitten bij elkaar, want verder naar beneden zijn tientallen gereedschapswinkeltjes in hetzelfde straatje gevestigd. Daar vlakbij moeten we de Galatabrug over die ons naar de andere kant van de Gouden Hoorn brengt. De Galatabrug is een pontonbrug met enkele sfeervolle visrestaurants. Het is echter veel goedkoper om bij een van de vissers ‘balik’ te kopen. Voor een halve euro krijg je een knapperig broodje met een versgebakken visje zonder graten. Deze worden vanuit kleine scheepjes aan de man gebracht. Op een grote barbecue midden op het dek worden de zojuist gevangen visjes gebakken; verser kan bijna niet. De balik-visjes zwemmen, of beter gezegd zwommen, in de Bosporus, de zeestraat die de Zwarte Zee met de Zee van Marmara verbindt. Dit is bovendien de natuurlijke grens tussen de werelddelen Azië en Europa.
Op de sfeervolle brug kun je uren doorbrengen met het bekijken van mensen en tafereeltjes. De veerboten die de mensen naar Aziatisch �?sküdar brengen, aan de overkant van de Bosporus, varen af en aan. Vissersbootjes die vanochtend vroeg zijn uitgevaren, keren nu terug. Istanbul heeft een indrukwekkende skyline. Tientallen minaretten maken dat je je in Byzantijnse tijden waant. De Galatabrug vormt een prachtige verbinding tussen het antieke en het nieuwere Istanbul. Na thuiskomst blijkt de oude brug te zijn afgebrand en vervangen door een modernere brug, inclusief sfeervolle restaurants.

Aan de overkant ligt het oude gedeelte van Istanbul. De kade is bezet door vele venters, die hun spullen proberen te slijten aan de mensen die een veerboot willen nemen. Meneer wil gewoon één sigaret; geen enkel probleem. Kinderen staan met een weegschaal waarop je je voor een dubbeltje kunt wegen, maar het bekendst zijn natuurlijk de schoenpoetsers. Al hun poetsmiddeltjes zitten in een mooi versierd koperen kastje. Ik ben blij dat ik op sportschoenen loop, want de poetsers loeren met name op de schoenen van toeristen. Vaak proberen ze te raden waar je vandaan komt, zodat ze hun taaltalent kunnen laten horen. Zodra ze weten dat je uit Nederland komt, hoor je: ‘Kijken, niet kopen’, of: ‘Prachtig tachtig.’ Omdat wij door Craft worden gesponsord, lopen we met kleding met daarop in grote letters gedrukt ‘CRAFT OF SWEDEN’. Zodra iemand probeert te raden waar wij vandaan komen, antwoorden we: ‘Svenska.’ Tja, Zweeds is zelfs voor de Turkse taalwonders te moeilijk.

We lopen door drukke straatjes naar de Grote Bazaar, die gevestigd is in een honderden jaren oude karavanserai. In vroegere tijden konden handelaren, die met een karavaan in Constantinopel aankwamen, na zonsondergang hier hun goederen veilig achterlaten. Ook tegenwoordig wordt de Grote Bazaar ’s nachts geheel afgesloten. Hij bestaat uit een wirwar van overdekte straatjes met duizenden winkeltjes. Tussen de uitstallingen door loopt een enorme mensenmassa; niet alleen toeristen, maar ook de gewone man. Er zijn veel snuisterijen: handgeknoopte kleden, leren jasjes, koperen prulletjes, sieraden en natuurlijk veel souvenirs.
Marijke wordt aangeklampt door een vriendelijke Turk. In goed Nederlands vraagt hij of we in zijn winkel willen komen kijken. De slimmerd heeft ons al met elkaar horen praten, zodat onze Craft of Sweden-truc deze keer niet opgaat. Hij vertelt dat zijn broer in Den Haag een confectie-atelier heeft en loodst ons zijn leerwinkel binnen waar we neerploffen op een groot tapijt. Even later brengt zijn neef een zilveren dienblad met drie glaasjes sterke thee. Mustafa weidt uit over de voortreffelijke kwaliteit van een zwart leren jack. Voor een speciale prijs mogen we het zo meenemen. ‘We zijn niet geïnteresseerd in leren jassen’, zeg ik, maar de man laat zich niet uit het veld slaan: ‘Hoeveel wil je er voor geven?’, vraagt hij. Eigen schuld, want toen ik langsliep, wierp ik een korte blik op de jas, en dat ontging de oplettende handelaar natuurlijk niet. Omdat ik geen tegenbod doe, is het hem duidelijk dat ik niet echt belangstelling heb. ‘Misschien is een mooie leren tas iets voor uw vrouw?’ Omdat we niets willen hebben, vertel ik hem maar dat we erg veel van dieren houden en dat we daarom liever geen leer kopen. Mustafa blijft tot het einde toe vriendelijk. Als we hem bedankt hebben voor de thee en opstaan om weg te lopen, schudt hij galant mijn hand en overhandigt zijn kaartje. ‘Kom nog eens langs, want voor speciale vrienden heb ik altijd een goede prijs’, zijn z’n laatste woorden.
In het begin irriteert het onophoudelijke gezeur van de handelaren ons nogal. Maar als je ze gewoon negeert of resoluut ‘nee’ zegt, druipen ze snel af. Het is onvoorstelbaar hoeveel kitsch er te koop is; er zijn trouwens ook leuke dingen, zoals antieke munten en Russische Zenith-camera’s. Als je iets wilt kopen moet je natuurlijk meedoen aan het spel van afdingen. Zo zien we bij een uitstalling een groep Amerikaanse toeristen. Een Texaan met een camera op zijn dikke buik toont interesse in een paar leren pantoffels. Hij voelt zich blijkbaar te goed om mee te doen aan het eeuwenoude spel want zonder morren betaalt hij het gevraagde, het tienvoudige! Behalve de Grote Bazaar zijn in Istanbul nog meer overdekte markten, zoals de Egyptische bazaar met geurige kruiden en specerijen.
Buiten de Grote Bazaar rijgen ontelbare winkeltjes zich aaneen en is er een bruisende straathandel. Op de stoep liggen zeiltjes met keukenspullen, stapels kleding en koperwaar. Het is een gekrioel van mensen; we komen maar stapvoets vooruit. Omdat hier geen auto’s kunnen rijden, wordt van mankracht gebruik gemaakt. Marijke wijkt uit voor een kromgebogen Turk met op zijn rug een gigantisch pak, die zich een breuk sjouwt. De arme man loopt gehaast vooruit en iedereen stapt netjes voor hem opzij.
Bij het Topkapi Paleis is het gelukkig rustiger. Dit paleis is de voormalige residentie van de sultan en zijn hofhouding, en bestaat uit een groot gebouwencomplex met weelderige tuinen. Op aanraden van de reisgids gaan we na binnenkomst meteen in de rij staan om kaartjes voor de harem te kopen. Anderhalf uur later zijn we eindelijk in het bezit van de felbegeerde papiertjes. Het is maar goed dat we van tevoren over de harem hebben gelezen, want onze gids spreekt erbarmelijk Engels. De harem is een doolhof van vierhonderd kamers, waarvan we er tien te zien krijgen. De betegelde kamertjes zijn door Moorse poortjes met elkaar verbonden. Het haremleven is trouwens minder aangenaam dan de meeste mannen denken. Zo werden de vrouwen door de moeder van de sultan uitgekozen en waren ze vaak pionnen in het politieke spel. Omdat de sultan maandenlang op krijgstocht moest, had hij sowieso niet veel tijd om zich met de blanke slavinnen te vermaken. Sterker nog, tijdens de veldtocht mocht hij niet eens omgang met vrouwen hebben; valt dat even tegen. Dit gedeelte van het Topkapi Paleis spreekt het meest tot de verbeelding. We kunnen ons een goede voorstelling maken van deze omgeving met honderden vrouwen en eunuchen. Jammer dat we anderhalf uur hebben moeten wachten om in een half uur de harem te kunnen bezichtigen.
We begeven ons naar het museum van het Topkapi Paleis: een schatkamer vol met gouden en zilveren kunstvoorwerpen, al dan niet ingelegd met smaragden. Er is ook een zaal die een aparte kijk geeft op de islam. Veel heilige voorwerpen zijn tentoongesteld, zoals een haar, een voetafdruk en een brief van de profeet Mohammed. Vooral de laatste is een openbaring. Ernaast ligt namelijk een vertaling in het Engels, waaruit blijkt dat Mohammed – die de wil van Allah verkondigde – niet bepaald een vredelievend persoon was. Hij dreigde een volk met een gewapend conflict indien het zich niet tot de islam bekeerde. Hij had nog iets van Jezus kunnen leren. In de wapenkamer hangen Moorse zwaarden, maliënkolders en harnassen. We werpen nog even een blik in de porseleinzaal en gaan dan voor Marijke de keuken bewonderen. In de immens grote potten en pannen werd hier in lang vervlogen tijden voor de vijfduizend paleisbewoners gekookt. We slenteren over diverse binnenplaatsen, lopen onder een stuk of wat poorten door en gaan dan in het restaurant genieten van het magnifieke uitzicht over de Bosporus en de Gouden Hoorn.

‘Ik wil een moskee die elke andere overtreft. Hij moet zes torenhoge minaretten krijgen, zodat een ieder die de moskee nadert zijn blikken naar de hemel richt. De moskee moet in grootheid en schoonheid de Aya Sophia overtreffen en uniek zijn in de gehele wereld.’ Woorden van die strekking moet sultan Ahmet I in de zestiende eeuw tegen zijn architect Mehmet Aga hebben gezegd toen hij opdracht gaf de Blauwe Moskee te bouwen. Met zes minaretten was die niet lang uniek. Zodra hij af was, is bij de beroemde Kaaba Moskee in Mekka één minaret bijgeplaatst, waardoor deze – met zeven minaretten – die van Istanbul overtrof.
Ook tegenwoordig is de Blauwe Moskee nog een indrukwekkend gebouw. Als we haar naderen, worden onze blikken inderdaad door de hoge minaretten naar de blauwe hemel geleid. De muezzin roept via luidsprekers op tot het gebed, zodat we even moeten wachten voordat we naar binnen mogen; de gelovigen moeten vijf maal daags bidden. Een wachter verzoekt ons de schoenen uit te trekken. Subtiel vraagt hij om geld voor zijn onmisbare hulp. Binnen liggen overal tapijten op de grond; een paar verlate aanbidders knielen en drukken hun voorhoofd erop. Het is dan wel zo netjes om het schoeisel buiten de deur te laten. Het interieur is overweldigend. Een grote koepel wordt gesteund door vier dikke zuilen, met daaromheen tientallen kleinere koepels. De wanden en pilaren zijn stuk voor stuk prachtig versierd met blauwe tegels, waaraan de moskee zijn naam te danken heeft. Door de honderden gebrandschilderde ramen valt sfeervol licht op de vele bloemmotieven.
Toch is de Aya Sophia interessanter. Meer dan 1400 jaar geleden is de Kerk van de Goddelijke Wijsheid gebouwd; deze heeft de eerste duizend jaar als kerk dienst gedaan, tot in 1453 de wereldstad Constantinopel door Mehmet de Veroveraar werd ingenomen. Deze liet de Aya Sophia verbouwen tot moskee. Alle Byzantijnse wandmozaïeken werden met witte pleisterkalk overgeschilderd en de Ottomaanse halve maan werd op de koepel geplaatst. In de loop der jaren zijn er ook nog vier minaretten rond het indrukwekkende gebouw gezet. Het verschijnsel om een christelijk monument om te bouwen tot een islamitisch heiligdom is iets wat we nog vaak in Turkije – en Amsterdam – zullen tegenkomen. Omdat het Turkse staatshoofd Atatürk vond dat staat en geloof gescheiden moesten zijn, besloot hij in 1934 van de moskee een museum te maken opdat zowel christenen als moslims het gebouw konden betreden. Een andere reden was dat de Aya Sophia eeuwenlang een twistpunt is geweest tussen beide groeperingen. Het besluit van Atatürk is tot op heden nog steeds omstreden voor de fundamentalistische moslims.

Behalve aan sightseeing besteden we in Istanbul aardig wat tijd aan persoonlijke aangelegenheden. We gaan naar het postkantoor om een nieuwe voorvork voor Marijkes fiets op te halen. De in Roemenië gelaste voorvork heeft zich kranig gehouden, maar kan natuurlijk nooit tegen een nieuwe op. Vandaar dat ik naar Nederland heb gebeld om te vragen of ze een nieuwe willen toesturen. Fotorolletjes moeten ontwikkeld worden en we halen twee visa voor Pakistan bij de ambassade. Ja, we hebben het druk. Een groot deel van de week in Istanbul werken we aan de verslagen voor de tijdschriften. Zaten we maar weer op de fiets, want dan konden we het tenminste rustig aandoen. Toch is het schrijven van artikelen en dagverslagen een goede afwisseling op het fietsen. Bij het één gebruik je je hersenen en bij het ander je lijf.

Huisarrest

Om de drukke snelwegen rond Istanbul te vermijden, is de boot het vervoermiddel bij uitstek. Bepakt en bezakt dalen we door een van de ontelbare straatjes af, op weg naar de ferry. Winkeltjes zijn pas open en de uitstallingen worden op de stoep gezet. De weg loopt dermate steil naar beneden dat het lijkt alsof de achterkant van mijn fiets elk moment omhoog kan komen om dan over mij heen te zwiepen. Verkrampt houd ik mijn remgrepen ingedrukt om te voorkomen dat de snelheid te hoog wordt. Vooral de voorremmen mag ik niet te hard inknijpen, want dan sla ik zeker over de kop. Opeens steekt vlak voor mij, zonder te kijken, een Turk over. Bellen is uit den boze, want dan moet ik een remhendel loslaten, met alle gevolgen van dien; het klamme zweet staat in mijn handen. Met trillende benen kom ik beneden tot stilstand en zie hoe Marijke uiterst geconcentreerd over de kasseien naar beneden rolt. Wanneer ze met het zweet op haar voorhoofd naast mij staat zegt ze hijgend: ‘Als ik had geweten dat het zó steil zou zijn, had ik een andere weg genomen.’ We kijken nog eenmaal om naar het straatje en zijn blij het er zonder kleerscheuren vanaf te hebben gebracht. In de ochtendspits van chaotisch Istanbul rijden we verder naar de ferry.
Na het losgooien van de trossen hebben we vanaf de Bosporus een prachtig uitzicht op de skyline van Istanbul. In de ochtendnevel steken de omtrekken van het Topkapi Paleis, de Aya Sophia en de Blauwe Moskee indrukwekkend af tegen de grijze lucht. De overtocht over de Zee van Marmara duurt vier uur. Aan de overkant staat ons een heuvelachtig landschap te wachten, dus zal het wel zwaar trappen zijn.

Fietsen kost dermate veel energie dat we ons gewicht en onze reserves goed op peil moeten houden. Twee keer per dag warm eten is daarom een must. In een pastanesi kopen we tussendoor wel eens een gebakje, maar voor een goede maaltijd stappen we een lokantasi binnen. Een lokantasi is een van de vele soorten restaurants die Turkije rijk is en is bij ons favoriet. Het personeel bestaat enerzijds uit de obers, gekleed in overhemd, vest of kelnerjasje, anderzijds uit de jeugdige knechtjes in stofjas, die de tafels schoonhouden en zorgen voor bestek en glazen. In een lokantasi kun je een goed uitgebalanceerde maaltijd krijgen. In warmhoudbakken zitten gerechten als goulash, lamsvlees met courgette of aardappel, sperziebonen met rode pepers, witte bonen in tomatensaus, gehaktworstjes met groente en witte rijst. Wat je aanwijst schept de kok op een groot bord. Vroegen we in het begin de prijzen, na twee weken weten we ze wel en vertrouwen erop dat de opschepper eerlijke prijzen hanteert. Bij de maaltijd wordt altijd ekmek geserveerd, versgebakken wit brood dat voortreffelijk smaakt. Als toetje is Turkse yoghurt niet te versmaden. Deze wordt van een grote schaal afgeschept en lijkt een beetje op Bulgaarse yoghurt. De Turken zijn dol op yoghurt met aubergine en rode pepers, wijzelf geven de voorkeur aan suiker. Het kost soms wel enige moeite om het hen duidelijk te maken; een paar Turkse woorden verrichten echter wonderen. Vaak komt het voor dat er geen suiker is. Geen probleem, de jongste werknemer wordt naar een winkeltje gestuurd en komt even later terug met een papieren zakje met suiker. Dit wordt netjes op een schoteltje gestrooid en voor ons neergezet. Yoghurt is altijd veilig om te eten, omdat het melkzuur schadelijke bacteriën uitschakelt. Afhankelijk van de prijsklasse is een lokantasi anders ingericht, vaak met simpele houten tafels, keukenstoelen en tl-verlichting, maar soms keurig gedekt en sfeervol. In de hoek bevindt zich meestal een kleine wastafel om de handen te wassen; met de handen eten mag dan ook. Wat nooit ontbreekt, is een stalen bureau met daarop een kalender, rekenmachine en pennenhouder. Als we de rekening vragen, neemt de baas gewichtig plaats achter zijn bureau en schrijft de bon. Alles wat je besteld hebt moet betaald worden, dus ook ekmek. Het blijft goedkoop: een voedzame maaltijd in een lokantasi kost slechts drie euro per persoon, inclusief frisdrank. Bij het verlaten van de zaak sprenkelt de baas eau de cologne op onze handen.

Met een goed gevulde buik stappen we weer op onze muddies en rijden door het Turkse heuvellandschap. Bovenop een bult hebben we een prachtig zicht op de akkers die één grote lappendeken vormen. De uitlopers van de heuvels verdwijnen in de diepblauwe Zee van Marmara. Dat we een week niet hebben gefietst, is goed merkbaar. Het lijkt wel alsof alles nieuw is: het gevoel van vrijheid en de warme wind die in je gezicht blaast en vreemde geuren meevoert. Verbazend is wel dat in zo’n korte tijd onze conditie is afgenomen.
Omdat het lekker weer is, heeft Marijke een korte broek aangetrokken. Gelukkig valt de reactie van de plattelandsbevolking honderd procent mee. Waarschijnlijk zijn ze niet zo fundamentalistisch, want niemand lijkt zich er aan te storen; in ieder geval worden we niet vaker dan normaal nagestaard.
Al vroeg arriveren we in Canakkale, mooi gelegen aan de Dardanellen. De smalle Hellespont-doorgang is de enige zeestraat die de Middellandse Zee met de Zwarte Zee verbindt, zodat de kustplaats van groot strategisch belang is. Niet zo verwonderlijk dat hier door de eeuwen heen flink is gebakkeleid. Een vijfhonderd jaar oud fort is ook tegenwoordig nog in gebruik om de zee-engte te beschermen. Ernaast liggen grote bronzen kanonnen en zelfs een antieke mijnenlegger. Canakkale is een leuk toeristisch stadje met een mooie boulevard die ’s avonds gezellig verlicht is. De halve stad loopt dan uit om langs de vele stalletjes te flaneren. De meeste toeristen komen echter naar Canakkale omdat het voormalige Troje vlakbij ligt.
Door een glooiend landschap met vruchtbare grond fietsen we daar de volgende ochtend heen. Al van verre doemt het paard van Troje op, een houten replica waarvan we ons niet kunnen voorstellen dat het er zo heeft uitgezien. Het is een grof houten kolos waar je onmogelijk een bataljon soldaten in zou kunnen verbergen, al is het alleen maar omdat het paard in zijn flanken grote ramen heeft. Het is dan ook meer bedoeld voor de toeristen die er in klimmen om een vakantiekiekje te nemen. Ook wij kunnen de verleiding niet weerstaan.
Ik heb vorig jaar het boek The Firebrand van Marion Zimmer Bradley gelezen en stel me daardoor bij Troje heel wat voor. Volgens het verhaal wordt het centrum van Troje gevormd door prachtige tempels en een uitgestrekt paleis. Daarbuiten bevinden zich de woonwijken die zijn afgeschermd van de buitenwereld door dikke stenen muren. Van een stad met zo’n indrukwekkende geschiedenis denk je al bij voorbaat dat zij heel groot moet zijn geweest. Het Troje zoals bekend van de Ilias van Homerus, waarin de helden Achilles en Odysseus zo’n belangrijke rol speelden, dateert uit 1300 voor Christus. De resten van de historische stad stammen uit de periode van 3000 voor Christus tot 300 na Christus. De stad is zo’n tien keer opnieuw opgebouwd. Deze perioden staan bij de fundamenten op bordjes vermeld.
Hier staan we dan tussen wat hoopjes steen, rondslingerende stukken muur en resten van funderingen. Een kleine hagedis schiet onder de stenen vandaan, verder is het maar een dode bedoening. Ook de grootte van het oppervlak valt tegen. We lopen nogal teleurgesteld langs al die armoedige fundamenten. Misschien is dat de reden dat er bijna geen toeristen zijn.
Met een kater fietsen we zuidwaarts langs de Egeïsche Zee, in de hoop dat de overige historische vindplaatsen indrukwekkender zullen zijn. Het landschap maakt veel goed; in één dag verandert dat wel drie keer. Reden we vanochtend langs heuvels begroeid met olijfbomen, nu fietsen we door diepgroene valleien. Vlak voor het historische Assos lijkt de omgeving wel op een buitenaards landschap, gortdroog met waterloze rivierbeddingen. Doordat de grond is gebarsten, maakt het landschap een onherbergzame indruk. Een dorpje is net als de omgeving uit zandkleurige rotsblokken opgebouwd en vormt een mooi geheel met de natuur. Voorbij Assos ligt rechts onder ons de zee en links liggen groene hellingen. Er is bijna geen verkeer, zodat we al fietsende in gedachten verzonken raken. Ik schrik me rot als er opeens iets over het wegdek kronkelt. Het is een grote groene slang die vlak voor mijn voorwiel glibbert. Het bloed trekt uit mijn armen en mijn hart slaat vijf keer sneller. Dat scheelt maar centimeters.

Een boer komt op ons af als we de tent op een omgeploegde akker hebben opgezet. ‘Oh oh,’ denk ik, ‘misschien is hij boos omdat we op z’n land kamperen.’ Maar nee, hij heeft zijn grote werkhanden vol vruchten die hij vriendelijk lachend aan ons geeft. ‘Tesekur’, zegt Marijke en we bekijken ze nieuwsgierig. Het lijken wel heldergroene uien, maar ze zijn zo zacht als een perzik. De boer ziet mijn vragende blik en haalt de dunne schil eraf. Eronder zit zoet zacht vruchtvlees met kleine roodzwarte pitjes. Zoals de meeste vruchten uit zuidelijke landen smaken ze verrukkelijk. De boer knikt ons toe en sloft weer verder.
Ons doel van vandaag is Bergama, vijftig kilometer landinwaarts en in Romeinse tijden beter bekend als Pergamum. Het witte weggetje op de kaart wordt aangeduid als een ‘zeer slechte weg’ en tot driemaal toe hebben winkeliers ons gewaarschuwd deze niet te nemen. Eigenwijs als we zijn nemen we hem toch, want de andere weg is twintig kilometer langer.
‘Nou, dat valt reuze mee’, zegt Marijke na tien kilometer. Het is goed asfalt en er is bijna geen verkeer. Het zonnetje schijnt er lustig op los en we voelen ons gelukkig. Ze had beter haar mond kunnen houden, want opeens gaat het asfalt over in hard zand. Vaker dan ons lief is, liggen er grote keien en het wordt bovendien alsmaar warmer. Alsof dat nog niet genoeg is, stijgt de weg ook nog eens gedurende tientallen kilometers. Het harde zand is vaak losgereden, waardoor we ons goed moeten concentreren. De omgeving wordt droger en droger. De olijfbomen hebben inmiddels plaatsgemaakt voor hoge bomen met een groene bolvormige sparrenkap. De plaatsnamen van de gehuchten zijn niet terug te vinden op de kaart, zodat we geen idee hebben waar we zijn. Het is een vreemde gewaarwording. Enerzijds is het fantastisch om in deze mooie omgeving te fietsen, anderzijds voelt het heel vreemd om niemand tegen te komen en geen idee te hebben hoever Bergama nog is. Na uren zwoegen zijn we dan ook blij als eindelijk een teken van leven opduikt. Bij een benzinepomp kunnen we onszelf en de bidons bijtanken. De tankbediende brengt zomaar een grote tros druiven, die we dankbaar opeten. De plicht roept, dus gaan we er voor nog een uurtje tegenaan. Dan is het zo heet dat we met een droge keel en een knorrende maag uitrusten in de schaduw van een boom. We koken rijst en een noodrantsoen, en plukken als toetje wilde bramen; over gebrek aan fruit niet te klagen.
Tegen de tijd dat de zon enigszins is gedaald, klimmen we verder tot de top. Het wegdek is daar weer geasfalteerd, zodat we met een aardige snelheid naar beneden ‘zoeven’. Een half uur later rijden we de camping in Bergama op; hebben we het toch nog gehaald vandaag. Een plekje kost voor Turkse begrippen veel geld, namelijk vijf euro. Als we aanstalten maken om de camping te verlaten, holt de baas ons achterna en zegt dat voor ons een plaatsje drie euro kost. Wel net zo lekker, want nu hoeven we niet meer verder te zoeken en bovendien heeft de camping een zwembad, keurige toiletten en zelfs warme douches, al hebben we daar geen behoefte aan. Een Duits echtpaar brengt ons spontaan een kopje appelthee, een Turkse specialiteit. In de buurt van Canakkale hebben ze ons zien fietsen en vinden het erg goed dat we al zover zijn gekomen. Ze bieden aan om morgen gezamenlijk met hun busje naar het historische Pergamum te rijden.
Het echtpaar weet indrukwekkende wetenswaardigheden te vertellen over de ruïnes bovenop de berg. Zo komen we te weten dat Pergamum tweeduizend jaar geleden de op één na grootste bibliotheek ter wereld had met 200.000 boeken. De grootste bibliotheek in Alexandrië bevatte 700.000 exemplaren. Aangezien kennis macht is, en de Egyptenaren bang waren dat ze hun bevoorrechte positie zouden verliezen, sloten ze de papyrustoevoer over de Nijl af. Zodoende moest Pergamum een alternatief zoeken voor papyrus; dit werd gevonden in de vorm van pergamum, Latijns voor perkament. In plaats van geperst papyrusriet werden gedroogde dierenhuiden gebruikt. Naast de ruïnes van de bibliotheek is een goed geconserveerd amfitheater met tienduizend zitplaatsen. Er zijn twee tempels gewijd aan Dionysus en Demeter, en er is een altaar van Zeus. Veel wordt met de hulp van de Duitse regering gerestaureerd, maar ik zet hier grote vraagtekens bij. Met de gereconstrueerde Acropolis van Athene in mijn achterhoofd vraag ik me af wat voor de historici het verschil is tussen restaureren en opnieuw opbouwen.

‘Izmir is de derde grote stad in Turkije en na Istanbul de tweede havenstad. Deze stad, ook wel “beautiful Izmir” genoemd, heeft een zacht klimaat, fraaie nieuwe wijken en brede boulevards met wuivende palmen.’ Zo luidt de tekst in een folder van het Turks nationaal verkeersbureau. Dat belooft wat, dus nemen we ons voor om in deze prachtige stad een rustdag te houden.
Een drukke kustweg voert langs groezelige buitenwijken. Het strand doet dienst als vuilnisstortplaats; overal liggen hoge bergen met rottend afval. Bovendien mondt de riolering uit in de Egeïsche Zee. De stank is niet te harden. Het duurt ruim vijf kilometer voordat we van de ondragelijke geur zijn verlost. Eenmaal in Izmir zijn het geen brede boulevards met wuivende palmen die naar het centrum voeren, maar grauwe straten met veel verkeer.
Ook de nachtrust laat veel te wensen over. In het holst van de nacht komt een luidruchtige groep Amerikanen binnen die het halve hotel wakker maakt. Als we net in slaap zijn gesukkeld, begint een hond te blaffen die natuurlijk net onder ons raam staat. Inmiddels is het toilet – voor algemeen gebruik – naast onze kamer verstopt geraakt, zodat een penetrante geur naar binnen drijft.
‘AAAllaaaaaaaaah, Ak-bar……AAAllaaaaah, Ak-bar’, klinkt het door de hele buurt. Bij zonsopgang roepen de muezzins de gelovigen op tot gebed. Vlakbij het hotel staat een moskee met op de minaretten luidsprekers die hard de woorden weergeven. Muezzins van concurrerende moskeeën beginnen er tegen in te zingen. Het gezang mengt zich en heeft een prachtige golvende beweging die vooral ’s ochtends vroeg in het halfduister een aparte sfeer schept. Ook wij – de ongelovigen – worden erdoor gewekt. Slapen lukt toch niet meer, zodat we er maar grapjes over maken. ‘AAAllaaaaaah, Ek-mek’, roep ik getergd terug, met andere woorden: ‘Allah, graag één ontbijt met brood.’
Omdat onze gemartelde zintuigen het hier niet langer uithouden, zitten we een uur later al weer op het zadel. ‘Beautiful Izmir’ blijft ons echter achtervolgen, want het eerste half uur worden we getrakteerd op een mix van diarreelucht en uitlaatgassen. We zijn dolgelukkig wanneer een rustig weggetje ons verlost van de stank en we weer van de schone lucht en de mooie omgeving kunnen genieten.

Turkije is rijk aan historische plaatsen. Aan de kust zijn veel overblijfselen van Romeinse nederzettingen. Een van de indrukwekkendste is Efes, ook wel Ephesus genoemd. Een marmeren weg met aan weerszijden pilaren voert ons de antieke stad binnen. De trots is het gerestaureerde amfitheater, waar Tom Jones over een paar dagen een concert zal geven. Ook de voorgevel van de bibliotheek is opnieuw opgebouwd. Verder zijn er enkele gymnasia, woningen en een openbaar toilet van tweeduizend jaar oud. Efes beslaat een groot oppervlak en boezemt tien keer meer ontzag in dan Troje. Het is voor het eerst dat we in Turkije met zoveel groepen toeristen worden geconfronteerd. Wel zo handig, want nu kunnen we met een Nederlandse groep meelopen en stiekem naar het betoog van de gids luisteren. Desondanks maakt het toerisme moeilijke tijden door. Door de Joegoslavische burgeroorlog komen er veel minder toeristen dan voorheen, wat vooral te merken is aan de vele lege campings.
Ook in Pamukkale staan we op een nagenoeg verlaten kampeerplaats die deel uitmaakt van een hotel met een aantal kuurbaden. Op zich vind ik het wel lekker om een duik in een verkoelend zwembad te nemen, maar zo’n kuurbad waar de dampen vanaf slaan… Ik steek eerst mijn teen in het water, maar trek hem snel terug. Het lijkt wel alsof ik verbrand, zo heet is het. Toch drijft er iemand in het water, levend wel te verstaan. Langzaam laat ik me erin zakken: teen, voet, been en dan de rest. Het is een vreemde gewaarwording, maar als ik eenmaal door ben, is het lekker en daarnaast ook goed voor de vermoeide beenspieren.
Pamukkale is een unieke plaats in de wereld. Een waterval heeft in de loop der millennia door kalkafzetting tientallen waterbekkens gevormd. Het warme blauwe water stroomt hierdoor trapsgewijs honderden meters naar beneden. Hoewel het verboden is om pootje te baden in de hagelwitte bassins, nemen veel toeristen hun kans waar. Zo kan het gebeuren dat een Duitse in een minuscule bikini languit in het warme water ligt te zonnebaden, terwijl vijf meter verderop een dik ingepakte Turkse vrouw ansichtkaarten aan de man brengt. Als het zo doorgaat, zal datgene wat in duizenden jaren tot stand is gekomen, door het toerisme in een paar jaar worden vernietigd.

De komende drie dagen trekken we dwars door het binnenland naar Marmaris, waar mijn zus op vakantie is. Het eerste stuk na Pamukkale is redelijk druk. Een pas van 1250 meter valt niet mee, al is het alleen maar omdat vrachtwagens bergopwaarts nu eenmaal meer roet blazen dan bergafwaarts. De weg slingert langs de bergwand, het is windstil en drukkend warm. Badend in het zweet komen we pas om drie uur ’s middags aan op de top en strijken dorstig neer in een theehuisje. Na de pas slaan we een rustige weg in en genieten daarna des te meer van de omgeving. Voor ons strekt zich een hoogvlakte uit met gedorste korenvelden en hier en daar een boompje. Al een paar keer hebben we stellages van stokken gezien waarop bladeren te drogen liggen. Wat zouden het zijn? Door twee keer te bellen geef ik het sein om te stoppen. Mijn gezicht vertrekt als ik een blaadje lostrek en eraan ruik. ‘Tabak’, roep ik naar Marijke. Inmiddels is de eigenaar aan komen lopen en vraagt of wij Duitsers zijn. Gastvrij nodigt hij ons uit om thee bij hem te komen drinken. Het lijkt ons wel leuk, dus lopen we mee naar de binnenplaats van zijn boerderij. We worden netjes voorgesteld aan zijn familie en in gezelschap van zijn vader en vrouw slurpen we ons glaasje sterke thee naar binnen. In gebroken Duits vertelt de man dat hij vroeger in het Ruhrgebied heeft gewerkt en na jaren van hard ploeteren en sparen naar zijn vaderland is teruggekeerd waar hij een boerderij heeft gekocht. Omdat hij maar een klein beetje Duits spreekt, stokt het gesprek vrij snel. Trots laat de boer zijn groentetuin zien met rode pepers, meloenen, aubergines en vijgen, en hij geeft een groot stuk meloen mee voor onderweg.
Wanneer we een uur later de tent in een weiland hebben opgezet, stopt er een tractor en komt een groepje mensen aanlopen. Aan de tientallen met druiven gevulde emmers te zien zijn het druivenplukkers. Vriendelijk zeggen we gedag en maken met handen en voeten duidelijk dat we hier vannacht willen blijven slapen. Nadat ze ons een tros hebben gegeven, laten ze ons weer alleen. Een van de vrouwen komt later nog even terug om tomaten, pepers en paprika’s te brengen. Het is niet de eerste en ook niet de laatste keer dat we zonder tegenprestatie iets krijgen aangeboden. Verbazingwekkend hoe vrijgevig de Turken zijn, af en toe worden we er gewoon stil van.
Na het avondeten spreken we gewoontegetrouw de memorecorder in en werken dit mondelinge verslag later uit op de Toshiba. Veel dagelijks terugkerende bezigheden laten we meestal weg zoals het insmeren met zonnemelk en after-sun. Ook dat we altijd ons afval netjes meenemen of met het katadynfilter het drinkwater filtreren is niet zo interessant. Voor de tent rekenen we uit dat we de afgelopen twee maanden een slordige 1900 euro hebben uitgegeven, exclusief aanloopkosten zoals reisverzekering en kampeerspullen. Precies volgens de planning hebben we zo’n 45 euro per dag gespendeerd aan overnachtingen, eten en diverse kleine posten. Elke ochtend stoppen we 150.000 lira in de huishoudportemonnee. Wat ’s avonds over is, verhuist naar een andere geldbeurs: de spaarpot. Geven we te veel geld uit, dan grijpen we eerst daarnaar en dan pas naar het reservegeld; een goede manier om het budget in de gaten te houden.
Zoals altijd doen we het na het wakker worden rustig aan, zodat we pas twee uur later op het zadel zitten. Het is een lekkere manier om de ochtend te beginnen, al rondjes trappend in de ochtendzon en vriendelijk ‘merhaba’ groetend naar de landwerkers.
Even voorbij Kale rijdt een busje langs. Er wordt luid getoeterd en de chauffeur stuurt het busje de berm in. Verbaasd zien we toeristen uitstappen, gekleed in korte broek en fel gekleurde T-shirts. Onze kleren lijken, vergeleken met die van hen, wel tien jaar oud. ‘Eric!’, klinkt een vrouwenstem. Het blijkt mijn zus te zijn. Ze rent op ons af en vliegt me in de armen. Mijn zwager komt breed lachend aanlopen en hun kennissen volgen even later. Ruim twee maanden na vertrek zie ik Lita weer eens. We wisselen in het kort enkele ervaringen uit, want de chauffeur wil weer verder. Vandaag staat Pamukkale op hun programma.
In gedachten verzonken zit ik op de fiets als Marijke opeens een schreeuw geeft. Een knul van een jaar of tien heeft een grote steen gegooid en Marijke op een haar na gemist. Ze wil hem te grazen nemen, maar ik ben haar voor en sprint hem achterna. Hij verdwijnt uit het zicht achter een houten huis. Aan de achterkant blokkeert een oude man mij de weg en schreeuwt me woedend toe. Ik leg hem eerst rustig uit dat de knul een grote steen heeft gegooid, maar vind het dan te gek voor woorden dat ik degene ben die verantwoording moet afleggen. Ik ren door en trek een deur open die op een kier staat. In de donkere kamer staat de jongen verstijfd van angst achter zijn gesluierde zusjes. Om nu zomaar bij een wildvreemde naar binnen te lopen, vind ik te gortig. Bij het openen van de deur zag ik echter een sleutel in het slot steken, zodat ik de deur dichtsmijt, de sleutel omdraai en hem in mijn broekzak laat glijden. Zo, voor straf huisarrest. De oude man staat me kwaad aan te kijken. Ik negeer hem en loop terug naar de nog altijd boze Marijke. Na vijftig meter draai ik me om, laat hem de huissleutel zien en werp die met een boog midden tussen enkele doornstruiken. Terwijl we wegrijden, vertel ik wat er is gebeurd. De grijsaard is nog steeds verwoed aan het zoeken. Turken mogen dan fantastische mensen zijn, van hun kinderen kan dat niet altijd worden gezegd.

We zijn blij de volgende dag in Marmaris aan te komen, waar we ons vijf dagen kunnen laten verwennen door Lita en René. Marmaris doet enigszins denken aan Benidorm, maar ademt toch een pittoreske sfeer uit. Er zijn veel restaurants waar je uitstekend en voor weinig geld kunt eten. Wij hebben ons stamcafé in een hotel. Van de barman komen we te weten hoe zijn arbeidsvoorwaarden zijn. Hij heeft een zevendaagse werkweek van ’s ochtends half zeven tot ’s avonds half tien met gratis kost en inwoning. Daarnaast krijgt hij een salaris van 180 euro per maand. Niet te geloven, wat is het bij ons dan toch goed geregeld.

Een vakantie in Turkije is niet compleet zonder een bezoek aan een ‘Hamam’. Ook Marmaris kent een Turks badhuis. Bij binnenkomst heet de baas ons welkom en verruilt een bediende onze schoenen voor pantoffels. In het kleedhokje ligt een witte handdoek klaar die je om je middel moet slaan; dan begeleidt een ander ons naar de badruimte. De galmende ruimte met veel marmer en een groot koepelvormig dak heeft wel wat weg van een moskee. Door de warme en vochtige lucht lijkt het wel een sauna. Zweten en af en toe een bakje koud water over je heen is goed voor de bloedsomloop; ondanks de verstikkende warmte lopen de rillingen over mijn rug. Na een half uur begint een kaal mannetje met een grote volle snor ons om de beurt schoon te schrobben. Met zijn schuurhandschoen boent hij de huid tot deze flink gaat gloeien. Daarna mag de masseur zich uitleven. Hij lijkt wel de grote broer van de schuurder: dik, kaal en ook met een volle snor. René is het eerste slachtoffer. Hij gaat op zijn buik liggen, waarna de man een grote zak vol schuimende zeep over hem heen kiepert. Hij slaat zijn handen ineen en begint flink te kneden. Eerst behandelt hij de armen, daarna de benen en uiteindelijk het bovenlijf. René geeft geen kik. Dan is het mijn beurt. ‘I give good massage, you give good tip’, fluistert de masseur in mijn oor. Ik ben niet in de juiste positie om ‘nee’ te zeggen en knik instemmend, al is het alleen maar omdat hij me doet denken aan de wrede cipier uit Midnight Express. Als hij mijn beenspieren opduwt, heb ik het niet meer en schreeuw het uit als een speenvarken. Het is een mengsel van pijn en gekriebel. Gelukkig is de beul niet doof en met de fooi in zijn achterhoofd ontziet hij de rest van mijn lijf. Ik kan me haast niet voorstellen dat de anderen er geen last van hebben, maar als óók Marijke door de geluidsbarrière gaat, realiseer ik me dat getrainde beenspieren waarschijnlijk extra gevoelig zijn.
Na afloop wikkelt iedereen zichzelf in schone handdoeken en nemen we plaats in een andere ruimte. Onder het genot van een kopje appelthee komen we even bij. Een kwartier later loop ik aangekleed en wel mijn kleedhokje uit en stuit op de hele rij werknemers. Vooraan staat de breedgeschouderde masseur die zijn hand ophoudt. Omdat hij het belangrijkste is, geef ik hem een halve euro. Dan volgen respectievelijk de schuurder, de man die ons naar de badruimte begeleidde, de handdoekenman, zijn collega die ons naar het kleedhokje bracht en de pantoffelman die al met mijn schoenen klaarstaat. Naarmate ik de rij verder afwerk, dalen de fooien. De rij wordt afgesloten door de baas aan wie ik vijf euro moet betalen voor de hele behandeling. De fooi is niet verplicht, maar hoort wel bij een Hamam-bezoek. Met een tintelende huid staan we weer als herboren buiten.
Na vijf bruisende dagen vertrekken Lita en René. Het is een vreemd idee dat zij over drie uur in Nederland zijn, terwijl wij ruim twee maanden hebben moeten zwoegen om hier te komen. Als ze weg zijn, pakken we de fietstassen alvast in en gaan vroeg naar bed, voor het eerst sinds een week.

De daaropvolgende dagen zijn de zwaarste van onze hele reis. Het Taurusgebergte rijst bijna loodrecht op uit de Middellandse Zee. De wegen volgen nu eens de grillige kust en kronkelen dan weer een stuk het binnenland in. Het ene moment is dat sprookjesachtig droog om het andere moment dag een metamorfose te ondergaan tot vruchtbare valleien met mooie akkers. De kustweg is soms een raadsel. We vragen ons af hoe ze die ooit hebben kunnen aanleggen. Op sommige plaatsen is hij is uit de rotsen gehouwen en hangt hij boven de kolkende branding. Geen wonder dat we een gedenkplaat tegenkomen met daarop de namen van vier wegwerkers die bij de aanleg zijn omgekomen. Het is boven de dertig graden en de zon schijnt onbarmhartig fel. Eigenlijk is het niet leuk meer. Bergie-op, bergie-af, het lijkt een nimmer eindigende cyclus van afzien en bijkomen. Op de trappers staand naar boven klimmen, buiten adem een slok uit de bidon nemen en dan weer de fietsen naar beneden laten rollen. We zweten dermate veel dat er bijna niet tegenop valt te drinken. Maar vooral mentaal is het zwaar, want je weet nooit wanneer het stijgen ophoudt.
We hebben al een paar uur gefietst als ik bovenaan een bult op Marijke sta te wachten. Ik ga bijna altijd op de trappers staand naar boven, meer op conditie dan op kracht. Marijke daarentegen gaat puur op kracht naar boven; ze blijft op het zadel zitten en duwt de pedalen met grote inspanning naar beneden. Op het kleinste verzet komt ze boven en valt van uitputting bijna van haar fiets. Ze heeft gewoon geen energie meer om verder te gaan. Het zweet loopt in brede stralen van haar voorhoofd en mengt zich met haar tranen. ‘Ik houd dit nooit vol’, zegt ze snikkend. Ze ziet er kapot uit: ingevallen wangen en koortsachtige ogen. Haar T-shirt is drijfnat en wit uitgeslagen door het zoute zweet. Ik pak haar fiets aan en zet hem in de berm. Dan ploffen we neer in de verkoelende schaduw van een boom en tanken water bij. Ik schil wat sinaasappeltjes en we blijven net zolang zitten tot Marijke weer fut heeft om verder te gaan.
Het eerstvolgende plaatsje Kalkan is een van de vele idyllische stadjes die aan een baai van de Middellandse Zee liggen. Om ons lijf even rust te gunnen, stoppen we bij een hotel met een buitenzwembad. Koersbroek uit, zwembroek aan en even later liggen we te spartelen in het heerlijk koele water. Op mijn wenken komt een ober de bestelling opnemen: ‘Twee cola-ijs alstublieft.’ Zo krijg je bijna een hartstilstand van inspanning en zo lig je een half uur later in een verkwikkend zwembad.
Jammer dat Kalkan aan een baai ligt, zodat we eerst weer flink moeten klimmen. Na twaalf kilometer ploeteren zijn we op achthonderd meter hoogte en dalen we weer af naar de volgende baai. De schijnbaar nimmer eindigende cyclus begint weer van voor af aan.

In Demre kunnen we weer op adem komen. Net als aan de vorige baaien zijn ook hier veel kassen van doorzichtig bouwplastic waarin komkommers en tomaten worden gekweekt. Ook hier zijn historische bezienswaardigheden. In rotswanden zijn Lycische graven uitgehakt en er is een Romeins amfitheater. Maar het interessantst is dat Demre, vroeger Myra genoemd, de sterfplaats is van de man van wie iedereen denkt dat hij uit Spanje komt: Sinterklaas. Hij werd in de vierde eeuw na Christus vlak bij Demre geboren en werd jaren later bisschop van die plaats. Volgens een legende liet Sint Nicolaas zakjes met geld door de schoorsteen zakken; dit geschenk uit de hemel was bedoeld voor meisjes die geen geld hadden om te trouwen. Met deze gift konden ze hun bruidsschat voldoen. In dit kader is het vreemd dat Sint Nicolaas beschermheilige voor maagden is. Daarnaast is hij beschermheilige voor zeelieden. Zijn graftombe staat in een Byzantijnse basiliek, maar de botten ontbreken. Relikwieën van heiligen waren vroeger erg gewild; negenhonderd jaar geleden is er een roofoverval gepleegd door de Italiaanse stad Bari om in het bezit te komen van de overblijfselen van de goedheiligman. De sloddervossen zijn echter een paar botten vergeten mee te nemen, die nu tentoongesteld liggen in het museum van Antalya.

Cappadocië

Antalya is een stad waar de modernisering in snel tempo oprukt. Er zijn luxe flatgebouwen en winkelstraten. Hier en daar staan nog gammele pandjes in de schaduw van een groot kantoor. Men heeft niet eens de tijd genomen om de oude bouwvallen af te breken. Naast een aantal moderne appartementen ligt zelfs nog een verrotte vissersboot op het droge. Vlak bij de woningen zit een man aan een tafeltje met een typemachine voor zich. Mensen kunnen tegen betaling bij hem formulieren laten invullen. Bij een groenteboer gaat het wegen nog volgens een eeuwenoude methode. De man houdt de weegschaal in zijn rechterhand, terwijl hij met de linker de gewichten in de schaal legt. Het is een vreemde gewaarwording temidden van al die moderne nieuwbouw. Het oude haventje is veel gezelliger; kleine straatjes worden omgeven door leuke huisjes. Het blijkt al gauw dat dit de toeristenlocatie is, want om de haverklap worden we aangeklampt door een restauranthouder die ons probeert te strikken.
Ook het nabijgelegen Side, een archeologische vindplaats, is toeristisch; tè toeristisch naar mijn mening. Net als Ephesus en Pergamum is ook hier een amfitheater. In de goed bewaarde buitenkant bevinden zich gewelven waar in lang vervlogen tijden marktlui hun uitstallingen kwijt konden. We lopen onder een aquaduct door en komen in het dorpje zelf, dat op een grote rots aan zee ligt. Een krioelende mensenmassa loopt door straatjes met een aaneenschakeling van eetgelegenheden en winkels. De meeste toeristen zijn zo te zien meer gecharmeerd van leren jassen en gouden sieraden dan van oudheidkundige vondsten. Onze gebronsde huid en vale kleren steken wel erg af tegen de keurig uitgedoste menigte, waarvan met name de Engelsen wel erg bleek zijn.

Op weg naar Alanya is de toeristengroei die Turkije de laatste jaren heeft doorgemaakt duidelijk zichtbaar. Langs de weg zijn tientallen appartementencomplexen en meersterren hotels in zo’n sneltreinvaart uit de grond getoverd, dat het pleisterwerk al afbladdert. De meeste hebben winkeltjes, zodat de toeristen vooral niet te ver hoeven te lopen. Stel je eens voor dat ze per ongeluk in een winkel verzeild raken waar geen Duits wordt gesproken. Wat er met het land tussen de hotels gebeurt kan de managers blijkbaar niets schelen. Vaak dienen de braakliggende stukken land als vuilnisbelt, van waar de stank je al van ver tegemoet komt. Hier en daar ligt zelfs een kadaver te rotten. Pal naast een hoog hotel staat in de schaduw van een boom een eenzaam vissershutje. Aan een dikke tak hangt een leeggebloed schaap waarvan een oude man het vel over de kop trekt; je zal als hotelgast maar uit je vijfsterren raam kijken…
Rond Alanya zijn opvallend veel bananenplantages. Niet zo vreemd als je nagaat dat Alanya de naam is van de kleine banaantjes. Tien kilometer verder is de omgeving heel anders: droog en stoffig. We kunnen ons goed voorstellen dat hier veel reptielen leven. Dat blijkt even later wel, want tergend langzaam steekt een kameleon de weg over. Hij heeft een groene kleur die nogal afsteekt tegen het asfalt. Voordat ik mijn camera uit mijn tas heb kunnen halen hij onder het groene struikgewas verdwenen. Hoe ik ook zoek, het beest is onvindbaar. Logisch, want anders zou hij geen goede kameleon zijn.

Het meest toeristische gedeelte van Turkije ligt inmiddels achter ons. Het lijkt alsof het toerisme de economie bepaalt, want al snel bespeuren we de eerste tekenen van armoede. De mensen zijn hier slechter gekleed en wonen in hutjes met rieten daken. Campings zijn moeilijk te vinden, zodat we in Anamur onze intrek nemen in een simpel pension. Tijdens het afladen van de muddies raak ik in gesprek met David, een Engelse jongen die ook met de fiets op vakantie is. Bij het avondeten maken we nader kennis. David is een maand geleden vanuit Istanbul vertrokken en heeft ongeveer dezelfde route als wij gevolgd. Het leuke aan het contact is dat Marijke en ik met David over hele andere dingen praten dan wanneer we met z’n tweeën zijn: van honden in Londen tot technische fietspraatjes. Het is zo gezellig dat we na het eten afspreken om morgen gedrieën verder te fietsen.
Klokslag negen uur staat David met zijn racefiets voor ons pension. Na dertig kilometer is het tempoverschil tussen David en Marijke al goed merkbaar. Het is duidelijk dat David gewend is alleen te fietsen, hij kijkt niet op of om. Ik blijf in de buurt van Marijke als hij uit het zicht verdwijnt. Het is wederom afzien, want de bergie-op, bergie-af-cyclus gaat nog immer door. Buiten adem wacht ik bovenaan een bult en giet wat lauw water in mijn gortdroge keel. Ik veeg het zoute zweet van mijn voorhoofd en klik mijn schoenen weer vast. Dan rollen we weer een eind naar beneden en kunnen even krachten verzamelen voor de volgende bult. Bij een temperatuur van boven de dertig graden blijft fietsen loodzwaar, ook al hebben we na drie maanden nog zo’n goede conditie opgebouwd.
Een half uur later treffen we David voor een restaurant en besluiten een hapje te eten. ‘Wat is het hier goedkoop’, roep ik na een eerste blik op de menukaart en bestel meteen een halve kip. Wanneer deze wordt voorgeschoteld, begrijpen we de lage prijzen, want het blijkt maar een kwart te zijn. Ik doe meteen mijn beklag, maar de kelner, die eerst toch redelijk Engels sprak, verstaat er opeens niets van. Als na de maaltijd de rekening komt, blijkt er bovendien tien procent bedieningsgeld en vijf procent servicekosten bijgeteld te zijn. De menukaart maakte daarvan geen melding, zodat we opnieuw de kelner roepen. In gebarentaal legt hij ons uit dat de tien procent voor hem bestemd is. ‘Ook goed’ denk ik en kras de vijf procent servicekosten door; òf het een òf het ander. Marijke legt het gepaste bedrag op tafel en we staan op. In behoorlijk Engels legt de kelner ons uit dat dit niet zomaar kan. Nu blijken wij opeens het Engels verleerd te zijn, David incluis! Naderhand hebben we hier de grootste lol om.
Eenmaal op het zadel grijp ik de gelegenheid aan om David eens uit te proberen. Ik ga zoals gewoonlijk op de trappers staand naar boven. In plaats van op Marijke te wachten, fiets ik nu door. Na drie bulten kan David het tempo niet meer bijbenen en haakt af. Toch leuk om een keer mijn krachten te kunnen refereren aan een andere fietser dan Marijke. Met z’n drieën brengen we de volgende dag gezellig door op een bijna verlaten strandcamping bij Silifke. Omdat wij een extra rustdag willen houden, neemt David afscheid van ons. Vooral mij valt zijn vertrek zwaar, het is net alsof ik afscheid van een hele goede vriend moet nemen. Vreemd hoe je met een onbekende in een paar dagen zo’n goede band op kunt bouwen.

Na een laatste blik op de Middellandse Zee slaan we zo’n honderd kilometer voor de Syrische grens het binnenland in. Dit laatste traject in Turkije moet ons via Cappadocië naar de hoofdstad Ankara brengen. Het is een drukke tweebaansweg vol walmende vracht- en tankwagens. Doodgereden katten en honden zijn inmiddels een vertrouwd beeld, maar een dood paard in de berm doet ons wel schrikken. Toch is het niet zo verwonderlijk, want koeien, paarden en ezels grazen gewoon los langs de kant van de weg. Het is flink klimmen geblazen, maar gelukkig is het minder zwaar dan onze tocht over de kustwegen. In plaats van twee kilometer omhoog, twee kilometer omlaag, zijn het nu langere stukken. Dat klinkt zwaarder, maar is prettiger. Het is gewoon een kwestie van het goede verzet kiezen, om dan in je eigen tempo rustig naar boven te trappen: eerst tot 1100 meter hoogte, dan weer tientallen kilometers naar beneden en dan omhoog naar ruim 1700 meter.
We stoppen op het heetst van de dag in een gehucht om wat te drinken. Bij een theehuis ploffen we neer op een bankje. In de schaduw van een boom zit een aantal oude mannetjes met petjes op. Samen vormen ze een prachtige verzameling doorleefde gezichten. Ze praten wat of spelen een spelletje kaart onder het genot van een glaasje thee. Even richten ze hun hoofd op, knikken ons vriendelijk toe en zeggen gedag: ‘Merhaba.’ Dan gaan ze weer verder. ‘Sind Sie Deutscher ?’, vraagt de eigenaar. Hij vertelt twintig jaar in Hannover te hebben gewerkt. ‘Het waren moeilijke jaren, want wij gastarbeiders werden nou niet bepaald vriendelijk behandeld’, vertrouwt hij ons toe. Opeens dwaalt zijn blik af en als we die volgen, zien we een beer van een kerel op de fietsen aflopen. Hij kijkt schichtig om zich heen en dan schiet zijn hand uit naar het stuur. ‘Ksssst, scheer je weg’, sist de baas kwaad. Tot onze verrassing rent de reus verschrikt weg en blijft op een afstand toekijken. Al snel wint zijn nieuwsgierigheid het van zijn angst en komt hij schoorvoetend dichterbij; die fietsen zijn toch maar wat interessant. Weer schiet zijn hand uit, maar de baas is sneller en geeft hem een flinke pets op zijn hoofd. De man begint hartverscheurend te huilen en gaat snikkend in een hoekje zitten. Hij is waarschijnlijk geestelijk gestoord, maar loopt wel vrij rond. Ach, waarom ook niet, zolang hij geen gevaar vormt voor de samenleving. Wat zijn wij Nederlanders dan toch gauw geneigd anderszijnden ‘veilig’ weg te stoppen in een afgelegen tehuis, gesticht of inrichting.

We zijn blij een rustigere weg te kunnen nemen; passeerden er eerst tien auto’s per minuut, nu zijn het er tien per uur. Ver voor ons liggen met sneeuw bedekte bergen. Zo fiets je ruim een maand langs de zonovergoten kust en zo rijd je op een koele hoogvlakte in het binnenland. Vooral ’s nachts is de grote hoogte goed merkbaar. Dan vriest het, zodat we diep in onze slaapzakken moeten kruipen.
Dat men in de dorpjes geen toeristen gewend is, blijkt al snel als we in Elmali komen. Dat is een gehucht met huizen als vierkante schoenendozen en kleine raampjes. De dikke muren zijn gebouwd met grauw gesteente uit de omgeving. We vinden het een beetje eng om hier te stoppen, want iedereen staart ons aan alsof we van Mars komen. Maar omdat het brood op is, moeten we wel op zoek gaan naar een winkeltje. Ik stap een hok met een uithangbord binnen terwijl Marijke bij de fietsen blijft. Als mijn ogen aan het donker gewend zijn, zie ik naast zakjes waspoeder een paar hompen brood liggen. Eenmaal buiten is Marijke aan het oog onttrokken door wel vijftig schoolkinderen die om haar heen staan. Vol bewondering raakt een brutaaltje haar loshangende blonde haren aan. Ze zijn wel nieuwsgierig, maar gelukkig niet opdringerig; ze vinden het prachtig dat twee toeristen op de fiets door hun dorp komen.
In het warme zonnetje toeren we op ons gemak over de Anatolische hoogvlakte. In de verte kruipt een schaapskudde tegen een heuvel op. Een herdershond ziet ons eenzaam en verlaten op de weg rondjes trappen en maakt zich uit de kudde los. Met een rotvaart rent hij onze kant op, op de poot gevolgd door een ander. Ik maan Marijke tot spoed aan, want de woeste beesten komen langzaam maar zeker dichterbij. Als zij te ver achterop raakt, zit er niets anders op dan af te stappen en keien bij elkaar te rapen. De kwijlende dieren blijven op enkele meters afstand staan en ontbloten hun tanden. Boos gooien we een paar keien, waarop ze hard wegrennen, maar niet voor lang. Op precies een steenworp afstand blijven ze staan loeren. Zodra we wegrijden, komen de laffe honden ons weer achterna. Meestal helpt een spuit water uit een bidon wel, maar ze komen met zo’n vaart aanrennen dat dit weinig zal baten. Gelukkig worden we ‘gered’ door een vrachtwagen die komt aanrijden en de honden afleidt. Uit alle macht trappen we door.

Een stad met vijftienduizend inwoners is op zich niet zo bijzonder. Wèl als je weet dat het een ondergrondse stad is. Het klinkt als een scenario voor een science fiction-film, maar dat is het niet. Het is ‘gewoon’ een uitgestorven stad in centraal-Turkije. Het vulkanisch gesteente in de streek Cappadocië is erg zacht, een eigenschap waar de vroegere bewoners goed gebruik van hebben gemaakt. Toen in de zevende eeuw Arabische legers het land teisterden, zochten de christenen hun toevlucht tot ondergrondse steden. Deze waren in de loop der jaren uitgegraven in het zachte gesteente. De toegang werd afgesloten door grote ronde stenen voor de ingangen te rollen. Honderden kamers zijn door lage gangen met elkaar verbonden en dankzij diepe waterbronnen en uitgehouwen luchtschachten konden duizenden mensen jaar in, jaar uit onder de grond leven.

De stad onder het dorp Derinkuyu is er zo een; het lijkt wel een tekening van Escher. De kamers en gangen zijn niet volgens een bepaald systeem uitgehakt, zodat je makkelijk kunt verdwalen in dit doolhof. Staande in een kamer zie ik op hoofdhoogte twee voeten langskomen in een hoger gelegen kamer; elke vertrek ligt op een ander niveau. Het labyrint gaat tot een diepte van vijftig meter en er heerst een constante temperatuur van 23 graden. Tien kilometer verderop is nog een ondergrondse stad, die – naar men beweert – met deze verbonden is.
Ook in de Göreme-vallei heeft het zachte gesteente voor huisvesting gezorgd. Door wind en regen is in de loop der tijden een gedeelte van het vulkanische gesteente geërodeerd, waardoor vreemdsoortige kegels ontstonden. Deze variëren in hoogte tussen de tien en dertig meter en zijn na het uithollen geschikt om in te wonen. Naar boven toe wordt elke verdieping steeds kleiner. Achter een deuropening ligt een koele ruimte. De vensters zijn niets anders dan uitgehouwen gaten. Ook de trap is uitgehakt en voert naar de overige etages. In Uchisar zijn in de voormalige woningen souvenirwinkels en restaurants gevestigd. Overal in de Göreme-vallei staan de surrealistische kegels. Het buitenaards aandoende landschap is zelfs voor de Star Wars films gebruikt. Bij een openluchtmuseum stallen we de fietsen. Deze keer zijn er geen woningen uit het zachte vulkaangesteente gehouwen, maar kerken, zoals Kerk van de Sandalen, Slangenkerk en Donkere Kerk’. De naam duidt vaak al aan wat er te zien is: in de Kerk van de Sandalen staan in de grond twee voetafdrukken van een heilige, in de Slangenkerk zijn fresco’s met slangen en in de Donkere Kerk is er weinig te zien omdat het te donker is. Wat alle uitgehakte kerken gemeen hebben, zijn religieuze muurschilderingen van zo’n negenhonderd jaar oud. Ahmed, Mohammed en Kemal zijn blijkbaar in de Appelkerk geweest, want in de goed geconserveerde fresco’s staan hun namen gekrast. Er hangt dan wel een bordje waarop staat dat flitsen en roken verboden is, maar over het krassen van namen staat nergens iets vermeld. Nog opvallender zijn de weggekraste ogen, iets wat je wel vaker in de islamitische wereld ziet. Naar het schijnt verbiedt de islam afbeeldingen van personen. In Turkije houdt waarschijnlijk alleen een handvol fundamentalisten zich daaraan, want de Turkse krant Hürriyet verkoopt erg goed en dat is niet in de laatste plaats te danken aan de half ontkleedde dames op pagina drie.

In �?rgüp kamperen we achter een hotel als we opgeschrikt worden door hoefgetrappel. Met een hoge snelheid draaft een paard achter de omheining. Bij de hoek houdt hij even in, hinnikt en slaat linksaf. Gespannen wachten we tot hij in zicht komt en schieten gelijktijdig in de lach: het blijkt een auto te zijn met op het dak grote luidsprekers. Op de portieren is het Pegasus-paard geschilderd, het symbool van de politieke partij de DYP. Dit is hun manier om propaganda te maken. Naarmate de verkiezingen van 20 oktober naderbij komen, merken we er steeds meer van. Ondertussen kunnen we de hit van zangeres Sezen Aksu luidkeels meezingen; de partij van de Turkse premier Yilmaz maakt goed gebruik van deze hit, die zelfs in Nederland in de top-40 heeft gestaan. Winkeliers hebben op de ramen affiches hangen van hun favoriete partij en ook veel automobilisten komen eerlijk voor hun politieke keuze uit. Soms hebben ze zelfs complete vlaggen aan hun antennes hangen en rijden al toeterend door de dorpjes. De verkiezingen leven hier veel meer dan in het nuchtere Nederland.

De eerste etappe van ruim zevenduizend kilometer zit erop als we in het schemerdonker in Ankara aankomen. Waar moeten we nu heen? In de reisgids staat weliswaar een plattegrond van de stad, maar die beslaat alleen het centrum. Temidden van voortdenderende autobussen en afsnijdende dolmus-busjes proberen we een goed en goedkoop hotel te vinden. Een luid toeterende auto probeert ons van de weg af te jagen. Het is spitsuur, zodat iedereen haast heeft. In het donker zien de kebabsalonus, lokantasi’s, kappers- en kledingzaakjes er gezellig uit. Iedereen lijkt de weg te weten, behalve wijzelf; we fietsen er een beetje verloren bij. Twee naast elkaar liggende hotels bevallen ons niet. Het eerste is goor en het tweede heeft geen douche. Na de 130 kilometer fietsen van vandaag zijn we zwart van de uitlaatgassen en plakken van het zweet. Als we ergens behoefte aan hebben, is het wel aan een hete douche, een goede maaltijd en een goede nachtrust. Drie andere hotels zijn al net zo vies. We zijn het zoeken zat en stappen hongerig een kebabsalonu in. Het is druk en warm binnen. Na de donkere straten is het even wennen aan het felle tl-licht. We schuiven aan bij twee mannen die naar onze groezelige kleren en zwarte huid kijken. Hongerig bestellen we twee ‘döner kebab’, een soort broodje shoarma, maar dan anders gekruid en zonder knoflooksaus. Vol goede moed zitten we een half uur later weer op het zadel. Niet dat dat lang duurt, want een kwartier later zijn we hopeloos verdwaald in de smalle straatjes.
Uit een onguur donker steegje komt een net geklede Turk op ons af. ‘Sind Sie Deutscher?’ Zonder op antwoord te wachten, vraagt de man of hij misschien kan helpen. ‘Is er in deze buurt een goedkoop hotel?’, vraag ik. Laat de man nou een hoteleigenaar zijn. Op mijn vraag hoeveel een kamer kost, noemt hij een bedrag van vijf euro. Ik loop mee naar zijn hotel, International Hotel genaamd. Bij de receptie aangekomen, blijkt de eerder genoemde prijs per persoon te zijn; een nacht kost dus tien euro. Om mij te laten zien dat het een hotel met gasten uit verschillende landen is, roept hij iets naar een nabijgelegen kamertje. Morrend komen er twee vrouwen uit met wallen onder de ogen, haren door de war en dikke make-up. Ze vleien zich tegen mij aan en brabbelen iets in gebroken Engels. Moedeloos stap ik naar buiten. ‘Veel te duur’, zeg ik kortaf tegen Marijke.
We fietsen als in een droom door de donkere vreemde stad en kunnen door vermoeidheid niet meer helder denken. ‘Straks moeten we nog in het station of onder een viaduct slapen’ zegt Marijke benauwd. Na de godganse dag fietsen zijn we doodop en willen maar twee dingen: douchen en slapen! In het licht van een van de weinige straatlantaarns vindt Marijke na enig zoeken onze positie op de plattegrond van de reisgids. Dan blijkt even verderop de buurt met goedkope hotels te zijn. Hotel Ugrak is het achtste hotel van vanavond waar ik naar binnen loop en navraag doe. Een hotelkamer kost zeven euro. Omdat we pas over een week naar Karachi in Pakistan willen vliegen, beding ik een prijs van zes euro per nacht. Met loodzware benen loop ik de trap op om de kamer te inspecteren. Het is een schoon vertrek met twee stalen legerbedden, in de hoek een klerenkast en een gammel tafeltje. De kamer is groot genoeg om de fietsen te stallen, zodat die in ieder geval veilig staan. Het hurktoilet en de groezelige badkamer op de gang zijn voor algemeen gebruik. Nu kunnen we douchen en slapen!
Ankara heeft op het eerste gezicht niets oosters. De Turkse hoofdstad lijkt met zijn luxe winkels, fast-food restaurants en burgers in jeans op een doorsnee westerse stad. We laten het lokantasi-eten voor wat het is en doen ons tegoed aan McShakes, Franse frietjes en een Big Mac. In deze welgestelde buurt zijn veel minder-gefortuneerden die op allerlei manieren proberen aan geld te komen: zo proberen sommigen versleten speelkaarten aan de man te brengen en anderen tweedehands kammetjes.

De hoofdstraat van Ankara is Atatürk Boulevard, genoemd naar Kemal Atatürk, de stichter van de republiek Turkije en tevens nationale held. Na een veelbelovende carrière in het leger begaf hij zich in de politiek. Onder zijn invloed werd het Arabische schrift vervangen door het westerse schrift en kwam er een scheiding van staat en geloof. Mede daardoor heeft Turkije zich onderscheiden van zijn buurlanden waar de islam zeer veel invloed op de politiek heeft, met alle gevolgen van dien. Was Ankara eerst een onbeduidend dorp op de Anatolische hoogvlakte, dit veranderde totaal toen Atatürk besloot hiervan zijn hoofdstad te maken. Hij vond namelijk dat Ankara centraler lag dan Istanbul. Om zijn onderdanen duidelijk te maken dat Ankara de nieuwe hoofdstad was, heeft hij achttien jaar lang geen voet in Istanbul gezet. Niet zo verwonderlijk dus dat de hoofdstraat naar hem is genoemd. Door de andere grote straten rijdt ongelofelijk veel verkeer en de lucht is dan ook enorm vervuild: er hangt een dikke laag smog boven de stad. De bewoners maken zeer intensief gebruik van het openbaar vervoer. Met name in de spitsuren zijn de autobussen afgeladen en staan er bij de busstations honderden mensen te wachten. Om de grote passagiersstroom te kunnen verwerken, wordt er onder Atatürk Boulevard een metro aangelegd.
Toch heeft Ankara nog een ander gezicht. Op loopafstand van hotel Ugrak bevindt zich een wirwar van straatjes, waarin volkswinkeltjes in verveloze panden zijn gevestigd. Gezien de geringe ruimte zijn talloze waren hoog opgestapeld, variërend van schoenen tot grote zakken met waspoeder. Buiten zijn grote olieblikken en groenten uitgestald. Oudere mannen en vrouwen kijken keurend of er iets van hun gading bij is. Enkelen sjouwen met grote tassen die tot bovenaan zijn gevuld met bonen. Gesluierde vrouwen zie je nauwelijks, wel dragen oudere vrouwen een hoofddoek. Op de rommel- en kledingmarkt is het een drukte van belang: in de hoop een aardig colbert op de kop te kunnen tikken, verdringen talloze mannen zich rondom de bergen kleren. Het is gezellig druk op straat en dat is niet in de laatste plaats te danken aan de honderden straatverkopers met allerhande waar: van losse sigaretten tot schoenzolen en van scheerkwasten tot gebreide truien. Ook worden er loten en etenswaren verkocht. Een man met een aantal gasflesjes vult lege aanstekers bij; naast enkele schoenpoetsers zit een jochie met een personenweegschaal waar je je kunt laten wegen voor vijf cent. Op veel straathoeken staan piepkleine kiosken – net groot genoeg voor één stoel – waar kranten, frisdrank en kleine versnaperingen te koop zijn.
Het echte oude gedeelte van Ankara ligt vlak bij het prachtige museum voor Anatolische beschavingen. De Citadel, zoals deze wijk heet, ligt bovenop een heuvel achter grote muren. Het ligt achteraf en is moeilijk te bereiken met het openbaar vervoer. Het is een vreemde gewaarwording: een landelijk dorpje als centrum van een moderne wereldstad. Tot onze verbazing staan hier dezelfde soort huisjes als op het platteland; ze zijn twee verdiepingen hoog en gemaakt van natuursteen, met dit verschil dat ze dichter op elkaar staan. Over de kasseien lopen veel kippen en armoedig geklede kinderen die ons brutaal opnemen. Gemotoriseerd verkeer is er praktisch niet. Terwijl we door de nauwe steegjes lopen, komt er al snel een meute achter ons aan. ‘Tourist’, brult er een. We voelen ons niet zo op ons gemak als enige toeristen in deze buurt. Onvoorstelbaar dat in een hoofdstad met vier miljoen inwoners zo’n dorpje kan bestaan!

Met een dolmus rijden we naar het hoofdkantoor van de PTT. Vanuit Nederland zouden er drie dozen worden verstuurd met noodrantsoenen, landkaarten, gidsen en een nieuw achterwiel; na negen gesprongen spaken lijkt het me verstandiger om in Pakistan met een sterker achterwiel te gaan fietsen. Eenmaal bij de poste restante balie blijkt er nog geen één te zijn aangekomen. ‘Hoe kan dat nou? Volgens de PTT in Nederland doet een pakket er zeven werkdagen over!’, roep ik uit. Maar volgens de Turkse PTT kan het best wel eens vier weken duren! Bij dit vooruitzicht staat het huilen ons nader dan het lachen. Wat moeten we hier al die tijd doen. Als het nou nog mooi weer was; maar Ankara ligt op de Anatolische hoogvlakte, waar het nog kouder is dan in Nederland. Om het nog wat erger te maken gaat het bovendien sneeuwen. Tot overmaat van ramp gaat in hotel Ugrak pas om acht uur ’s avonds de centrale verwarming aan.
Na een week van vruchteloos wachten, zoeken we het hogerop. Na wat ‘gepush’ en vriendelijk vragen, komen we terecht bij een directielid van de PTT. De goede man heeft begrip voor de situatie en gaat meteen bellen. Dan blijkt dat het eerste pakket nog niet is ingeklaard. De man krijgt het voor elkaar dat we het nog dezelfde dag mee kunnen krijgen, al moeten we daarvoor wel naar het douanekantoor. De douaniers kijken wat bevreemd door de ongewone procedure die we hebben gevolgd, maar desondanks gaat alles heel snel: stempeltje in het ene kantoor en een formulier invullen bij het andere. In het derde kantoor nog een stempeltje en tenslotte bij de chef een klein bedrag betalen. Voor we er erg in hebben, staan we weer buiten in de vrieskou, mèt het pakket. Voor het moment zijn we dolblij en bovendien geeft de chef van het douanekantoor ons een lift.
In de week die volgt, ontmoeten we Henk en Eric. Deze twee Nederlandse jongens zijn voor zes maanden op reis en verdienen onderweg bij als free-lance journalist. Het is reuze gezellig: soms zoeken we elkaar op voor een praatje en gaan samen naar de bioscoop. We brengen een avond door in een bruin café, klagen over de koude en over het feit dat hotel Ugrak alleen ’s avonds de verwarming opstookt. Behalve dat het leuk is, is het ook zinvol, want Eric geeft nuttige tips voor het schrijven van verslagen. Wisten wij veel dat je een reisverslag levendiger kunt maken door het in de tegenwoordige tijd te schrijven.
Ondertussen zijn de resterende pakketten er nog steeds niet en worden we het echt beu. Inmiddels hebben we wel de visa voor Pakistan en India bij de ambassades gehaald, maar kunnen we nog geen vliegtickets kopen. In Times-magazine hebben we een artikel gelezen over de strijd in de Indiase deelstaat Kashmir. In dit door Pakistan betwiste gebied strijden moslims voor onafhankelijkheid. Dat ze hierin gesteund worden door de Pakistaanse regering is een publiek geheim. Het artikel vormt voor ons de aanleiding om Kashmir links te laten liggen. Jammer, want we hadden ons er erg op verheugd.
Henk en Eric hebben op de Toshiba een artikel geschreven over bloemenverkopers in Ankara, waardoor er bij ons een lampje gaat branden. Gewapend met een mooie bos trotseren we de koude en begeven we ons naar meneer Ataköy, het directielid van de PTT. Twee uur en heel wat telefoontjes later vertelt hij tevreden dat ook het tweede pakket bij de douane ligt. Het douanepersoneel krijgt zowaar plezier in ons, want ze glimlachen als ze ons herkennen en geven netjes een hand. Stempeltje hier, stempeltje daar en daar gaan we weer, terug naar het kille hotel Ugrak.
Na ruim twee weken wachten arriveert ook het derde pakket. Hoera, nu kunnen we eindelijk de tickets gaan kopen! Makkelijk zou je denken; ga naar het hoofdkantoor van Turkish Airlines en koop twee enkeltjes Ankara-Karachi. ‘Twee enkeltjes Ankara-Karachi alstublieft’, zeg ik vol verwachting tegen de juffrouw achter de balie. ‘Het spijt me, de eerstvolgende vlucht met plaats vertrekt pas over twee weken’, zegt ze. Onze vreugde is direct weer getemperd. Zo goed mogelijk leg ik de vrouw uit dat we al ruim twee weken hebben gewacht op een aantal postpakketten en dat we ze nu eindelijk hebben. Ik benadruk dat we in een goedkoop hotel zitten zonder verwarming en dat een week langer blijven – ‘hoe mooi Ankara ook is’ overdrijf ik – niet zo prettig is. Opnieuw treffen we iemand vol begrip die zich voor ons wil inspannen. Na een telefoontje met een hogere god vertelt ze dat ze toestemming krijgt om ons toch twee tickets te verkopen, weliswaar via Istanbul naar Karachi, maar dat schijnt sowieso te moeten. We kunnen haar wel zoenen van geluk. Turkije is een fantastisch mooi land met zeer vriendelijke mensen, maar we popelen om te vertrekken naar een land waarvan ik vermoed dat de meeste Nederlanders niet eens weten waar het ligt: Pakistan!

Foto’s van de Gokova tour in 2011:

 

Deel deze pagina met anderen