Indonesië

Sumatra

Hello Mistèèèr


Vanuit de hypermoderne haven van Singapore vertrekken we met een supersnelle vleugelboot naar het Indonesische Bintan-eiland. Twee uur later meert de boot aan bij een van de zeldzame steigers. Wat een verschil met de haven van Singapore! In plaats van witte jachten dobberen hier honderden houten scheepjes in de baai die allesbehalve zeewaardig ogen. Maar het Bintan-eiland is niet onze eindbestemming; van hier willen we naar Pekanbaru op centraal-Sumatra varen. Een sjofel reisbureautje verkoopt tickets voor de boot. Aan de muur hangen vergeelde posters van tropische palmstranden. Gezeten achter een roestig stalen bureau deelt de eigenaar mee dat er straks een boot vertrekt; wanneer de volgende vertrekt is onduidelijk, het kan morgen zijn, maar ook over een week. Dat is niet zo vreemd, want de boten naar Pekanbaru behoren niet tot een geregelde veerdienst, maar zijn vrachtboten die daar hun lading moeten afleveren; de passagiers komen pas op de tweede plaats.
Het is kort dag, maar toch besluiten we om vandaag nog de boot te nemen. Een dekplaats kost vijf euro, een hutplaats zeven. Volgens de man duurt de tocht zo’n veertig uur, zodat we graag een hut willen hebben; stel je eens voor dat het gaat regenen. Het ticket dat hij uitschrijft is niets anders dan een kladblok-papiertje waarop hij ‘Bintan-Pekanbaru’ schrijft met daaronder het bedrag en de naam van de boot. De snelheid begint ons een beetje te duizelen; slechts tien minuten geleden zijn we Indonesië binnengekomen en hier zitten we dan al meteen bij een louche reisbureau. Tijd om ons rustig te oriënteren hebben we niet gehad, zodat we enigszins op ons hoede zijn. Is deze man wel te vertrouwen? Een verhaal ophangen over een boot die elk moment kan vertrekken, kan een snelle manier zijn om een naïeve toerist geld afhandig te maken. Joost mag weten waar hij ons onderbrengt. ‘Mag ik een foto van u maken?’, vraagt Eric, nadat we hem hebben betaald. ‘Als er iets mis gaat, weet ik bij wie ik moet zijn.’ De eigenaar vindt het zowaar wel interessant en houdt het stapeltje biljetten met een triomfantelijke grijns voor de lens van de camera. Wanneer we aanstalten maken om op te staan, wijst hij hoe we naar de vertrekhal moeten lopen. Daar zal zijn broer ons opvangen. In de houten loods met banken zitten drie toeristen. Het blijken Duitsers te zijn die al drie dagen op een boot wachten. Steeds werd hen gezegd dat er de volgende ochtend een zou afvaren. Elke keer opnieuw hebben zij hun rugzakken moeten inpakken en hebben hier uren gewacht op de boot die maar niet vertrok. Zonder reden werd hen ’s middags te kennen gegeven dat de boot de volgende morgen naar Pekanbaru zou vertrekken. Ik vertel hen dat wij zojuist tickets hebben gekocht en dat de boot volgens de eigenaar binnen een kwartier zal vertrekken. Ongelovig kijken ze mij aan. Als we de naam van de boot op onze tickets vergelijken met die van hen, blijkt op alle tickets de naam Laba-laba te staan. Ha gelukkig, we zullen dus niet de enige toeristen aan boord zijn. Dan komt de broer van de ticketverkoper aanlopen en maant ons ongeduldig om in een gammel roeibootje plaats te nemen. Van een wankele steiger laten we ons naar beneden zakken. Zodra we een voet op het bootje zetten, begint het hevig te schommelen. De fietsen passen maar ternauwernood naast de rest van de bagage. Wat zou er gebeuren als het afgeladen bootje omslaat en alles naar de bodem zinkt? Zouden we onze bagage zelf moeten opduiken of… Toch bereiken we veilig en wel de vrachtboot.
De Laba-laba is een wrak houten geval van zo’n twintig meter lang. De gangboorden zijn net breed genoeg om te lopen, de rest van het dek wordt ingenomen door een houten kajuit. Op het dak liggen tientallen lege jerrycans en oude autobanden; reddingsboeien? De fietsen worden hieraan vastgebonden. Ik sta er een beetje dizzy bij. Een uur geleden waren we nog op een super-de-luxe vleugelboot en nu zijn we opeens op een gammele schuit.
Onze hut blijkt een onderdeks hok te zijn van vier bij vier meter, en is volgestouwd met grote zakken suiker van vijftig kilogram per stuk. Het is zo laag dat we over de zakken naar binnen moeten kruipen. Je kunt maar net rechtop zitten. Ons bed bestaat uit een houten tweepersoonskooi, waarop een ‘zacht’ zeiltje ligt. Boven het dek bevinden zich nog meer hokken die zijn afgeladen met passagiers. Tussen de rookwolken van de kreteksigaretten door zijn de drie Duitsers te ontwaren. Constant worden vragen op hen afgevuurd als ‘whattiesyournem?’ en ‘spiek Indonesian?’ Dan mogen wij ons gelukkig prijzen met onze opslagplaats. Geregeld komen kleine boten langszij die nog enkele goederen afgeven en de laatste passagiers droppen, waaronder de Nederlandse vrouwen Patty en Ella.
Na vertrek klimmen alle toeristen naar het dek en bekijken hoe de boot tussen tientallen groene eilandjes van de Riau Archipelago doorkoerst. Een paar keer stappen er mensen over in bootjes die hen naar de vaste wal brengen. De Indonesiërs geven er de voorkeur aan om binnen in de rokerige, benauwde hokken te blijven zitten. Maar goed ook, anders zou er veel te weinig ruimte overblijven op het dek.
Op het achterdek is een soort keukentje ingericht: een brede houten plank op een verhoging waarop drie verkoopsters in kleermakerszit kokkerellen. Naast hen staan verschillende kartonnen dozen met versnaperingen. Ook is er een gaspitje waarop ze soep of thee maken. Eric loopt naar de dames toe om zijn Indonesisch op te vijzelen. Hij wijst op iets eetbaars en zij noemen de naam, waarop Eric hen nazegt. Gebakken banaan is ‘pisang goreng’, eierkoeken noemen ze ‘roti’ en één kopje thee is ‘satu thè’. Je moet vooral niet koppie thè zeggen, want dan wordt je opgezadeld met een mix van koffie (kòpi) en thee. De machinist, die erbij staat, vermaakt zich uitstekend met Erics Indonesische gebrabbel. Hij strekt de rechterarm voor zich uit en maakt met de gestrekte handpalm naar beneden een gebaar naar Erics voet; het houdt het midden tussen aaien en wijzen. Dat is een typisch Aziatisch gebaar; hij nodigt Eric uit hem te volgen. In de machinekamer staat een oude dieselmotor waar hij trots naast gaat staan. Of Eric een foto wil nemen? Natuurlijk wil de machinist wel een afdrukje hebben. Eric loopt ook nog even naar de stuurhut. Die ziet er simpel uit. De voornaamste werktuigen zijn een kompas en een stuurwiel. Verder zijn er geen knopjes, schakelaartjes of metertjes te bekennen, zelfs geen versnellingshandel. Aan de wand hangt een versleten gitaar en in de hoek staat een cassetterecorder Tina Turner liedjes te blèren.
Bij een klein gehucht stoppen we, vermoedelijk om brandstof te tanken. De middenstand profiteert van onze stop. Razendsnel klimmen jongetjes aan boord die cake of zakjes met kroepoek aan de man proberen te brengen. Op de oever zijn enkele scheepswerfjes, waar zo te zien houten scheepjes worden gebouwd. Zee-arenden storten zich schijnbaar in het water, maar blijven vlak boven het oppervlak hangen. Met hun poten plukken ze een visje uit het water om er vervolgens mee weg te vliegen. Even later zweeft een andere zee-arend majestueus over het water. Hij duikt pijlsnel naar beneden als zijn arendsogen een prooi hebben ontwaard.
Vlak voor zonsondergang deelt een bemanningslid dampende pakjes uit. Als we het bruine papier openvouwen, blijkt er een bergje witte rijst, een gekookt ei en wat sambal in te zitten. Hoe moet je dat nou opeten? Voor de Indonesiërs is het geen enkel probleem, die kneden de rijst geroutineerd met hun rechterhand tot een balletje en stoppen dat in hun mond. Er zit niets anders op dan het ook zo te proberen, maar de helft valt op onze kleren. Uiteindelijk geven we het maar op en eten uit onze handpalm, als varkens uit een trog. Gelukkig maakt het hier niet uit: de andere westerlingen hebben er net zoveel moeite mee.

De tweede avond op de Laba-laba varen we de Siak-rivier op, die naar het 160 kilometer verder gelegen Pekanbaru voert. Het is een kronkelende getijrivier die dwars door moerassen en bossen loopt. Afgezien van de pruttelende motor zijn er niet veel tekens van leven. De oever bestaat uit een ‘groene muur’, soms onderbroken door een eenzaam hutje op palen. In een zijtak van de rivier vaart een visser in zijn prauw. Hij staat op het achterdek en houdt de roeispanen gekruist voor zijn middel. Met trage bewegingen roeit hij stroomafwaarts. Af en toe worden we gepasseerd door houten klippers. De gloed van de ondergaande zon schept een aparte sfeer. Binnen een paar minuten is de rode bol achter de horizon verdwenen en varen we in het licht van de maan.
Midden in de nacht worden we wakker omdat de motor opeens stopt. Patty en Ella, die bij ons hun intrek hebben genomen, gaan poolshoogte nemen. Het is pikdonker en boven het water hangt een dikke mist. Het lijkt erop dat de boot is vastgelopen, maar aangezien ze het fijne er niet van weten, gaan we maar weer verder slapen.
Als het licht wordt, ligt de Laba-laba nog steeds op dezelfde plaats. Een Duits meisje komt vertellen dat groepjes Indonesiërs in bootjes stappen en naar de wal varen. Eenmaal naar buiten gekropen zien we dat de boot is vastgelopen op de bodem, zo’n tien meter van de wal, terwijl de Siak-rivier hier pakweg honderd meter breed is. De ondiepte is gemarkeerd door bamboestokken, maar blijkbaar zijn deze de stuurman ontgaan. Zou hij in slaap zijn gevallen, of zou de mist hem parten hebben gespeeld? Hoe dan ook, de boot ligt muurvast. De scheepsmaatjes staan in het ondiepe water en proberen hem vlot te krijgen, zonder resultaat. Er zit niks anders op dan te wachten tot de vloed weer opkomt. Naarmate de tijd verstrijkt, gaat de Laba-laba schever liggen en stutten de jongens de onderkant met houten balken om kantelen te voorkomen. De meeste autobanden die eerst op het dak lagen, hebben ze voor de zekerheid in de gangboorden neergelegd, om zo het zwaartepunt te verplaatsen.
Later op de ochtend klimmen de overige Indonesische passagiers over de reling en zwoegen door de blubber naar de wal. Het lijkt wel een volksverhuizing: matrassen, kartonnen dozen, de potten en pannen van de keukendames, van alles slepen ze mee. Het vooruitzicht om de rest van de dag op de verlaten boot door te brengen lokt ons niet zo, dus volgen wij aarzelend hun voorbeeld. Na een aantal acrobatische toeren belanden we op de rivierbodem. Tijdens het lopen zuigt de zompige grond de slippers van onze voeten, zodat we ze maar uittrekken. Vies zijn we toch al. Op de wal strijken we naast de anderen neer; iedereen lacht zich slap om de laatste mensen die van de boot naar de oever glibberen. Intussen zijn de verkoopsters van het achterdek alweer aan het kokkerellen geslagen. De tijd verstrijkt. We kaarten wat, lezen wat, kletsen wat. Er wordt eten uitgedeeld, weer rijst met sambal en een eitje. Uiteindelijk dommelen we weg. ‘Hoelang zitten we hier nu?’, verbreekt Patty opeens de stilte. Ella blikt geeuwend op haar horloge: ‘Vijf uur.’ ‘Jeetje, vijf uur al, gebeurt er nog eens iets?’ Een blik op de boot leert dat er nog niet veel is veranderd. Als het nog lang duurt, is het de vraag of we Pekanbaru vanavond nog bereiken. We moeten er niet aan denken nòg een nacht op de boot door te brengen. Terwijl wij ons westers ongeduld zitten te verbijten, zijn de Indonesiërs gezellig aan het picknicken en kletsen honderduit. Ze aanvaarden het onvermijdelijke zonder morren, sterker nog, staan open voor het onverwachte. Wij kijken er met gemengde gevoelens tegenaan. Zijn die mensen nou wijs of karakterloos?
Later op de dag keert het tij eindelijk en arriveren er sloepen die helpen de Laba-laba vlot te krijgen. De zakken met suiker worden erin overgeladen. Als een paar uur later de boot recht ligt en weer drijft, komt de volksverhuizing opnieuw op gang. Enkele sloepen zetten iedereen over. Na een oponthoud van negen uur zijn we eindelijk klaar om te vertrekken. Ook uit onze hut zijn de suikerzakken weggehaald en wat blijkt? In plaats van krap één meter hoog is hij ruim twee meter hoog. De kooi waarin wij sliepen, blijkt de bovenste van een stapelbed te zijn. De onderste was volgestouwd met suiker, evenals de loopruimte. Nu voelen we pas goed hoe moe en hongerig we zijn; de dames op het achterdek zijn inmiddels los. Ik moet naar de wc, maar word al misselijk bij de gedachte. Voor de pakweg zeventig opvarenden zijn er slechts twee hurktoiletten die stinken als een beerput. Het is iedere keer weer een straf om erheen te moeten, dus probeer ik het maar op te houden. Niet alleen de toiletten en wijzelf zijn vuil, maar ook de muddies. Drie dagen lang hebben ze op het dak in de walm van de schoorsteen gestaan. In plaats van een witte heeft Eric nu een zwarte fiets. Om negen uur ’s avonds staan we in het donker op de kade van Pekanbaru, na een tocht van 55 uur. Vijftien uur langer dan de bedoeling was! We laden de tassen op de fietsen en gaan op zoek naar een onderkomen.

Twee dagen later zijn we voldoende uitgerust en blij te kunnen vertrekken. Pekanbaru is niet de stad die geschikt is voor een aangename kennismaking met Indonesië. Mensen die ons proberen af te zetten of slechte service verlenen, schooljeugd die constant achter ons aanloopt en pubers die ‘fuck you’ roepen: het lijkt wel alsof ze allemaal hun uiterste best doen ons een slechte eerste indruk te bezorgen. Nou, daar slagen ze aardig in. Gelukkig wordt ons idee over Indonesië na ons vertrek uit Pekanbaru enigszins bijgesteld. Al tijdens de eerste fietsdagen zegt iedereen die ons ziet gedag. ‘Hello, my friend’, klinkt het herhaaldelijk. We hebben er in een mum van tijd tientallen vrienden bij. Peuters rennen naar de weg en brullen in koor: ‘Hello mistèèèr.’ Verheugd groeten we terug. Wat zijn die Sumatranen vriendelijk!
In de reisgids stond dat je je even buiten Pekanbaru al meteen in het tropisch oerwoud bevindt, maar niets is minder waar; het landschap is veelal gecultiveerd en doet enigszins denken aan dat van Maleisië: houten huizen met golfplaten daken, staande tussen palm- en bananenbomen. Op rijstvelden zijn vrouwen druk aan het werk. Het valt op dat het hier de vrouwen zijn die het land bewerken. Geleidelijk rijden we de bergen in. Na pittig klimwerk rollen we via een lange afdaling een dorpje binnen. Aangezien het al namiddag is, besluiten we hier een overnachtingsplaats te zoeken. ‘No hotel here,’ zegt een jongen op een fiets, ‘but you can come with me for sleeping.’ Hij leidt ons een gebouwtje binnen en meteen komt een meisje aanlopen dat zijn nicht blijkt te zijn. Ze gebaart ons te gaan zitten en zet thee en fruit neer. Trots vertelt ze dat ze een Amerikaan kent en een Fransman en een Engelsman. Wij knikken maar wat. Ze vinden het blijkbaar gezellig, want na een uur hebben ze nog geen aanstalten gemaakt de slaapplaats te laten zien. Maar omdat wij willen weten waar we aan toe zijn voordat het straks donker is, kaarten we het zelf maar aan. ‘Het is bij mij thuis, ga maar mee’, zegt de jongen. Terwijl Eric op de fietsen let, volg ik hem over een landelijk paadje. We lopen en lopen maar, en langzamerhand begin ik me af te vragen waar het is. Per slot van rekening is hij een wildvreemde, wie weet waar hij me heenbrengt. Ik zeg dat ik snel terug wil gaan, want dat ‘my husband’ anders ongerust wordt. ‘Don’t worry’, reageert hij luchtig, maar als na de zoveelste bocht nog steeds geen huisje te bespeuren is, voeg ik de daad bij het woord. Dan pas zegt hij dat het in totaal twee kilometer lopen is. We bedanken ze vriendelijk en gaan dan op zoek naar een kampeerplek. Dat is eigenlijk wel zo rustig. In Maleisië waren we een keer bij een familie thuis te gast na een zware fietsdag. We zouden in de huiskamer slapen, maar ze vonden het zo gezellig dat het later en later werd. Om half twaalf vielen we om van de slaap, maar we konden ze toch moeilijk in hun eigen huis naar bed sturen.
Het valt niet mee in deze omgeving een geschikte plaats te vinden; links van de weg rijzen rotswanden loodrecht op en rechts is een steile afgrond. Dan doemt een paadje op dat naar een kleine plek leidt, niet ver van de weg af, maar wel uit het zicht. De grond loopt een beetje scheef, maar dat moet dan maar. Zelfs de binnentent is te groot voor de plek, zodat we er noodgedwongen een stok uithalen. Er blijft een vreemdsoortig bouwsel over, maar je kunt er in liggen en het beschermt tegen ongedierte, daar gaat het om. Ondanks de hobbelige schuine grond zullen we toch wel slapen. Dat is het voordeel als je doodmoe bent.
’s Morgens stappen we het eerste het beste eethuisje binnen dat we tegenkomen en ontbijten met cake, bananen en thee, het enige dat ze hebben. Vlakbij zijn twee vrouwen bezig om met een lange zaag boomstammen door te zagen. Langs de kant van de weg bevinden zich in greppels openbare mandiehokjes, waarin de bewoners zich kunnen wassen. Ze bestaan slechts uit drie wandjes van palmbladeren of een gespannen zeiltje.
Omdat cake en bananen nou niet bepaald een stevig ontbijt vormen, gaan we een aantal kilometer verder in een Padang-restaurant eten. In zo’n restaurant krijg je wel tien schaaltjes met verschillende gerechten voorgezet, waaronder kip, vis en groente in een pittige saus. Je hoeft echter alleen datgene te betalen wat je eet. ‘Waar gaan jullie heen?’, vraagt een klant. ‘Naar Bukittinggi. Hoever is het nog?’, informeert Eric. De man denkt diep na. ‘Nou eh, met de fiets is het zeven uur en met de bus twee uur. Nog duizend kilometer’, concludeert hij. Ha, konden we maar zo snel fietsen. We blijven hem aankijken zonder een spier te vertrekken. Dan ziet hij zelf in dat er iets niet klopt en maakt er honderd kilometer van. Ach, een nulletje meer of minder. Het valt ons op dat de Sumatranen weinig benul hebben van afstanden. Gisteren vroegen we ook aan een paar mensen hoever Bukittinggi nog was, waarop de een antwoordde ’89’ en de ander ‘200’; we nemen het dus maar met een korrel zout.
Net buiten een dorp komt ons een Duitse fietser tegemoet. Hij vertelt dat Bukittinggi nog 82 kilometer ver weg is en dat ons straks een zware klim te wachten staat. ‘Sterkte’, zegt hij ten afscheid. Dat hebben we inderdaad nodig, want het is snikheet, hetgeen het extra zwaar maakt. We kruipen vooruit en stoppen om de paar kilometer om bij te komen. Mijn keel voelt aan als schuurpapier. Ik ben kapot. ‘Waarom doe ik dit mezelf eigenlijk aan, het is toch niet leuk meer’, maalt het door mijn hoofd. Maar dit is niet het moment om het bijltje er bij neer te gooien, we moeten toch verder. Na twintig kilometer bloed, zweet en tranen doemt er op de top een winkeltje op. Het is een houten gebouwtje met een golfplaten dak. In het winkelgedeelte staat een tafel met daarop glazen potten met koekjes, cake en pinda’s; langs de wand hangen plankjes met stoffige flesjes frisdrank. De rest van het gebouwtje dient als woonhuis en is niet afgescheiden. Op een vlonder ligt de man des huizes een middagdutje te doen. De vrouw en haar drie kinderen zitten samen met ons aan tafel. In de ruimte bevinden zich hun schamele bezittingen: enkele pannen, kleren en dekens. Dat is alles. Ik vraag me af waar deze mensen van leven. Zou het winkeltje wel voldoende geld opbrengen? Deze route is namelijk erg rustig. Misschien werkt de man af en toe op het land. Zouden deze kinderen wel naar school gaan? Wat zijn wij dan toch bevoorrecht.

Bukittinggi is een van de belangrijkste toeristische bestemmingen van Sumatra. Ons hotel ligt aan een reizigersstraat. Het wemelt er van de restaurants waar behalve Indonesische gerechten ook spaghetti, patat met biefstuk en milkshakes op het menu staan. De meeste verkopen ook excursie- en bustickets. Het bedienend personeel bestaat overwegend uit gidsen. Ze krijgen voor het bedienen niets betaald, maar mogen in plaats daarvan klanten werven voor hun toer. Vaak wordt je gevraagd of je al een stierengevecht hebt bijgewoond, Lake Maninjau hebt bezocht of een jungletocht hebt gemaakt. ‘Je treft het, want vanavond is er een dorpsfeest bij de Minangkabau’, zegt een jongeman opgewekt terwijl hij onze bestelling opneemt. We krijgen een foto onder de neus geduwd en zien een blonde vrouw in een korte broek. Proestend poseert ze tussen twee traditioneel geklede dansers die onzeker in de lens blikken. We bedanken de gids beleefd. Hij kijkt spijtig: ‘Jammer, zo’n kans krijg je nooit meer.’ Even later horen we hem smoezen met onze Engelse buren: ‘Jullie willen morgen mee? Jullie boffen, want dan is er een dorpsfeest bij de Minangkabau.’ Het eten laat lang op zich wachten. Volgens andere toeristen schijnt dat regelmatig voor te komen; soms raakt een bestelling zelfs zoek. We verdenken de gids ervan dat hij de onze expres laat heeft doorgegeven, zo van: eigen schuld, had je maar interesse in mijn prachtige aanbieding moeten tonen.
Wat een verschil met drie jaar geleden, toen we hier ook verbleven. Het toerisme in Bukittinggi was nog niet zo ontwikkeld en al die toeristenattracties en reisbureautjes waren er nog niet. Bij een van die bureautjes stappen we binnen om te informeren hoeveel een vliegticket van Medan naar Jakarta kost. De medewerkster raadt ons aan om met Garuda of Merpati te vliegen omdat dit betrouwbaardere maatschappijen zijn dan het goedkopere Bouraq Airlines. Als ze heeft gehoord dat we Nederlanders zijn, vertelt ze dat ‘Garuda’ in de volksmond staat voor de afkorting: Good Airline Reliable Under Dutch Authorisation. In werkelijkheid is de vliegmaatschappij genoemd naar het Hindoese wezen Garuda dat half-mens-half-adelaar is. ‘Geeft u studentenkorting?’, vragen we onschuldig. Per slot van rekening hebben we niet voor niets een valse studentenkaart in Bangkok laten maken. ‘Eigenlijk geldt de korting alleen voor jongeren onder de 26 jaar’, zegt de medewerkster bedenkelijk. Maar dan klaart haar gezicht op. ‘Als jullie nou een kopie maken, kan ik 1964 wel veranderen in 1969 en 1963 in 1968.’ Dat aanbod accepteren we graag, al is het wat vreemd om een vervalste studentenkaart te laten vervalsen.
’s Middags staat de dierentuin op het programma. We lopen langs kooien met duiven en hokken met konijnen en cavia’s. Dan volgen kooien waarin volgens de bordjes tijgers huizen, maar hoe we ook kijken, er is geen spoor van ze te bekennen. Wel loopt in één ervan een kip. Juist op het moment dat we denken: ‘Wat doet die daar nou?’, valt ons oog op een tijger die in de achterste hoek in de schaduw ligt te slapen. ‘Pooeees, poes, poes, poes, poes’, roepen we, in de hoop hem beter te zien te krijgen. Onmiddellijk wordt het beest wakker en staat op. Onder enorm gegrom pakt hij met één snelle beweging van zijn klauw de kip. ‘Tòòk, tòòk’, roept deze in doodsangst, waarna de tijger haar nek zonder pardon doorbijt. Verbouwereerd wenden we ons af. In de aangrenzende kooi ligt ook een roofdier te slapen. Twee witte kippetjes zitten trillend in de verst verwijderde hoek ineengedoken. Deze keer weten we wel beter en lopen stilletjes door.
De orang-oetans – Indonesisch voor bosmens – vormen een vermakelijk schouwspel. Een vrouwtje slingert heftig aan een tak heen en weer en steekt bedelend haar armen door de tralies. Het is verbazingwekkend hoezeer haar handen op die van een mens lijken: vijf vingers met elk drie kootjes, waarvan de laatste een nagel heeft. De handen zijn alleen veel langer en hebben een andere kleur. Wanneer ze een paar scheten laat en ons daarbij smekend aankijkt, barsten we in lachen uit. Dan raapt ze een lege plastic fles op en steekt die door de tralies. Ze tuit haar lippen en laat opnieuw een serie harde scheten. ‘Ppppppp’, doet Eric voor de grap en tuit ook zijn lippen. Als beloning krijgt hij van mij de opmerking dat er maar weinig verschil is.
Het lijkt wel alsof half Nederland in Bukittinggi op vakantie is. Zo’n negentig procent van de toeristen lijkt uit landgenoten te bestaan. De gidsen doen dan ook ijverig hun best Nederlands te praten. Vaak leren ze dit van hun grootouders, die het vaak nog goed spreken en daar trots op zijn. Tot onze verbazing denkt men absoluut niet rancuneus over ons land dat toch 350 jaar met harde hand heeft overheerst. Hoewel woorden als ‘sjablon’, ‘lastechnik’ en ‘rijsttafel’ vertrouwd aandoen en hier en daar nog Nederlandse huizen staan, herinnert er daarbuiten nog maar weinig aan de koloniale tijd.
Roy en Patrick, twee jongens uit Amsterdam, hebben van een winkelier een uitnodiging gekregen voor een Minangkabau-bruiloft en vragen of wij zin hebben om mee te gaan. En of, eindelijk iets dat niet speciaal voor toeristen is georganiseerd. West-Sumatra is het thuisland van de Minangkabau, een van de vele etnische groepen in Indonesië. Hun huizen zijn van hout en hebben zadelvormige, golfplaten daken in de vorm van buffelhorens. Hoewel de Minangkabau overtuigd moslim zijn, is de afstamming van moederszijde doorslaggevend voor het aanzien van de familie.
Met een bemo rijden we naar het busstation. Bemo’s worden door particulieren beheerd en rijden een bepaald traject. Je kunt overal instappen; het enige wat je moet doen is je hand opsteken, maar meestal probeert de chauffeur al bij voorbaat luid toeterend klanten te werven. Bij het busstation razen tientallen minibusjes in en uit. Van hier kun je bijna overal heen, naar ver buiten de stad, naar allerlei verafgelegen dorpjes. We wurmen ons langs de verzameling blik, totdat we het juiste busje hebben gevonden. Een oud, schriel mannetje dat net wil instappen, kijkt vol ontzag naar de breedgebouwde Patrick op. ‘Wat een reus!’, zie je hem denken. Op de vierzitsbanken zitten steeds vijf mensen, maar wij passen met ons vieren ternauwernood op één bankje; met gebogen hoofd vanwege het lage dak en met opgetrokken knieën. Eric hangt met één bil in het gangpad. Indonesiërs zijn toch duidelijk veel tengerder gebouwd dan wij westerlingen. Omdat de busjes pas vertrekken als ze vol zijn, moeten we een tijdje wachten. Intussen snellen handelaren toe met in palmbladeren verpakte lekkernijen, zakjes kroepoek, bananen en sinaasappels.
Vol is vol denken we als alle zitplaatsen bezet zijn. De chauffeur denkt daar echter anders over. Het lijkt wel of hij in het Guiness Book of Records wil komen: hoeveel mensen kunnen in een busje. Waar mogelijk wordt nog iemand bijgepropt. Opschuiven allemaal. De Indonesiërs zitten als haringen in een ton, maar accepteren het gelaten. Het bevalt de man maar niets dat wij met z’n vieren één plek extra bezetten en bars maant hij ons plaats te maken. Nou ja zeg, hij kan toch zien dat dat onmogelijk is! Dus blijven we zitten en halen onze schouders op. Maar het is de man menens: dreigend heft hij een houtblok op, waarmee hij ons het busje uit wil jagen. We staan perplex. Iedereen beweert toch dat Indonesiërs van die vriendelijke, geduldige mensen zijn? Als hij merkt dat zijn aanpak niet helpt, wil hij ons voor de verloren plaats flink laten betalen. We doen het ’the Indonesian way’ en blijven vriendelijk lachen. Het is van belang de chauffeur vooral geen reden te geven om nog bozer te worden. Na veel gekonkel zet het busje zich in beweging: vol, voller, volst. In de deuropening bungelt half buitenboord het bijrijdertje dat het geld ophaalt. Passagiers persen zich onderweg in en uit.
Bij het busstation in Payakumbuh moeten we weer een bemo nemen. Opnieuw proppen en betalen. Daarna met een mini-busje naar Kampong Kubung, ons einddoel. Het busje stopt om de haverklap om mensen in en uit te laten stappen. Onder de achterbank zitten twee vastgebonden eenden luidruchtig te snateren. De man voor mij is op een vernuftige wijze bezig de schaarse baardharen die hij heeft te knippen. Tussen zijn vingers houdt hij twee muntjes van vijftig roepia, waarmee hij ze geroutineerd uittrekt. Ook in dit busje valt het ons op dat we niet veel last hebben van overdreven aandacht van medepassagiers. Dit is meer het geval als je op straat rondloopt. Voorin zitten twee keurig geklede dames die te kennen geven óók naar de bruiloft te gaan, zodat we in ieder geval weten waar we moeten uitstappen. Dorpjes rijgen zich aaneen, prachtig gelegen tussen frisgroene sawa’s. Na in totaal drie uur onderweg te zijn geweest, eindigt de hobbelige rit bij een modern Minangkabau-huis; met de fiets zou het sneller zijn gegaan. Roy laat de uitnodiging zien en we leggen ons gezamenlijke cadeau, een foto-album, op de cadeautafel. Wat nu? Tenslotte kent niemand van ons het bruidspaar; we voelen ons net indringers. Maar de familieleden verwelkomen ons hartelijk en vinden het fantastisch dat vier buitenlanders op visite komen. Het bruidspaar blijkt echter niet hier, maar in het ouderlijk huis van de vrouw te zijn. Toch worden we het huis binnengeleid. Op dikke tapijten staan tientallen schaaltjes met kip, vis, blokjes rundvlees in een pittige pindasaus, groentesalade vermengd met rode pepers, gekookte aardappelen in een kerriesaus, kool met een sambalsausje, kroepoek, eieren, bananen en rijst. De zus van de bruidegom, die goed Engels spreekt, verzoekt ons te gaan zitten en toe te tasten.
Na het eten stelt ze voor om naar het bruidspaar te gaan. De auto stopt onderweg even om grote trossen bananen in te laden. Het is namelijk traditie om een Minangkabau-bruidspaar daarmee te overstelpen, als symbool van vruchtbaarheid. We stoppen voor een houten kamponghuis waar het feest in volle gang is. Ook hier is de ontvangst zeer gastvrij; iedereen lijkt het volstrekt normaal te vinden dat een paar vreemdelingen op bezoek komen. Wat een verschil met Nederland, waar men zich uitsluitend tot zijn eigen kringetje beperkt. Meteen krijgen we weer te eten. Alhoewel we helemaal geen trek meer hebben, is weigeren er niet bij: dat zou onbeleefd zijn. Voor de vorm nemen we ieder een klein portie. In een aparte kamer zitten de vrouwen te eten, volgens de gewoonte op de grond en met de handen. Er staan zo mogelijk nog meer gerechten dan eerder op de dag. Dan zien we de pas getrouwden. Ze zien er fantastisch gekleed uit en nogal ongelukkig. Ze hebben het zwaar in hun fluwelen kleding vol versierselen. De man heeft een kris en de vrouw een imposante hoofdtooi van goudkleurig metaal. Deze is het symbool van leven en vruchtbaarheid, en schijnt wel twee kilo te wegen. We feliciteren ze en vragen voorzichtig of we een foto mogen maken; dat mag. Samen met het paar plus familieleden gaan wijzelf daarna op de foto. Dan is het tijd om afscheid te nemen, want we hebben nog een lange terugtocht voor de boeg. Met de personenauto naar de hoofdweg, minibus naar Payakumbuh, bemo naar de ’terminal’, minibus naar Bukittinggi-terminal en ten slotte in het donker met een bemo naar het hotel. Hadden we bij het vertrek gedacht dat het even zou duren, in totaal hebben we zes uur gereisd en twee uur doorgebracht in de Kampong. Toch was het al die moeite meer dan waard.

Voorbij Bukittinggi bestaat de omgeving uit ongerepte stukken tropisch oerwoud. De bergen zijn weelderig begroeid met talloze soorten bomen en struiken en soms wordt de stilte verbroken door het geroep van apen. Kronkelende riviertjes doorsnijden het landschap. Op een akker ploegt een man met ontbloot bovenlijf achter een buffel door de dikke modder. Mensen staan gebogen in het water en zetten jonge rijstplantjes uit. De vele sawa’s zijn adembenemend mooi. Ze zijn in terrasvorm aangelegd en elk omgeven door een aarden wal, die tevens als looppad dient. Ze worden geïrrigeerd door de dichtstbijzijnde beek of bron en door kleine openingen in de wallen loopt het water naar de lager gelegen stukken. Samen vormen ze een lappendeken in vele tinten groen. De sawa’s worden afgewisseld door dorpjes. Opvallend is het grote aantal jongemannen dat lui onderuit hangend sigaretjes rookt. Niets wijst erop dat ze aan het werk moeten, ze lijken alle tijd van de wereld te hebben. Het is dan ook een hele gebeurtenis wanneer twee westerlingen langsfietsen. Nee maar, ze stoppen zelfs. Wat doen ze nu? Kom op, allemaal naar het theehuis. Wat een buitenkansje! Ingan, die altijd de grootste mond heeft, durft ze zomaar aan te spreken. ‘Hello mistèr, where do you come from?’ Maar wat jammer nou, de blonde man zegt dat ze moe zijn en nu geen zin hebben om te praten. Hè waarom nou? Dit is immers dè kans om Engels te oefenen. De man legt uit dat ze tientallen malen per dag dat soort vragen moeten beantwoorden en er nu gewoon geen zin in hebben. Nou oké, graag of niet hoor. Als ze zich soms te goed voelen… Een beetje verontwaardigd wendt het groepje zich af.

Bij het plaatsje Bonjol passeren we de evenaar. Wat is het in drie jaar tijd veranderd. Toen stond midden in het landschap aan de ene kant van de weg een paal met ‘equator’ erop en aan de andere kant een aardbol. Dat was alles. Nu is er een heel dorpje verrezen met enkele grote gebouwen. Hoog boven de grenslijn bevindt zich een loopbrug. Als we afstappen om foto’s te maken, komen meteen een paar verkopers op ons af met T-shirts waarop ‘equator’ en een aardbol staan. Onder grote belangstelling zetten we mijn fiets ondersteboven. Na ruim dertien maanden bevinden we ons immers op het zuidelijk halfrond. Na het afstellen van de zelfontspanner gaat Eric op zijn hoofd staan. Hij zwabbert vervaarlijk met zijn benen en ploft al na twee seconden op de grond, maar de foto is genomen. De omstanders schudden van het lachen. Omdat we er ook een dia van willen hebben, kondigt Eric opgewekt aan ‘second time.’ Iedereen verkneukelt zich al bij voorbaat. En ja hoor, daar gaat hij weer. Wat een gekke toeristen.
Verderop brengt een afdaling ons in een dichtbevolkte vallei. Dat is de rest van de dag dan ook goed te merken: we kunnen geen vijf minuten fietsen zonder dat iemand ons gedag brult. We hebben het inmiddels al lang opgegeven om iedereen terug te groeten, want dat is onbegonnen werk. Ook nu is de omgeving schilderachtig: er zijn veel rijstvelden, palmbomen en dichtbegroeide berghellingen. Zo nu en dan is het geluid van apen en vogels te horen; er vliegen talloze vlinders en soms schiet een leguaantje over de weg. Dan zien we het leukste tafereeltje van vandaag: een varken op een fiets. Een man heeft een levend everzwijn aan zijn fiets hangen. Het beest is met de poten aan een lange stok vastgebonden, die op zijn beurt aan het frame is bevestigd. De man kan er zelfs nog mee rijden.
Helaas is ongestoord genieten er niet bij. Die mensen eisen steeds al je aandacht op met hun geblèr. Het gaat me langzamerhand de keel uithangen. Dan moeten we ook nog eens een hele troep schoolkinderen passeren, die netjes in uniform zijn gekleed en gekamde haren hebben. Gekscherend zeggen we: ‘Alarmfase drie, opgelet’, en voeren ons tempo op. Door de vervelende ervaringen met Pakistaanse kinderen blijven we waakzaam. Er stijgt een oorverdovend gebrul op. ‘Hello mistèèèr’, ‘hééé!’ en ’toeriees, toerieees’, klinkt het onafgebroken uit honderden monden. Al ‘hallo’ roepend racen we voorbij.
In een dorpje houden we een korte pauze. Een paar kinderen gillen ‘orang barat’ oftewel ‘mens van het Westen’ en prompt verzamelt zich een grote kinderschare om ons heen. Nieuwsgierig slaan we elkaar gade. De allerkleinsten zitten vlak voor ons op de grond, de groteren staan daarachter. Een jongen die wat Engels spreekt, stelt ons de bekende vragen waar we vandaan komen en waar we heen gaan. We zijn er intussen achter dat het tamelijk loze praatjes zijn die alleen dienen om oppervlakkig contact te leggen, zoals wij zouden zeggen: ‘Lekker weertje hè.’ Zodra de jongen weet dat we uit Nederland komen, zegt hij in gebrekkig Nederlands: ‘Goeiemiddag’. Verrast kijken we op. ‘Ben je soms een gids?’ In Bukittinggi hebben we iets soortgelijks namelijk verscheidene keren meegemaakt. ‘Nee, nee,’ zegt de jongen stellig, ‘ik leer de taal van mijn grootouders.’ ‘Waarom, aan Engels heb je toch veel meer?’, vragen we verwonderd. Volgens zijn opa, die in Nederland op de MULO heeft gezeten, is het belangrijk om Engels en Nederlands te kunnen spreken. Als hij opmerkt dat hij ons erg aardige toeristen vindt, antwoordt Eric: ‘Nou, als ik je in Bukittinggi was tegengekomen, was ik waarschijnlijk minder aardig geweest. De meeste jongens die je daar aanspreken, zijn gidsen en die willen je dan een jungletocht aanpraten.’ Daarop lacht de jongen begrijpend en nemen we hartelijk afscheid.
De volgende dag ontmoeten we hem toevallig weer in een theehuisje. We drinken en praten wat en dan laat hij ons een aanbevelingsbrief lezen van een Nederlandse toeriste, die onder zijn begeleiding een jungletocht heeft gemaakt. Hij is dus toch een gids! Dat verklaart meteen waarom hij Nederlands wil leren spreken. Een man die tot dan toe rustig zijn thee heeft zitten drinken, schuift bij ons aan tafel en vraagt waar we vandaan komen. Zodra hij weet dat ‘Belanda’ ons vaderland is, gaat hij over voetbal praten. ‘Roed Koellit’, roept hij enthousiast. ‘Dat is mijn broer’, beweert Eric. De man kijkt hem aan met een blik van ‘is hij gek of ben ik het’. Dan dringt Erics glimlach tot hem door en schiet hij in de lach. Hierop besluit Eric het grapje in zijn standaardrepertoire op te nemen; ideaal om het ijs te breken. Ook Marco van Basten is bekend en zelfs Ronald Koeman. Zonder aanleiding schakelt de man over op een heel ander onderwerp. ‘Heb je kinderen?’ Als we nee schudden, kijkt hij ons bevreemd aan. ‘Hou je dan niet van kinderen?’ Onze uitleg dat we ze wel leuk vinden, maar eerst nog wat van de wereld willen zien, begrijpt hij niet. Voor een Aziaat geldt: hoe meer er zijn, hoe groter is de kans dat er straks één overblijft die voor je kan zorgen als je zelf te oud of te ziek bent om te werken. Bovendien is een groot aantal kinderen het bewijs van een goed huwelijk en een blijk van Gods of Allahs zegen. Je krijgt ze gewoon. Dat een westerling precies bepaalt wanneer en hoeveel hij er wil, komt de oosterling zeer vreemd voor.
Eindelijk, een rustdag in Padangsidempuan. Na al die aandacht snakken we ernaar, maar zodra we één voet buiten de hoteldeur hebben gezet, klinkt weer het lijzige: ‘Hello mistèèèr’. Zucht… Iedereen gaapt ons aan, alsof hier nog nooit toeristen zijn geweest. Ik word bijna van de sokken gereden door een busje dat opeens besluit te stoppen en daardoor naar links uitwijkt. De bestuurder kijkt vervolgens lachend achterom. Scooters met zijspan rijden rakelings langs. Na tien minuten begint het op de zenuwen te werken. Per slot van rekening zijn we hierheen gekomen om in alle rust rond te kunnen kijken; op deze omkering van de rollen waren we allerminst voorbereid. Dat is de prijs die je moet betalen om plaatsen buiten de toeristenroute te bezoeken. We ergeren ons terug naar de hotelingang, op de voet gevolgd door nieuwsgierige kinderen. Als ze zelfs meelopen tot aan onze kamerdeur wordt het Eric te gortig en rent hij op ze af. In no-time zijn ze verdwenen. Ik heradem en ga op het terras voor onze kamer zitten lezen. Opeens duikt een Indonesiër naast me op. ‘Excuse me’, zegt hij beleefd. Verstoord kijk ik op. Wat nu weer? Dan zie ik hem met een camera klaar staan. Of hij een foto van me mag maken. ‘Verdorie nog an toe, ik ben toch geen kermisattractie’, denk ik woest, maak een wegwuivend gebaar en zeg bars: ‘NO!’ Ik sta meteen op en vlucht naar de rust van onze kamer.

Op weg naar het Tobameer zien we steeds vaker kerken. De streek rond het meer wordt namelijk bewoond door de Batak, een protestantse groepering. Hier en daar staan christelijke graftombes verspreid in de velden. Ook zijn er steeds vaker houten Batak-huizen te zien. Aangezien deze op palen zijn gebouwd, is de deur alleen te bereiken met een houten ladder. Het golfplaten dak heeft een holle kromming met spits toelopende uiteinden. De gevelspits is versierd met prachtig houtsnijwerk. De overgebleven ruimte onder het woonhuis wordt gebruikt als stal voor koeien, varkens en geiten.
Op een dag was een eenzame man aan het vissen in de rivier en wenste dat hij een knappe vrouw had. Toen ving hij een vis die zó mooi was dat hij hem mee naar huis nam. Daar veranderde de vis in een beeldschone vrouw, die zei: ‘Als je nooit aan anderen vertelt waar ik vandaan kom, zullen we heel lang gelukkig met elkaar zijn.’ Niet lang daarna kregen ze een zoon. Na verloop van tijd ving de man een vis die precies leek op degene waaruit zijn vrouw was voortgekomen. Hij nam de vis mee naar huis en waarschuwde zijn zoon dat hij hem niet mocht opeten. ‘Waarom niet?’, vroeg deze nieuwsgierig. Zonder erbij na te denken vertelde de vader dat zijn moeder ooit een vis was geweest. Hierop rende zijn vrouw direct naar de rivier en sprong erin. Vader en zoon holden haar achterna en huilden zo hevig dat hun tranen de rivier in een meer veranderde: het Tobameer. Zo verklaart deze legende het ontstaan, maar in werkelijkheid is het meer het resultaat van een enorme vulkaanuitbarsting. Het Tobameer is het grootste van Zuidoost-Azië en ligt op 906 meter hoogte.
Aan de oever ligt het stadje Prapat waar de jet-set van Medan heengaat om zich te ontspannen. Voor reizigers is het in de eerste plaats het vertrekpunt voor Samosir-eiland – midden in het meer – waar de meesten verblijven. Ook wij gaan er een paar dagen naartoe. Op het dek van de boot bevinden zich veel passagiers die op de vloer plaatsnemen: verkoopsters met drankjes en hapjes, en eilandbewoners die in Prapat grote hoeveelheden levensmiddelen hebben ingeslagen. Ze halen van alles te voorschijn om te picknicken. De schillen van de pinda’s en rambutans gooien ze gewoon op de grond. Bij een van de verkoopsters halen ze een melkachtig drankje. Aangezien de vrouw maar twee glazen bij zich heeft, moet ze die steeds in een emmertje met troebel water omspoelen. Het doet me denken aan de bootreis naar Pekanbaru, waar de mensen ook doodgemoedereerd gingen picknicken. Ze maken van de nood een deugd.
Een uur later komen we op Samosir-eiland aan en rijden door naar het schiereiland Tuktuk, waar de meeste toeristen verblijven. Op het eiland valt niets te beleven maar je komt er helemaal tot rust. Het is geen plaats voor fanatieke activiteit. Niemand heeft haast, alles gaat heel ongedwongen. Op ons gemak bezoeken we de dorpjes Tomok en Ambarita, plaatsjes met historische bezienswaardigheden. In Ambarita staat op een binnenplaats de ‘koningstafel’, bestaand uit een groep stenen stoelen en een tafel. Hier vonden vroeger alle belangrijke dorpsaangelegenheden plaats, zoals vergaderingen en terechtstellingen. Men zegt dat veroordeelde misdadigers hun hoofd op een stenen hakblok moesten leggen en zonder pardon werden onthoofd. In Tomok staan veel traditionele Batak-huizen, oude graven en tombes: stenen sarcofagen met driehoornige koppen, die uitpuilende ogen hebben. Een kronkelstraatje met kraampjes vol souvenirs en ‘antiek’ dat gisteren is gemaakt, leidt naar het graf van de machtige Batak-koning Sidabatu. Hij heeft niet alleen zichzelf op zijn graftombe laten afbeelden, maar ook zijn lijfwacht en de vrouw die hij liefhad.
Vanuit de verte klinken flarden muziek. Er blijkt een feest aan de gang te zijn. Een vrouw vertelt dat het groter worden van een jongen en een meisje wordt gevierd. ‘Oh, een verjaardag?’, vragen we. Nee, dat is het niet. Helaas kan ze het niet beter uitleggen. Misschien is het een soort inwijdingsritueel in de volwassenheid. Er staat een aantal mensen in een grote kring: de vrouwen in een lange wikkelrok van batik en de mannen in een batikoverhemd; iedereen heeft over de linkerschouder een lange, rechthoekige doek. De jongeren zijn soms gekleed in spijkerbroek en sportschoenen, maar dragen wel de traditionele sjerp. Op de klanken van een gamelan schuifelen ze heen en weer met gespreide armen. Daarbij draaien ze met hun handen en spreiden hun vingers open en dicht. Binnen de kring danst een rij mannen. Bij iedereen leggen ze het uiteinde van hun sjerp op de rechterschouder en raken met hun andere hand de wang aan. Zo werken ze de hele kring af. Dan is het de beurt aan de vrouwen om dit ritueel uit te voeren. Eens te meer besef ik hoe jammer het is dat we de betekenis niet kunnen achterhalen vanwege de taalbarrière. Zonde, want daardoor missen we toch veel.

De ontbossing van Sumatra voltrekt zich in een snel tempo. In de omgeving van het Tobameer zien de bergen er maar kaal uit. Door de aanleg van plantages en bosbouw zijn grote stukken regenwoud verdwenen. Hier en daar rest nog een plukje bos. We rijden er met een kater langs, maar zijn blij drie jaar geleden het ‘jungletijdperk’ van Sumatra toch enigszins te hebben meegemaakt.
Een paar kilometer voorbij Brastagi begint een lange afdaling: over een afstand van zeventig kilometer afzakken van 1300 meter hoogte naar zeeniveau. Langzamerhand betrekt de lucht en pakken zich dreigende wolken samen. Dan barst de bui los. We trekken de poncho’s aan en schuilen onder de kruin van een boom. De regen houdt echter aan; het water komt nu zelfs met bakken naar beneden. Als de bakken emmers zijn geworden, stappen we maar weer op en dalen verder af. Het water valt in stromen over de weg omlaag. Eenmaal beneden kan de afwatering de enorme regenval niet verwerken en komen de straten blank te staan; het water reikt tot de assen. Het is gevaarlijk rijden want diepe kuilen worden geheel aan het zicht onttrokken. Bovendien is het door de watermassa zwaar trappen. Ik klem mijn handen zo stevig om het stuur dat de knokkels wit zien. Stel je voor dat je valt! We zijn nat tot op het bot; de sokken soppen in onze schoenen en de fietstassen slepen door het water.
Twintig kilometer voor Medan begint de bebouwde kom; Medan is de belangrijkste havenstad van Indonesië en met ruim twee miljoen inwoners overvol en lawaaiig. Als verzopen katten nemen we onze intrek in een losmen, Indonesisch voor logement. Na een verfrissende mandie ontdekken we het Tip-Top restaurant. De ontberingen zijn in één klap vergeten, want tot onze vreugde hebben ze moorkoppen, warme chocolademelk met echte slagroom, kroketten en bitterballen. Dat is op zich niet zo vreemd als je nagaat dat Tip-Top van oorsprong een Hollands restaurant is. In de koloniale tijd verlangden Nederlanders naar Hollandse gerechten in plaats van de eeuwige rijsttafel. Ze kwamen hier om hun heimwee naar de Nederlandse keuken te stillen. Voor ons geldt hetzelfde. Het Tip-Top restaurant is na ruim dertien maanden reizen een ware luxe.

Twee dagen later nemen we de boot naar Penang, Maleisië. Met ons huidige visum kunnen we nog maar één maand in Indonesië blijven, wat te kort is om naar het eiland Flores te fietsen. Daarom gaan we ‘even’ op en neer naar Maleisië, om zo bij terugkeer een nieuw visum te krijgen dat twee maanden geldig is. De boot van Perdana Express is een grote speedboot die zo’n zestig kilometer per uur vaart, voor een boot zeer snel. Wat een verschil met de Laba-laba. Als hij de haven verlaat, kijken we vrolijk om ons heen en snoepen van een stuk spekkoek. Leuk, zo’n pleziertochtje. Een steward deelt aan iedereen plastic zakjes uit, die we achteloos ergens wegstoppen. Maar eenmaal op open zee begint de boot als een bezetene te stampen op de golven. Mijn maag protesteert heftig; daar gaat de spekkoek, zonde. Het zweet gutst van mijn voorhoofd. ‘Hoe houd ik dit nog drie uur vol’, denk ik wanhopig. De steward spreekt Eric aan, die er lijkbleek uitziet, en brengt hem naar de ‘ziekenboeg’. Deze is niets anders dan de achterkant van de boot waar rieten matten op de grond zijn neergelegd en een reddingsvest als hoofdkussen dient. De man raadt hem aan op zijn buik te gaan liggen en geeft hem een stuk papier gedrenkt in eucalyptusolie; dat moet hij onder zijn neus houden en diep inademen. Tenslotte dekt hij hem toe met een wollen deken. Algauw volg ik Erics voorbeeld, dat helpt. Het op de grond liggen geeft waarschijnlijk houvast aan je maag, waardoor de misselijkheid afneemt. Veel mensen geven over. Uiteindelijk naderen we Penang. De boot mindert vaart en dan is het bonken over. Moeizaam komen we overeind en zijn eenmaal buiten dolblij vaste grond onder de voeten te voelen.
Tijdens ons korte verblijf ontmoeten we de fietser Dirk. Hij reist eigenlijk samen met zijn vriendin Tania, maar zij is achtergebleven in Singapore om uit te rusten van hun lange reis. Omdat Dirk wel zin had nog wat te fietsen, is hij even naar Maleisië gegaan. We wisselen wetenswaardigheden en ervaringen uit. Als het gesprek op India komt, vertelt Dirk dat Tania daar behoorlijk veel last had van handtastelijke mannen. En dat terwijl ze een hoofddoekje droeg, een lange broek en een hemd met lange mouwen. Ik vertel dat we die ervaring ook van iemand anders hebben gehoord, maar dat ik er nagenoeg geen last van heb gehad. Waar dat nou aan ligt? Nou ja, ik ben al lang blij. ‘Hadden jullie dat nou ook, dat je tijdens het fietsen opeens werd afgesneden door een andere fietser of dat iemand opeens de weg opsprong en hard “BOE!” riep?’, vragen we nieuwsgierig. Dirk haakt hierop in met het verhaal dat een stel Indiërs tijdens het fietsen opeens aan de achtertassen van Tania ging trekken. Dat draaide uit op een fikse vechtpartij. Toen stopte een Duitser in een auto. Die man had vermanend tegen Dirk gezegd dat hij moest onthouden dat hij slechts te gast was in India. Alsof je dan maar van alles moet laten gebeuren. Dan weet hij – veilig in zijn auto gezeten – beslist niets van al die pesterijen af! ‘Ik heb soms ook rake klappen uitgedeeld, dus je bent niet de enige’, stelt Eric Dirk gerust. ‘Na Pakistan en India ben ik al bij voorbaat op mijn hoede als er schoolkinderen langs de weg lopen.’ ‘Gôh, dat heb ik precies hetzelfde!’, roept Dirk verbaasd uit. Hij is zichtbaar opgelucht dat hij lotgenoten heeft gevonden, mensen die soms ook moeite hebben met de mentaliteit van Indiërs. Want daar hoor of lees je verder nooit iets over. We zijn het erover eens dat mensen in eerste instantie heel positief zijn over India, maar dat als je doorvraagt, er schoorvoetend toch ook minpunten naar boven komen. Het lijkt wel een taboe, alsof je niets ten nadele van een ander land mag zeggen, terwijl slechte ervaringen toch ook realiteit kunnen zijn.
We nemen hartelijk afscheid van Dirk, maar niet voordat we adreskaartjes hebben uitgewisseld. Eric en ik schieten in de lach, want we herkennen het soort kaartje onmiddellijk. Hij heeft het net als wij in Singapore gemaakt met behulp van een computerprinter en onder hun namen ‘fietsers’ gezet. Origineel zijn we dus zeker niet.

Drie dagen later varen we weer terug naar Medan. Maar eerst nemen we ieder twee pillen tegen zeeziekte in. En nu maar hopen dat ze helpen. Onze plaatsen zijn pal voorin de boot, slechter kan het niet. We verhuizen dan ook snel naar achteren. Eric waarschuwt in het voorbijgaan andere toeristen die hem echter niet begrijpend aankijken. Hoe zouden ze ook kunnen vermoeden wat hen te wachten staat. Maar eenmaal op open zee begint de boeg te stuiteren op de golven. Het lijkt nu zelfs erger dan op de heenweg. De gewaarschuwde toeristen lopen vrolijk lachend naar achteren, waar het stampen minder merkbaar is; ze schijnen nog nergens last van te hebben. Nou wacht maar, straks is het niet meer zo leuk. Eric gaat met gesloten ogen onderuitgezakt op zijn stoel zitten en zet zijn knieën tegen de rugleuning van de stoel voor hem, zodat hij klem zit. Omdat ik wil weten of de pillen helpen, blijf ik dapper rechtop zitten. Maar de boot stampt zó erg op en neer dat mijn maag toch in opstand komt. Daarom volg ik Erics voorbeeld, dat goed blijkt te werken. Intussen geeft de ene na de andere passagier over. Sommigen worden door de stewards op de grond gelegd. Gelukkig is dit bij ons nu niet nodig. De pillen zullen daaraan wel een flink steentje hebben bijgedragen.
Vier uur later staan we weer in Indonesië en krijgen een nieuw stempel in ons paspoort, zodat we twee maanden mogen blijven. We verblijven weer in hetzelfde guesthouse. Bij ons vertrek afgelopen dinsdag hebben we alvast voor vandaag een kamer gereserveerd en betaald. Dat blijkt in orde, ze hebben inderdaad op ons gerekend. We zijn allebei ontzettend slaperig; waarschijnlijk is het de nawerking van de pillen.
De volgende ochtend rijden we naar het vliegveld van Medan dat slechts twee kilometer verderop ligt. Hiervandaan vliegen we naar Jakarta, de hoofdstad van Indonesië op het eiland Java.

Java

Een zee van zand

Vanaf het vliegveld van Jakarta leiden twee routes naar het centrum, dertig kilometer verderop. De een is een snelweg, dus voor fietsers verboden, de ander is een wirwar van drukke kronkelweggetjes, die erg omleiden. Eigenwijs als we zijn rijden we de snelweg op, maar worden al op de invoegstrook aangehouden door de politie. We houden ons van de domme. Hoe moeten we anders in Jakarta komen? De politieagent ziet er vanaf om de andere route uit te leggen; dat wordt te ingewikkeld. Bovendien is de kans groot dat we in het doolhof van weggetjes de weg zullen kwijtraken. Hij loopt naar zijn mobilofoon en bericht ons even later dat een ‘pick-up’ onderweg is die ons over de snelweg naar Jakarta zal brengen. In het kwartiertje dat we moeten wachten, vraagt de sympathieke man honderduit. Hij vindt het maar wàt bijzonder dat we ruim veertien maanden onderweg zijn en bovendien uit ‘Belanda’ komen. ‘Zijn jullie getrouwd?’, vraagt hij. Uit ervaring weten we inmiddels dat het verstandig is om hierop bevestigend te antwoorden. Samenwonen wordt namelijk niet zo gemakkelijk geaccepteerd. ‘Hebben jullie kinderen?’, volgt dan de onvermijdelijke vraag. Sinds we op Sumatra onbegrip ontmoetten voor het feit dat we geen kinderen hebben, zeggen we voortaan: ‘nog niet’. Deze antwoorden besparen ons een moeizame discussie. Voordat we er erg in hebben, is de ‘pick-up’ er. Na het inladen van de fietsen nemen we hartelijk afscheid van de agent en worden door zijn collega’s naar het einde van de snelweg gebracht.

De hoofdstad Jakarta is een snel groeiende, dynamische wereldstad en met officieel ruim negen miljoen inwoners de grootste stad van de Republiek. Vooral Indonesische jongeren koesteren de droom eens in hun leven hierheen te gaan met het idee hun ambities te verwezenlijken.
Via overvolle verkeersaders rijden we het centrum binnen. De stad lijkt wel uit zijn voegen te barsten. Het krioelt van de mensen, auto’s, bemo’s en becaks, de Indonesische variant op een riksja. Het is er vies en lawaaiig en er heerst een broeierige hitte. Regelmatig houden we onze adem in om niets van de zwarte roetwalmen binnen te krijgen. Naast chaos wordt Jakarta gekenmerkt door tegenstellingen: gammele becaks naast glanzende BMW’s, sloppenwijken in de schaduw van moderne torenflats en haveloze bedelaars bij air-conditioned winkelcentra.
We begeven ons direct naar Hotel Indonesia. SRS, die ons sponsort met vijfsterren hotels, heeft hier ruim een jaar geleden alvast een kamer voor ons gereserveerd. Toen Eric drie weken geleden opbelde om onze reservering te verschuiven, vertelde men dat het hotel was volgeboekt. ‘Zet ons dan maar op de wachtlijst’, zei hij toen. Zodoende arriveren we nu vol verwachting bij de ingang van het hotel. De portier, gehuld in een jas met goudkleurige epauletten, monstert ons kritisch. Tja, niet zo verwonderlijk: normaal hebben toeristen in sjofele verbleekte kleren en met zwarte roetvegen op hun gezicht hier natuurlijk niets te zoeken. Eric stapt echter zonder blikken of blozen de prachtige hal binnen met een glimmende marmeren vloer en imposante kroonluchters. Hij loopt op een onberispelijk geklede receptionist af, die net iemand te woord staat. ‘Het spijt me, alle kamers zijn gereserveerd vanwege de conferentie van niet-gebonden landen.’ De schrik slaat Eric om het hart. Als hij aan de beurt is, legt hij onze situatie omstandig uit en tovert de gekreukelde bevestiging uit zijn broekzak tevoorschijn. De receptionist knikt begrijpend en loopt naar achteren voor overleg. Amper twee minuten later is hij weer terug, mèt de kamersleutel. ‘Hoelang wenst u te blijven?’, vraagt hij, waarop Eric schijnbaar achteloos antwoordt: ‘Slechts vier dagen’, maar inwendig jubelt hij. Heerlijk, weer wat luxe, daar zijn we wel weer aan toe. Zo af en toe een hotel voorzien van alle comfort is een van de genoegens van reizen. Omdat de prijzen van de minibar en het ontbijt schrikbarend hoog zijn, besluiten we in een supermarkt inkopen te doen. De flesjes uit de minibar moeten het veld ruimen voor onze literfles frisdrank en een pak melk. ’s Avonds eten we in de lowbudget toeristenbuurt van Jakarta. Afgezien van het feit dat de restaurants veel goedkoper zijn, voelen we ons er meer thuis dan in zo’n groot hotel met honderden kamers als Hotel Indonesia. Hier zijn tenminste reisgenoten met wie we ervaringen kunnen uitwisselen.
Met de bus gaan we naar het vroegere Batavia. In de Sunda Kelapa-haven is nog iets van de sfeer te proeven van de Aziatische handelsstad die Jakarta in koloniale tijden was. Tientallen Buginese schoeners liggen zij aan zij voor de rede met hun boegspriet fier vooruitgestoken. De touwen klapperen tegen de torenhoge masten die loodrecht oprijzen naar de blauwe hemel. Het is een unieke plaats in de wereld. Bij deze prachtige aanblik voel je je een paar eeuwen teruggezet in de tijd. De lading van de schoeners bestaat voornamelijk uit tropisch hardhout. Op de smalle loopplanken lopen mannen af en aan om het hout in vrachtwagens over te laden. Jaren geleden heeft men geprobeerd de schoeners op dieselmotoren te laten varen. Het gevolg was echter dat de klippers door het gedreun van de motoren uit elkaar trilden, dus hield men het maar bij zeilen. Even buiten de haven bevindt zich over een stinkend riool een Hollandse ophaalbrug. Tegenwoordig is hij tot monument verklaard en mag daarom niet meer worden gebruikt. De brug ligt ten noorden van een oud grachtje, de Molenvliet genaamd, met huizen naar Hollands model. Toch is er veel verbeelding voor nodig om het Batavia van vroeger voor de geest te halen, want nu is het er vies en vol, met veel afval en opengebroken trottoirs. We nemen vluchtig een kijkje bij het geplaveide stadsplein met boompjes, waaraan het voormalige stadhuis ligt. Aan weerszijden ervan staan twee historische gebouwen, waarin nu musea zijn gevestigd.
Het vroegere Batavia stelt ons enigszins teleur. Het ziet er verwaarloosd uit. Dit is niet zo vreemd, want er was een periode dat de Indonesiërs alles wat met Holland te maken had, wilden vergeten. In de loop van de tijd zijn de scherpe kantjes afgesleten van het nationalisme dat Sukarno voorstond. Mede door toedoen van het groeiende toerisme schijnt het nu de bedoeling te zijn om van oud-Batavia een toeristische attractie van de eerste orde te maken.

Op de terugweg naar het hotel gaan we naar het hoofdpostkantoor om eventuele poste restante brieven op te halen en enkele brieven af te geven. Het is aan te raden brieven bestemd voor Nederland op het postkantoor te verzenden en er persoonlijk op toe te zien dat ze worden afgestempeld. De Indonesiërs zelf doen het ook zo en het wordt dan ook niet als beledigend ervaren. Gooi je je post in een bus, dan is de kans groot dat die nooit aankomt. De waarde van een postzegel komt namelijk overeen met die van een maaltijd. Een beambte heeft er geen moeite mee om een ongestempelde zegel van een enveloppe af te halen.
Zodra je lang van huis bent gaat post een belangrijke schakel vormen tussen het thuisfront en jezelf. Gretig lezen we de brieven van familie en kennissen over dagelijkse zorgen. Ook is er post van Monkey Business uit Hongkong, de reisspecialist voor de Transsiberië Expres. Na hun informatie te hebben doorgelezen, besluiten we met hen in zee te gaan en kopen bij een reisbureau vliegtickets om vanaf het eiland Flores naar Hongkong te vliegen. Omdat nu onze aankomstdatum in Hongkong bekend is, reserveren we alvast de terugreis bij Monkey Business. Op 7 november zullen we per trein van Peking naar Moskou reizen met een tussenstop in Mongolië. Op zo’n moment komt onze terugkeer wel heel dichtbij.

Maar voorlopig zijn we er nog niet. Het is immers pas begin september. We storten ons in de ochtendspits en volgen de brede snelweg dwars door de stad richting Bogor, vroeger bekend als Buitenzorg. De Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië had hier zijn officiële residentie, ondermeer omdat het klimaat daar aangenamer is dan in het broeierige Jakarta. Veel gebouwen en huizen dateren nog uit de koloniale tijd. Bogor heeft een van de beroemdste botanische tuinen ter wereld; er zijn zo’n twintigduizend plantensoorten te vinden uit heel Indonesië en ver daarbuiten.
Voorbij Bogor leidt een weg omhoog naar de 1200-meter hoge Puncak-pas. In de stadjes onderweg wemelt het van de hotels en restaurants. Dit weekend- en vakantieoord is geliefd bij de inwoners van Jakarta, die hier hun drukke stad tijdelijk ontvluchten. Het is een koel gebied met weelderige vegetatie, plantages, watervallen, bergmeren en warmwaterbronnen. Scherpe haarspeldbochten kondigen de werkelijke klim van de pas aan. De lucht wordt koeler en weldra verschijnen de eerste theeplantages. Zover het oog reikt, zijn de hellingen begroeid met struiken. Hier en daar zijn pluksters aan het werk met een mand op hun rug, waarin ze de bladeren verzamelen. Het verkeer raast voorbij. De chauffeurs van grote autobussen lijken wel levensmoe, want ze halen gevaarlijke stunts uit; midden in een haarspeldbocht gaan ze ‘even gauw’ inhalen, zonder op te letten of er een tegenligger aankomt! Soms komt die er inderdaad aan en dan scheren ze rakelings langs elkaar heen; het scheelt millimeters. De bus zal echt niet afremmen, want hier geldt het recht van de sterkste. De tegenligger gaat desnoods maar de berm in. Diverse takelwagens staan al klaar voor als het fout gaat. We hebben gehoord dat hier elk weekend wel een paar doden vallen.

We blijven niet lang in Bandung, een drukke stad met veel lichte industrie. Er hangt een dikke laag smog, de stoepen zijn opgebroken en de rioleringen liggen open en bloot. Zeker na Bandung zijn we blij een kleine weg te kunnen nemen. We genieten van het spaarzame verkeer en de mooie landelijke omgeving, maar wat loopt het steil omhoog! Het klimmen gaat steeds moeizamer, zó moeizaam dat we uiteindelijk noodgedwongen afstappen. Zelfs ieder zijn eigen fiets naar boven duwen, is te zwaar; ternauwernood kunnen we wegglijden voorkomen. Eric zet zijn muddie op de standaard en samen duwen we met uiterste krachtsinspanning mijn fiets omhoog, hij aan de achterkant en ik aan het stuur. Na vijftig meter zijn we kapot. We lopen terug om Erics fiets te halen. De zon brandt ongenadig en het is windstil. Het zweet stroomt van ons af en we snakken naar adem. Zelfs het schitterende uitzicht op de sawa’s en akkers vergoedt de inspanning niet. Waar zijn we aan begonnen! Na tweehonderd meter hangt de tong op onze schoenen en overwegen we om terug naar beneden te rollen en een andere route te nemen. Net op dat moment komt een kleine truck tergend langzaam de helling oprijden. De chauffeur ziet ons bezweet en kapot in de berm zitten en vraagt of we willen meerijden. ‘Dolgraag’, zeggen we uit de grond van ons hart. Wat een geluk zeg! We laden de fietsen achterin en zetten ons schrap. Zelfs de truck kan af en toe maar nèt de helling nemen, zó steil! Hij rijdt rakelings langs de afgrond en we moeten ons uit alle macht vasthouden. Zo’n drie kilometer verder stappen we uit op een soort hoogvlakte. Een blik op de kaart leert dat de dichtstbijzijnde bergtop op 2200 meter hoogte ligt, waaruit wij concluderen dat wij zeker op tweeduizend meter hoogte zitten.

Een van de mooiste stukjes van Java begint na het stadje Garut. Talloze rijstvelden liggen trapsgewijs tegen de steile heuvels. Op de smalle dijkjes tussen de sawa’s groeien palm- en bananenbomen. De rijstplantjes, die in parallelle rijen zijn gepoot, weerspiegelen in het water. Van het bovenste terras kabbelt het water via tientallen veldjes naar de laagste sawa; daar komt het uiteindelijk in een beekje terecht dat zich een weg kronkelt door de langgerekte vallei. In de dorpjes liggen tientallen gevlochten matten in de berm. Daarop liggen rijstkorrels in de zon te drogen. Een loslopende kip pikt er in het voorbijgaan een paar weg. Ook voorbij Ciamis strekken de sawa’s zich uit. De meeste dammetjes ertussen zijn weggeslagen als gevolg van de hevige regenval van de afgelopen tijd. Een karbouw trekt een ploeg door een veld. Een man staat rechtop op de ploegscharen en drijft de houten bladen diep de harde aarde in. Verderop zijn vrouwen druk bezig rijstplantjes te oogsten. Na het plukken slaan ze die op een soort wasbord, zodat de korrels eruit vallen. Deze leggen ze in een rieten mand te drogen in de zon en schudden ze af en toe om eventuele zandkorrels eruit te zeven. In een klimaat zonder seizoenen kunnen deze verschillende fasen gelijktijdig plaatsvinden.
Na een pittige klim dalen we af naar Pangandaran, een vissers- en badplaatsje gelegen op een klein schiereiland, met aan beide zijden de Indische Oceaan. De ene kant van het schiereiland lijkt bestemd te zijn voor de toeristen, de andere voor de vissers. Aan de toeristenkant staan talloze stalletjes met souvenirs, kleding en voedsel. Het stikt er van de hotels in alle soorten en maten, restaurants met een toeristenmenu en winkeltjes. Maar op het strand is het opvallend rustig; slechts een paar geheel geklede Indonesische meisjes spartelen in het water. Blijkbaar nemen toeristen de waarschuwing van de reisgids ter harte dat het gevaarlijk is om aan de westkant te zwemmen.
Het contrast met de oostkant is groot. Deze kant ademt nog de sfeer uit van het oorspronkelijke vissersplaatsje. Simpele rieten huisjes liggen aan zee. Op het strand rusten rijen prauwen. De smalle houten boten worden in evenwicht gehouden door een houten raamwerk dat aan weerszijden van de boot een eind uitsteekt. Dat ze met zo’n kleine boot de zee op durven gaan. Een groep vissers is bezig grote drijfnetten uit zee te halen. Met vereende krachten trekken minstens tien mannen aan de touwen. In stalletjes wordt de verse vis rauw verkocht aan Indonesische toeristen; westerse toeristen geven de voorkeur aan een vis van de restaurantjes waar je ze gebakken en al krijgt voorgeschoteld.

Vanuit Pangadaran fietsen we naar Kalipucang waarvandaan een boot naar Cilacap vaart, een kuststad dertig kilometer verderop. De boot vertrekt pas over een paar uur, dus moeten we ons zolang zien te vermaken. Gelukkig is er genoeg te bekijken. Het dorpje bestaat uit kleine straatjes met leuke winkeltjes en stalletjes. Op de grond zitten mensen uit de omgeving met zelf verbouwde producten voor zich uitgestald. Een vrouwtje dat ‘saté ayam’ of ‘saté babi’ verkoopt, zit gehurkt een houtskoolvuurtje op te stoken. Een metaalbewerker probeert landbouwgereedschap en messen aan de man te brengen. Ook worden er batikdoeken verkocht. Een paar becaks proberen zich een weg te banen door de mensenstroom.
Bij de pier worden mensen op rieten vlonders van de ene naar de andere kant van de rivier gebracht, compleet met fietsen en koopwaar. Op de kade staat een rieten mand met een aantal ganzen. Twee ervan steken nieuwsgierig hun kop tussen het vlechtwerk door om te kijken wat er allemaal gebeurt. Dan zien we een Javaanse standwerker, omringd door tientallen belangstellenden. Op een kleed liggen foto’s gerangschikt. Eén ervan toont een baarmoeder. Op andere zijn te vroeg geboren baby’s in couveuses te zien, met daarnaast een foto van een schaars geklede vrouw op een ziekenhuisbed. Onder de afbeelding van iemand die naar zijn rug grijpt, is het woord ‘reumatiek’ te lezen. Hier en daar staan onderschriften als ‘hepatitis B’ en ‘stress’. De standwerker ratelt aan één stuk door in zijn microfoon. Af en toe tovert hij uit een elektronisch orgeltje simpele melodieën om zo meer publiek te trekken. Schuin achter hem zit zijn collega, die gewichtig vijf felgele capsules in een zakje laat glijden. Dat die goed tegen reuma helpen, demonstreert de pillendokter door een poppetje op te winden dat daarna enthousiast met de heupen begint te draaien. Met een afgebroken auto-antenne tikt hij verduidelijkend op de heupen. De verkoper beweert dat de pillen ook potentieverhogend zijn. Ter illustratie schuift hij langzaam een foto uit een enveloppe en pauzeert wanneer nèt de blote schouders van een vrouw zichtbaar zijn. Oude tandeloze mannetjes staan verlekkerd af te wachten totdat de foto helemaal te voorschijn komt. Maar de geraffineerde deugniet stopt als een minimaal stukje van de borsten te zien is. Dan is het tijd om te verkopen. Een hoogbejaarde broodmagere becakrijder trekt uit het zakje van zijn gerafelde overhemd een groezelig biljet van vijfhonderd roepia’s. Voor vijftien cent krijgt hij één zakje met vijf pillen. Terwijl de kwakzalver doorratelt en deuntjes laat horen, vinden ook de overige zakjes gretig aftrek. Als we eindelijk tickets kunnen kopen en aan boord gaan, ratelt de pillendokter nog steeds door, en dat al ruim twee uur. De boot is de eenvoud zelve, in de kajuit bevinden zich slechts een stuurwiel en een drukknopje. Wanneer de stuurman hierop drukt, gaat er bij de motor op het achterdek een zoemer, zodat de knecht weet of hij de motor kan starten of dat hij hem moet laten stoppen. Met een trekkoordje bepaalt deze jongen de snelheid waarmee de boot vaart.
Na het vertrek beginnen enkele mannelijke passagiers plus knecht verwoed te gokken. Ze spelen een soort domino, maar dan met kaarten. Dat het om grote bedragen gaat, blijkt wel als we biljetten van duizend roepia’s geregeld van eigenaar zien wisselen. Vrouwen in sarongs lopen rond met schalen vol hapjes die in palmbladeren zijn verborgen. Naast pinda’s en ganzeneieren wordt ook ‘pisang goreng’ verkocht. De boot kronkelt langzaam door moerassig mangrovegebied. Vissers met drijfnetten varen in uitgeholde boomstammen. Gammele steigers van rotan verraden de aanwezigheid van een dorpje. Af en toe staat op de wal iemand te zwaaien die ook mee wil. Dan wordt het spel onderbroken en stopt de knecht de motor.
Eenmaal weer aan wal rijden we in twee dagen door naar de Borobudur, een van de grootste boeddhistische heiligdommen ter wereld en volgens zeggen het meest imposante oudheidkundige complex van Indonesië. Wij zien echter een sombere grijze steenmassa, waarin op het eerste gezicht niet veel vorm zit en zijn teleurgesteld. De Borobudur symboliseert de moeizame weg die Boeddha heeft afgelegd naar de hoogste wijsheid. Als bezoekers leggen we symbolisch dezelfde weg af. Kloksgewijs lopen we over de onderste gaanderijen, die de fase voorstellen waarin Boeddha, toen nog Prins Siddharta Gaudama, nog met zijn voeten in het aardse materiële leven stond. Na een aantal gaanderijen en trappen volgen de hogere die de tweede fase in het leven van Boeddha symboliseren. Er zijn honderden rijk gedecoreerde reliëfpanelen die de aardse verschijnselen uitbeelden die Boeddha in deze fase achterliet: huizen, schepen, kleren en muziekinstrumenten. Pas op de hoger gelegen gaanderijen wordt ons de geometrie van het monument duidelijk. De zes gaanderijen die de twee fasen symboliseren, worden naar boven toe steeds iets kleiner. Daarna volgen drie boven elkaar gelegen ronde terrassen. Omdat deze geometrie van buitenaf nauwelijks te zien is, oogt de Borobudur zo ontoegankelijk. De terrassen beelden de derde fase uit, waarin Boeddha de hogere wijsheid bereikte en van alle aardse lusten en lasten werd gezuiverd. Ze hebben daarom geen enkele aardse versiering en zijn naar boven toe open. Op de hoogste terrassen staan 72 simpele stupas, bouwwerkjes met een vierkant onderstuk, halfrond bovenstuk en siertorentje, die elk een mediterend boeddhabeeld bevatten. We proberen ze door het opengewerkte stenen omhulsel aan te raken, want dat brengt geluk. De drie terrassen leiden uiteindelijk naar de centrale stupa, die de verlichting zelf voorstelt. Hier kunnen we genieten van een weids uitzicht op de vlakte van Kedu, begrensd door bergruggen en vulkaantoppen. Deze openheid is symbolisch voor de nieuwe kijk op de wereld die is verkregen na het afleggen van de weg over de voorgaande gaanderijen en terrassen.

In het nabijgelegen Yogyakarta wacht ons een teleurstelling. Het paleis van de sultan, het kraton van Yogya dat we willen bezoeken, blijkt ’s zondags te zijn gesloten. Maar aangezien we ook naar Solo – het vroegere Surakarta – zullen gaan, besluiten we om daar dan maar het kraton te bezoeken.
’s Avonds is het in Yogya een gezellige drukte door de vele venters en mobiele eetkarretjes met lekkere hapjes. Een fluitend geluid dat klinkt als een fluitketel met kokend water, trekt onze aandacht. Het blijkt bij een man met een juk vandaan te komen. Aan het ene uiteinde bevindt zich een grote pan, aan de andere kant een blikken vat. Onder de pan houden gloeiende houtblokjes het water aan de kook. De man verkoopt ‘kue putu’, kokoscake klaargestoomd in een bamboe-omhulsel. Alle verkopers hebben hun eigen herkenbare klank waarmee ze hun waar aankondigen. De saté-venter slaat vier keer met een stokje op een koperen bel: ‘Ting ting ting ting.’ ‘Tok tok’, klinkt het wanneer de bakso-verkoper zijn houten koebel luidt. Bakso eten we vaak als we fietsen. Het is een variant op de Thaise noedelsoep bestaand uit een smaakvolle bouillon met noedels en vleesballetjes.
Evenals bij de voorbijtrekkende verkopers zijn ook bij de eetstalletjes slechts een paar standaardgerechten te krijgen. Deze zogeheten warungs bevinden zich op de stoep en zijn niet meer dan met zeildoek afgeschermde ruimten, waarachter sissende olielampjes branden. Meestal staan er slechts één of twee houten tafels; als het druk is, schuif je aan op een van de houten banken, waarop ongeveer zes mensen naast elkaar kunnen eten. De verkoper maakt de maaltijd onder je neus klaar. De keuze beperkt zich meestal tot nasi- of bami goreng en bakso. Toch trekt de ene warung meer klanten dan de andere. De gerechten smaken enigszins verschillend, omdat ze worden bereid volgens oude familierecepten. Voor ons geldt het aantal mensen dat bij een bepaald tentje aan het eten is als criterium. Als het ergens druk is, zal het eten er wel goed zijn. Er zijn ook rumah makans, restaurants met een iets uitgebreidere menukeuze. Elke vorm van gezellige aankleding ontbreekt. De kille tl-buizen en formica tafels en stoelen zijn louter functioneel. Vaak moet je als klant zelf je bestelling op een notitieblokje schrijven. Later krijg je je eigen papiertje als rekening weer terug. Zo kunnen geen misverstanden ontstaan vanwege de taal. Een andere ‘eigenaardigheid’ van rumah makans is dat er een televisietoestel staat. In Indonesië wordt vaak collectief tv gekeken, omdat lang niet iedereen een eigen toestel heeft.

We verlaten Yogya via een heus fietspad. Onderweg bezoeken we de Hindoetempels van Prambanan. Het is toch wel weer leuk om zo ver weg van India opnieuw Hindoetempels te zien. Het tempelcomplex is gebouwd in de negende eeuw en was bedoeld om de Borobudur te evenaren. Maar om onbekende redenen werden de tempels verlaten en raakten al snel in verval. Van het in 1937 gestarte restauratieproject is het einde nog lang niet in zicht. Er staan drie hoofdtempels, één voor elk lid van de Hindoese drieëenheid: Vishnu, Brahma en Shiva. Omdat het Javaanse hindoeïsme Shiva als belangrijkste godheid beschouwde, is de 47 meter hoge toren van Shiva groter en volmaakter dan de tempels van de andere twee. Van sommige omringende tempels is niet meer over dan een grote hoop stenen. Wel honderd mannen zijn stenen aan het beitelen, die keurig genummerd zijn; verbazend hoe de restaurateurs weten welke stenen bij welke tempel horen, het moet een heel gepuzzel zijn.
Tot onze opluchting loopt het fietspad na Prambanan nog verder. Op het pad wordt van alles en nog wat vervoerd. Een vrouw heeft in haar fietsmanden grote blokken ijs en een poelier heeft over zijn stuur een bos kakelende kippen hangen. Achterop de fiets van een venter zijn tientallen bezems gebonden. Hij stopt bij elk huisje om zijn koopwaar te slijten. Een eendenhoeder leidt zijn eenden met behulp van een lange stok over de rijstvelden. Luid snaterend waggelen ze achter elkaar aan. Als de voorste opeens naar links gaat, dribbelt de rest van de groep meteen mee. De man heeft het er maar druk mee, want ze zwenken van de ene naar de andere kant.
In de dorpen kom je steevast bordjes tegen met ‘KB mandiri, dua anak’. De overheid is bezig met een intensieve campagne voor zelfstandige gezinsplanning; zij drukt de Javaanse families op het hart niet meer dan twee kinderen te nemen. Sinds de Nederlandse overheersing is op Java het bestuurlijke, culturele en economische centrum van Indonesië gevestigd. Hier bepaalt men welke multinational grondstoffen mag delven op het voormalige Nieuw-Guinea en bepaalt men dat oost-Timor moest worden ingelijfd. Aangetrokken door de rijkdom van Java en de veronderstelde werkgelegenheid in de grote kuststeden, hebben niet alleen immigranten, maar ook veel migranten van andere eilanden zich hier gevestigd. Het resultaat is een schrikbarende overbevolking; zo’n 65 procent van de totale Indonesische bevolking woont hier, zodat Java het dichtst bevolkte eiland van de Gordel van Smaragd is. Behalve dat de regering maatregelen heeft genomen om migratie naar de dunbevolkte eilanden te bevorderen, heeft zij een intensieve campagne opgestart. Naast de bordjes voor gezinsplanning is er op muren van gebouwen vaak een blauwe cirkel geschilderd met daarin de letters KB. Hier en daar staat een groot beeldhouwwerk van een hand met twee opgestoken vingers. Bovendien zijn er reclameborden waarop een man en een vrouw plus zoon en dochter te zien zijn. Alsof het nog niet genoeg is dat je ‘maar’ twee kinderen mag hebben, moet je er ook nog voor zorgen dat het een jongen en een meisje zijn.
Ook prijken in elk dorpje wel borden met het Pancasila wapen dat de vijf principes uitbeeldt waarop het onafhankelijke Indonesië is gebaseerd: vertrouwen in God, menselijkheid, nationalisme, een representatieve regering en sociale rechtvaardigheid. Elk van deze principes wordt vertegenwoordigd door een symbool, respectievelijk een ster, een ketting, de kop van een karbouw, een banyanboom en een korenaar plus katoenstengel.
Onderweg krijgen we gezelschap van een brommerrijder. ‘Hoe vindt je Solo?’, vraagt hij in het Engels. Als Eric antwoordt dat hij er nu voor de eerste keer heengaat, vraagt de man: ‘Hoelang ben je daar geweest?’ Ook de tweede poging om het uit te leggen helpt niet, want opnieuw vraagt hij hoe Eric de stad vindt. ‘Waar ga je heen?’, gaat hij daarna vrolijk verder. Als hij dan ook nog vraagt: ‘Reis je alleen?’ en: ‘Reis je per fiets?’, breekt Erics klomp. Waarschijnlijk wil de brommerrijder alleen laten horen dat hij een mondvol Engels spreekt. De antwoorden doen er blijkbaar absoluut niet toe of hij verstaat ze niet. Even voorbij een politiebureau stappen we af om op de landkaart te kijken. Twee agenten proberen op een bijzondere manier onze aandacht te trekken: ‘Fuck you’, roept een van hen. Als we verstoord omkijken, vragen ze waar we heengaan. Wanneer we niet reageren zeggen ze: ‘Come’ en roepen daarna: ‘Come here!’ Dat werkt juist averechts; onder het motto ‘commandeer je hondje en blaf zelf’ rijden we weg.

In Solo brengen we een bezoek aan het kraton Kasunanan. Hoewel de vorst van Solo geen politieke macht meer bezit, is dit kraton nog steeds het middelpunt van oude rituelen en ceremonies. Samen met enkele andere Nederlandse toeristen krijgen we een rondleiding. De gids is een Indonesisch vrouwtje dat enorm haar best doet goed Engels te spreken. Al pratend probeert ze steeds te glimlachen, waardoor ze wel iets weg heeft van een breedbekkikker. Ze is echter nauwelijks te verstaan. De aandacht dwaalt daarom al snel af, vooral die van ons: we zijn zo gewend alles op eigen houtje te doen dat we zo’n gids eigenlijk ballast vinden. Tijdens een verhaal waar niemand een touw aan kan vastknopen, laat de gids opeens het woord ’teakhout’ vallen. Als bij toverslag worden een paar mensen wakker. ‘Hé, teakhout, teakhout’, roepen ze enthousiast. Eindelijk iets bekends. Het paleis zelf valt ons nogal tegen. We zien welgeteld maar één koninklijk vertrek met veel marmer en kroonluchters. De bijgebouwen hebben verroeste golfplaten daken en kale muren. De tuinen staan vol omkruid. In feite is het kraton meer een museum dan een paleis. In diverse vertrekken zijn keramiek, zilver, wapens en draagstoelen tentoongesteld. Grote spinnenwebben in de vitrines versterken de indruk dat het paleis slecht wordt onderhouden, wat jammer is.

Geleidelijk aan komen we in oost-Java. Het valt op dat de omgeving veel landelijker is dan in west- en centraal Java. Naast tabakvelden zien we ook maïs- en kapokplantages. Er rijden geregeld dokars en huifkarren, volgeladen met kokosnoten. Langs de weg zijn vele meubelfabriekjes. De meeste meubels worden van bamboe gemaakt dat in overvloed groeit langs de oevers van beekjes. Bij een veemarkt waar koeien worden verkocht, nemen we een kijkje. Er wordt druk onderhandeld, terwijl de beesten staan of liggen, poepen of piesen. Als een handelaar ons in de gaten krijgt, vragen we hoeveel een koe kost; 150 euro is een – in onze westerse ogen – niet al te hoge prijs, maar is voor veel Javanen een half jaarsalaris.
Ondanks het landelijke karakter is het verkeer hier veel drukker. Er rijdt een constante stroom vrachtwagens en autobussen. Het voelt alsof we in een tunnel fietsen. Links van ons is de berm die uit grind of los zand bestaat, zodat we daar onmogelijk op kunnen fietsen, rechts een muur van voorbijrazend verkeer; auto’s, vrachtwagens en autobussen scheren rakelings langs, onder constant getoeter. We worden er bijna doof van en vragen ons af of de Indonesische regering wel eens heeft overwogen om een bredere weg aan te leggen. Ze schijnen hier alleen tweebaanswegen te kennen. Van de omgeving genieten kunnen we wel vergeten, vooral Eric. Omdat ik zoals zo vaak op kop rijd, kan hij niet ver voor zich uit kijken. Is het fietsen voor mij als rijden in een tunnel, voor hem heeft het meer weg van een doodlopende tunnel. Gek worden we van het eindeloze getoeter. Soms is het zo indringend dat het de indruk wekt of het achteropkomende verkeer ons absoluut niet kan ontwijken. Vaak is er echter ruimte genoeg. Het lijkt er meer op dat de chauffeurs gewoon geen zin hebben om voor ons uit te wijken en ons de berm in willen dirigeren. Dat doen we echter alleen als er een tegenligger komt die de volle breedte van de rijbaan in beslag neemt. Twee keer sturen we als op commando gelijktijdig de muddies de berm in en dat blijkt ons dan inderdaad een ongeluk te hebben bespaard. We beseffen op zo’n moment maar al te goed dat we in vijftien maanden veel geluk hebben gehad.
Op een namiddag vinden we een typisch Javaans hotel. De hotelkamers zijn aan weerskanten van een oprijlaan gegroepeerd. Die komt uit op een parkeerplaats waaraan nog meer kamers liggen; een soort drive-in hotel dus. ’s Avonds eten we onsmakelijke nasi goreng in het hotel-restaurant. Iets anders hebben ze niet. Terwijl we het moeizaam naar binnen werken, rijdt vlak achter me over de oprijlaan een auto voorbij; de uitlaatgassen drijven door de openstaande deur naar binnen en vermengen zich met de geur van de nasi. Ook de geluidsoverlast blijft ons achtervolgen. Midden in de nacht worden we gewekt door een oorverdovend kabaal. De luxaflex ramen die je overal ziet in Azië laten wat isolatie betreft veel te wensen over. Onze buurman blijkt even hard te snurken als tien zwijnen bij elkaar. Het klinkt beslist niet gezond. Af en toe is het even stil en dommel ik weg, maar prompt begint hij weer. Om zes uur worden we al weer ons bed uit getetterd. Ook op Java hebben ze het fenomeen ontbijttelevisie ontdekt. Tegen de tijd dat we op de stoeltjes voor onze kamer plaatsnemen, hebben de Indonesische gasten hun nasi goreng al bijna op. In de glazen met dekseltjes die op ons tafeltje staan, zit inmiddels koud geworden thee. De snurker, een enorm dikke man, knikt ons vanaf zijn stoel vriendelijk toe, waarop Eric even een praatje met hem maakt. Tijdens het ontbijt overleggen we wat te doen. Aangezien er slechts twee wegen richting Bali lopen, zal het verkeer alleen nog maar toenemen. Om nu twee dagen door een ’tunnel’ te moeten fietsen, daar hebben we geen trek in. We besluiten de veertig kilometer naar Probolinggo nog fietsend af te leggen en daarna de bus naar Ketapang te nemen, gelegen op het meest oostelijke puntje van Java, waarvandaan de veerpont naar Bali vertrekt.

Probolinggo dient als uitvalsbasis voor Bromo, een actieve vulkaan op ruim tweeduizend meter hoogte en een belangrijke toeristische trekpleister. Vanaf ons hotel brengt een bemo ons naar de ‘bus terminal’ zeven kilometer verderop. Daarvandaan vertrekt een minibus richting bergdorp Cemoro Lawang. Hoewel het busje al redelijk vol zit, pikt het onderweg nog verscheidene passagiers op. De busjes worden gerund door particulieren die zoveel mogelijk geld per rit willen verdienen. Net zoals in Bukittinggi zitten we als haringen in een ton en hoewel ik me aanpas, voel ik me wat ongemakkelijk. Wij westerlingen hebben liever wat ruimte om ons heen. De rit is prachtig. De weg kronkelt tussen de bergen door omhoog. Er is volop groen en in de smalle valleien liggen vruchtbare akkers; zelfs tegen de steile berghellingen kruipen ze omhoog. Dit is het gebied van de Tenggerezen. Men neemt aan dat zij nakomelingen zijn van de Hindoes en boeddhisten die zich in deze onherbergzame streek terugtrokken toen de islam Java veroverde. Ze vormen een hechte gemeenschap die vrij geïsoleerd leeft en telen niet-tropische gewassen, zoals kool en aardappelen, die in de lager gelegen gebieden worden verkocht. Bromo is heilig voor de Tenggerezen, die daar eens per jaar hun voorouders met ceremoniële offers eren.
In het dorpje rijden mannen op mooie gedresseerde paardjes. Daarmee kun je tegen betaling de drie kilometer lange tocht naar de Bromo-vulkaan maken. Vanwege de grote hoogte is het hier tamelijk fris. Aan de ene kant is dat wel lekker, aan de andere kant krijgen we een benauwd gevoel, want bij alle huizen zijn de ramen en deuren potdicht. Dit dient als een voorproefje op het klimaat in Nederland. Wat zal het weer wennen zijn om constant binnen te zitten. Aan twee Nederlandse meisjes die er al twee dagen zijn, vragen we om raad. Volgens de reisgids zijn er twee mogelijkheden: je kunt ’s morgens vroeg naar de Bromo-vulkaan lopen en op de rand van de krater de zon zien opkomen; je kunt ook naar het Penanjakan-uitzichtpunt gaan, waarvandaan het hele Tengger-massief te overzien is; dit bestaat naast de Bromo-vulkaan uit twee uitgedoofde vulkanen. De meisjes hebben dat laatste gedaan en vonden het de moeite waard. ‘Dat mag je niet missen,’ zeggen ze stellig, ‘bovendien kun je daarna alsnog naar de Bromo-krater zelf gaan. Het voordeel is dat om een uur of acht ’s ochtends de grote meute toeristen al lang vertrokken is, want zodra de zon hoog staat, gaan ze terug.’ We besluiten hun advies op te volgen, al betekent het wel in het holst van de nacht opstaan. Het is namelijk zeker twee uur lopen naar het uitzichtpunt en om vijf uur breekt de dageraad aan.
Om kwart voor drie gaat de wekker af. Het is nog aardedonker. Omdat het behoorlijk koud is, kleden we ons warm aan. De trainingspakken en fleece-jasjes bewijzen voor het eerst in lange tijd weer goede diensten. Binnen een half uur lopen we door het doodstille dorpje. Enkele mensen zijn al op. Ergens klinkt een stem: ‘Bij het uitzichtpunt is het zicht nu niet goed, kijk maar naar de maan, die zit helemaal in de wolken.’ Vermoedelijk is het een Tenggerees met een paard, die probeert toeristen naar de Bromo-krater te lokken. Naar het uitzichtpunt rijden ze namelijk niet, dat is te ver. We laten ons niet ontmoedigen en lopen door. Door de laaghangende bewolking is het erg nevelig, maar in het algemeen zijn de witte strepen op de weg goed te volgen. Slechts zo nu en dan lichten we even bij met de zaklantaarn. Het verbaast ons dat hier helemaal geen andere toeristen lopen. Er passeren slechts twee jeeps. Na de glooiende asfaltweg slingert een ongeplaveid pad langs een bergwand omhoog. Soms loopt het zo steil dat we wegglijden. Uiteindelijk komt het pad boven het wolkendek uit. De maan schijnt helder en het wemelt van de sterren. Dan kijken we om en houden de adem in: de witte wolken hangen als een grote wattendeken over het in duisternis gehulde dal. In de verte zijn de silhouetten van de bergen zichtbaar. Op een paar zingende vogels na is het doodstil. Het voelt alsof we de enigen op de wereld zijn. Gestaag lopen we door. In het oosten doemt langzaam een rode gloed op. Geleidelijk maakt een surrealistisch landschap zich los uit de roze schemering. De dageraad komt eerder dan verwacht en het uitzichtpunt is nog nergens te bekennen. Het licht verandert zo snel dat we bijna naar boven rènnen. Daar staat een grote drom toeristen te kijken. Hoe zijn die hier nou gekomen? Blijkbaar is er nog een andere toegangsweg. Inmiddels is de zon boven de bergen verrezen en zijn de mooiste momenten al weer voorbij. De top biedt inderdaad een spectaculair uitzicht op de kraters. Uit de Bromo-krater komt een rookpluim; de voet van het massief is in wolken gehuld. Tegen de tijd dat de wolken zo hoog zijn gestegen dat ze het zicht ontnemen, dalen we via dezelfde weg af.
Weer terug bij de asfaltweg staat een jeep te wachten. Dankbaar laten we ons naar het hotel rijden, om ons daarna naar de krater te begeven. Een smal weggetje komt uit op een grote desolate zee van zand. Deze vlakte is de oude kraterbodem van de uitgedoofde vulkaan de Tengger. Binnen deze vulkaan rijst Bromo op, naast de twee andere – gedoofde – vulkanen: de Batok en de Widodaren. Zover het oog reikt, strekt zich een woestenij van zand en vulkanisch gesteente uit; er groeit geen sprietje groen. Het ‘maanlandschap’ doet heel onwerkelijk aan, temeer daar het in een vruchtbaar gebied ligt. Zo’n honderd meter voor de trap die uiteindelijk naar de kraterrand van Bromo leidt, spreekt een man met een paard ons aan. Of we het laatste stuk te paard willen afleggen voor duizend roepia’s? Afgezien van het feit dat hij een hoge prijs vraagt, heeft dat kleine stukje absoluut geen zin meer, tenzij het dier kan traplopen. Na zo’n 250 traptreden wacht een verrassing. Bij de aanblik van de brede en diepe krater die onder ons gaapt, voelen we ons op slag nietig. De wanden lopen loodrecht naar beneden. Uit een aantal geelkleurige spleten ontsnappen rookpluimen, die samen als één grote de krater verlaten. Zo te ruiken is het zwavel. Een afdaling in de krater lijkt gelijk te staan aan regelrechte zelfmoord, maar te oordelen naar de graffiti die op de bodem prijkt, is het een paar waaghalzen toch gelukt. We zijn op deze toeristische plek nu de enige bezoekers, hetgeen alles nog veel indrukwekkender maakt dan het al is; je kunt je zelfs inbeelden dat je de krater helemaal zelf hebt ontdekt.

In het hotel pakken we de spullen weer in en vertrekken meteen. Een minibus brengt ons naar het busstation van Probolinggo. Daar aangekomen worden we belaagd door jongens die vragen of we een busticket naar Bali willen kopen. Als we laten merken interesse te hebben, verwijzen ze ons naar een kantoortje. ‘Kunnen de fietsen ook mee?’, vraagt Eric daar nadrukkelijk. ‘Kun je ze klein maken?’, stelt de verkoper een wedervraag. ‘Ja, dat moet lukken.’ ‘Dan is het geen probleem’, klinkt het geruststellend. Hmmm, het is te hopen, want ze zeggen maar al te snel ‘no problem’. We kopen twee tickets en beloven morgenochtend om kwart voor acht hier te zijn.
Precies op tijd zijn we bij het busstation. De ticketverkoper waarschuwt ons dat de bus slechts een paar minuten blijft staan, zodat we de tassen alvast afladen; we draaien het stuur los en laten het zadel zakken. Een kwartier later stopt de bus. Het is een grote touringcar, maar zonder bagagecompartimenten onderin. Dat is een streep door de rekening. Een paar minuten later vertrekt hij, zonder ons. Wat nu? Een man adviseert ons een publieke bus te nemen, het normale openbaar vervoer. Eric kijkt mij vragend aan. Ik ben vrij sceptisch, maar alla, we moeten toch iets. De Javaan begeleidt ons naar het busterrein, waarvandaan de reguliere bussen vertrekken; ook zij hebben geen bagageruimte. ‘Voor achtduizend roepia’s kunnen de fietsen plus tassen wel op de achterbank’, zegt de Javaan. Als we op het punt staan alles in te laden, rijdt de bus pardoes voor onze neus weg. ‘Geen probleem, je kunt gewoon de volgende nemen’, adviseert de man. Deze komt al aanrijden en stopt pal voor ons neus. We vertrouwen het zaakje voor geen cent, dus stapt Eric eerst naar de chauffeur. Wijzend op de fietsen vraagt hij of ze inderdaad voor drie euro meekunnen. De man twijfelt, maar knikt toch een onmiskenbaar ‘ja’. Met de hulp van de Javaan liggen binnen een minuut alle tassen op de achterbank. Terwijl we bezig zijn de voorwielen los te halen, trekt de bus langzaam op. Eric wordt woedend en springt erin, waarop de chauffeur prompt stopt. We hebben er meer dan genoeg van om als proefkonijnen behandeld te worden en barsten bijna in woede uit. Als we ons ervan verzekerd hebben dat alle tassen uit de bus zijn, rijdt de chauffeur zonder een woord te zeggen weg. De vele nieuwsgierigen staan verbaasd te kijken naar het gehannes van die toeristen. ‘Geeft niets, want daar komt al een ander’, waagt onze ‘helper’ te zeggen. Fout, fout, fout. Woedend vallen we tegen de man uit. Hij geneert zich vreselijk; iemand openlijk bekritiseren leidt immers tot gezichtsverlies en dat is een van de ergste dingen die een Indonesiër kan overkomen. Hij maakt zich dan ook snel uit de voeten zonder zich te verontschuldigen, ook al iets typisch Indonesisch.
Opgefokt verlaten we het busterrein. Dat wordt dus toch nog tweehonderd kilometer op de waanzinnig drukke weg rijden. ‘We kunnen natuurlijk ook de trein nemen’, zeg ik opeens. Na enig zoeken belanden we bij het station. Het zit ons warempel mee: de trein naar Ketapang gaat slechts twee keer per dag, maar de volgende vertrekt over een uur en de fietsen kunnen mee. Voor de zekerheid vragen we het vervolgens aan nog twee andere beambten. ‘Geen enkel probleem,’ zeggen ze – waar hebben we dat eerder gehoord -, ‘de fietsen kunnen in de bagagewagen.’ Als de trein het perron oprijdt, blijkt de eerste wagon in ieder geval niet de bagagewagen te zijn. Snel rijden we naar de achterste toe. Verdorie, dit is hem ook niet! Zou het dan toch nog fietsen worden naar Ketapang? Dat nooit! Eigenwijs als we zijn, sjouwen we ons hele hebben en houwen naar het achterste balkon. De deur gaat met moeite dicht. Vanaf dat moment is het balkon afgesloten voor personenverkeer. In de derdeklas coupé is het propvol. Onze kaartjes geven weliswaar recht op tweedeklas zitplaatsen, maar omdat we zicht willen houden op de tweewielers nemen we de harde banken maar voor lief. Zoals bij elke vorm van openbaar vervoer maken de Indonesiërs er ook hier een bende van; we wanen ons in een voetbalsupporterstrein. Gebruikte servetten, bananen- en pindaschillen, uitgespuugde pitten en platgetrapte peuken: alles wat hen teveel is, laten ze gewoon op de vloer vallen. Een paar reizigers zijn een durian aan het eten; we worden bijna onpasselijk van de penetrante geur. Geen wonder dat luchtvaartmaatschappijen en hotels deze tropische vrucht weren. Een man brengt een vinger tegen de vleugel van het ene neusgat en jaagt een ademstoot door het andere. Niemand, behalve wij, stoort zich eraan, want dit is de gebruikelijke manier om de neus te snuiten. Bij het volgende station stormen er venters naar binnen. Tot het aanbod behoren rijst verpakt in palmbladeren, bananen, zakjes met pinda’s of kroepoek. Sommigen verkopen beesten. In bamboe kooitjes fladderen de prachtigste tropische vogeltjes. Op de nek van een venter zit een vreemd beest met een lange staart aan een ketting. Het lijkt wel een kruising tussen een kat en een aap. Als Eric een foto wil maken, loopt de man snel voorbij. ‘Tweeduizend roepia’s’, fluistert hij. Voor één foto is dat wel erg veel geld en ongelovig roept Eric: ‘Twééduizend roepia’s?!’ De venter kijkt enigszins gegeneerd en verdwijnt onder gelach van de medepassagiers naar de volgende coupé. Dan richten we onze aandacht op het voorbijflitsende landschap. Kinderen zwemmen in een riviertje, een oude vrouw werkt in haar beha op het land. Het lijkt net een diapresentatie; de beelden schieten in een hoog tempo voorbij. De Indonesiërs zelf verdrijven de tijd met een dominokaartspel en veel gekwebbel. Voor de inwendige mens loopt een serveerder rond. Hij heeft een menukaart met gerechten variërend van nasi goreng tot bakso. Het is half vijf als we in Ketapang aankomen, de vertrekplaats van de pont naar Bali. Kleine kinderen bestormen massaal de trein en verzamelen peuken, ander afval en wat de haastige reiziger is vergeten. Bij de pont kopen we meteen kaartjes en kunnen tien minuten later vertrekken. Een uur en een kwartier later legt de pont aan in Gilimanuk. Eigenlijk duurt de overtocht slechts een kwartier, maar omdat we een tijdszone zijn gepasseerd gaat de klok een uur vooruit. In het donker rijden we de wal op. We zijn op Bali.

Bali

Bij daglicht valt op dat het Hindoese Bali een enorm aantal tempels kent; bij wegkruisingen, naast rijstvelden, op heuveltoppen en tegen de bergen, overal staan ze. Ieder woonerf heeft wel een huistempeltje en ieder dorp telt minstens drie tempels: een dorpstempel, een gewijd aan de stichter van het dorp en een gewijd aan de doden. In tegenstelling tot de tempels die we tot nu toe op onze reis hebben gezien, zijn die op Bali zogenaamde ‘openlucht tempels’. Een gespleten poort geeft toegang tot een ommuurd tempelterrein. Een tweede poort leidt naar het binnenhof, het eigenlijke heiligdom. Hier staan ‘de zetels van de goden’. Deze pagode-achtige bouwsels hebben een oneven aantal stapeldaken, maar nooit meer dan elf. Degenen met elf daken zijn aan Shiva gewijd, die met negen aan Brahma en Vishnu en zo verder in aflopende reeks aan steeds minder belangrijke godheden. In tegenstelling tot India tref je nooit beelden van de goden aan, alleen van tempelbewakers met demonische trekken. Ook staan er bij bruggen stenen wachters op iedere hoek om ze tegen onheil te beschermen. De wakers zijn zo lelijk dat ze de boze geesten afschrikken.
Het aardige van Bali is dat het ondanks het toerisme een authentieke indruk maakt. De godsdienst speelt hierbij een belangrijke rol. Het hindoeïsme heeft zich op Bali vermengd met boeddhisme en animisme, waaruit het specifieke Bali-hindoeïsme is ontstaan. Het is geheel verweven in de samenleving en bepaalt het dagelijkse doen en laten. Tempels en beelden zijn voortdurend in gebruik, altijd moet er wel een offertje worden gebracht of een ceremonie voorbereid. Er bestaan immers zowel goede als slechte geesten en wil men in harmonie kunnen leven, dan moet men de goden te vriend houden en de demonen verzoenen. Dat doen Balinezen door de goede geesten feestelijk te onthalen en de boze aan de praat te houden. Er worden offergaven gekookt en gebakken, en fruitmanden opgemaakt. Meisjes vlechten manden en versieringen, vrouwen begeven zich in hun mooiste sarongs op weg naar een tempel met op hun hoofd een fruitmand. Langs de kant van de weg zijn lange, met franje versierde bamboestokken in de grond geprikt. Deze zijn bovenaan gekromd en hebben aan het uiteinde een gevlochten bloem. Naast de stokken staan kleine offerplateaus met daarop een glas water, rijst en fruit. Het Balinese geloof biedt ruimte om zich te verweren tegen gevaar en rampen, zoals slechte oogst of ziekte. Onheil geldt hier namelijk niet als een straf voor een begane zonde, hetgeen godsdiensten in het westen verkondigen. De Balinezen beschouwen het als een streek van een boze geest; er is altijd verweer mogelijk. Door middel van ceremonies en lekkere hapjes probeert men hem gunstig te stemmen.

Negara is de eerste grotere stad die we op Bali tegenkomen. Hier gaan we in een rumah makan iets eten en drinken. ‘Waar komen jullie vandaan?’, vraagt een klant. ‘Uit Zweden’, zeggen we als zo vaak voor de grap wanneer we geen zin hebben in een praatje; achter op onze jassen staat immers ‘Craft of Sweden’. Bovendien zullen weinig Balinezen dat land kennen. De man laat echter blijken meer over Zweden te weten dan wij. In een stortvloed van woorden uit hij al zijn kennis. We worden in het nauw gedreven als hij vraagt wat ‘dank je wel’ in het Zweeds is. Zonder blikken of blozen zeggen we dat niet te weten. Het moet inmiddels duidelijk zijn dat we daar niet vandaan komen, maar de man laat het niet merken. Alleen merkt hij langs zijn neus op dat er in Zweden wel veel buitenlanders zullen werken.
Via een pittige heuvelachtige kustweg fietsen we richting Ubud. Rechts is het strand met wuivende palmen en daarachter de ruisende zee, links strekken zich eindeloze rijstvelden uit.
Alvorens het centrum van Ubud binnen te rijden, stoppen we bij het Monkey Forest. Het bos is afgescheiden door een lage stenen muur en wordt bewoond door tientallen apen, die belangstellend poolshoogte komen nemen als we afstappen. Vertederd kijken we naar een jonkie dat zich krampachtig vastklemt aan de buik van zijn moeder. Op het muurtje zit een mannetjesaap zijn vrouw te vlooien. Zodra ik haar een stukje sinaasappel voorhoud, staakt de echtgenoot direct zijn karwei en grist het uit mijn hand. Opeens zie ik vanuit mijn ooghoeken een volwassen aap die achterop mijn fiets springt en met een ruk de landkaart onder de bindriem vandaan trekt. Voordat we hem kunnen tegenhouden, haast hij zich ermee het bos in. Even staan we verbouwereerd te kijken, maar dan springt Eric hem achterna. Een groep apen stuift verschrikt uiteen. De boosdoener zelf zit onder een struik. Met gekromde rug en rechtopstaande haren begint hij te blazen als een boze kat. Stapje voor stapje komt Eric naderbij en grijpt dan opeens de opengevallen kaart. Hij trekt er zacht aan, maar de aap peinst er niet over om los te laten. Beiden sjorren verbeten en de spanning stijgt met de seconde. Wie zal het winnen? Uiteindelijk komt Eric triomfantelijk zwaaiend met de kaart weer te voorschijn.
In Ubud blijven we een paar dagen. Ofschoon het massatoerisme heeft gezorgd voor de meest uiteenlopende hotels, reisagentschappen, winkels en eetgelegenheden, heeft het dorp iets eigens weten te behouden. Balinezen verstaan de kunst zich, met behoud van hun eigen cultuur, aan veranderende omstandigheden aan te passen. Jongemannen slenteren de ene keer in een T-shirt en spijkerbroek over straat, een andere keer brengen ze, gekleed in een sarong met ceremoniële sjerp, hapjes voor de goden rond op een dienblad. Druk kwetterend loopt een groepje schoolkinderen in bordeauxrode uniformpjes naar huis. Oude vrouwen in sarong lopen met sprokkelhout op hun hoofd, jongere komen met gevulde boodschappenmanden van de markt. De marktplaats is een grote modderpoel, bezaaid met afval. Varkens, honden en kippen lopen overal in te wroeten. ’s Avonds maken de groentestalletjes plaats voor warungs. Hoewel je daar uitstekend schijnt te kunnen eten, weerhoudt de vuilnisbelt met schichtige ratten ons er van.
We betrekken in losmen Suarto een prachtige nieuwe kamer, de trots van de eigenaar. Er is een douche met warm en koud stromend water en bovendien hangt er een klamboe boven het bamboebed. Voor de kamer strekt zich een groot terras uit met aangrenzend een tropische tuin. Op het beeldje dat onze kamer bewaakt, ligt een pisangblad met daarop een paar korrels rijst en een bloem. Elke dag leggen de Balinezen voor hun huis zo’n offerande neer voor de boze geesten. De zwerfhonden, die het voertuig van de boze geesten zijn, lusten wel een lekker hapje. De Balinezen vinden honden mormels, die slechts worden geduld omdat je zonder hen geen idee zou hebben waar de geesten verblijven. Daarmee is alles gezegd, geliefde huisgenoten zijn het absoluut niet.

Ubud lijkt een plaats bij uitstek om souvenirs te kopen. Het dorp was in de jaren dertig het toevluchtsoord voor kunstenaars uit Europa en Amerika. Nog steeds wonen en werken er binnen- en buitenlandse kunstenaars. Hun werk is in talrijke ateliers en winkels te koop, dus gaan we op zoek. Al gauw valt ons op dat ze overal dezelfde producten verkopen, zoals houtsnijwerkjes en ‘zonsondergangen’. Het is allemaal van matige kwaliteit, niets springt er echt uit. De Balinezen hebben dan ook een geheel eigen opvatting over kunst. Op Bali wordt iedereen als een kunstenaar beschouwd, of hij nu danst, musiceert, schildert, of offeranden maakt. Alles dient ter verfraaiing van de omgeving en ter verering van de goden. Het is vanzelfsprekend dat ieder zijn talent in dienst stelt van zijn dorpsgemeenschap of dat hij meewerkt aan het onderhoud van de tempel. Men werkt volgens vaste, van bovenaf opgelegde regels waarvan niet wordt afgeweken, vandaar de uniformiteit. Bovendien is de kwaliteit er door de afstompende invloed van het toerisme zeker niet op vooruit gegaan. We vinden niets naar onze zin en keren met lege handen naar ons guesthouse terug.
Daar ontmoeten we Marcus en Sonya, twee Engelse fietsers, met wie we meteen aan de praat raken. Het is opvallend hoe snel je op reis in contact komt met anderen. Alle reserves lijken weg te vallen doordat je landgenoten bent of collega-fietsers, zoals nu. Er is in ieder geval sprake van saamhorigheid. Marcus vertelt dat hij al twee jaar onderweg is. ‘Is dat niet erg lang?’, vragen we, ‘Wij zijn na een jaar reizen al aardig verzadigd.’ Hij beaamt dit grif, maar legt uit dat hij het heeft opgelost door drie maanden naar Engeland terug te gaan en daarna zijn reis te hervatten. Marcus en Sonya willen ook op de eilanden Lombok, Sumbawa en Flores gaan fietsen. Omdat ze hebben gehoord dat het met name op Flores zwaar fietsen is, sturen ze alvast een deel van hun bagage terug naar Engeland. Na kort overleg besluiten wij dat ook te doen en gaan meteen kijken wat we niet meer nodig hebben: de low-rider-beugels plus voortassen, de tent, de kookspullen, het katadynfilter, de foto’s en de landkaarten: alles bij elkaar zo’n veertien kilo!
’s Avonds eten we met z’n vieren in het Bamboe-restaurant dat westers aandoet. Dat komt niet alleen door de menukaart, maar ook door de sfeervolle aankleding. Na het eten blijven we nog een tijdje zitten praten. Cafés of bruine kroegen zijn hier namelijk niet. Ze zijn sowieso schaars in Azië. Bij de warungs en rumah makans kun je wel eten en frisdrank krijgen, maar gezellig zitten doe je er niet. Voor de echte bars moet je uitwijken naar een toeristisch hotel of een nachtclub. Op de terugweg naar de losmen klinkt luidruchtig geblaf. Zodra het donker is, wordt Ubud het domein van de zwerfhonden. Overdag houden ze zich redelijk rustig, maar als ze ’s avonds iemand zien, beginnen ze dreigend te grommen of woest te blaffen. De scharminkels houden zich op in grote troepen, waar echte vechtersbazen het recht van de sterkste laten gelden. Sommige hebben gapende bloederige wonden. Het is dan ook best eng om na zonsondergang over straat te lopen. Geen wonder dat er een link wordt gelegd tussen honden en boze geesten. We rapen een paar stenen op voor het geval ze te dichtbij komen. Eenmaal in bed schrikken we af en toe wakker van het helse kabaal.

Ook in Ubud zijn de tempels volop in gebruik. Onze aandacht wordt getrokken door gamelan-muziek die vanaf een tempelterrein klinkt. Een klankkleur van koperen bellen, trommels, snaarinstrumenten en een fluit komt ons tegemoet. Er blijkt een repetitie aan de gang te zijn; op een podium zijn jonge meisjes met een Balinese dans bezig. Ze maken ingewikkelde arm- en handbewegingen. De lerares geeft instructies of doet iets voor.
Als we verder lopen, schiet een kleine jongen ons aan met de vraag of we kaarten willen kopen voor een Kecak dansvoorstelling. Die avond wonen we de opvoering bij die plaatsvindt op een van de vele tempelterreinen. Het wordt enkel door fakkels verlicht, waardoor er een mysterieuze sfeer hangt. Minstens honderd mannen met ontbloot bovenlijf zitten in een kring. Onder het uitstoten van aapachtige kreten ‘ke-tjàk-ke-tjàk-ke-tjàk’, bewegen ze in een steeds sneller tempo heen en weer met opgeheven armen en wapperende handen. Ze stellen het apenleger voor uit de Ramayana. De Ramayana is een Voorindisch heldendicht, waarvan de zeven boeken tussen de derde eeuw voor Christus en de derde eeuw na Christus werden geschreven. Het behoort tot het culturele erfgoed van het hindoeïsme en is een onuitputtelijke bron voor dans, toneel en wajang. Eigenlijk duurt de Kecak-dans urenlang, maar is ten behoeve van de toerist ingekort tot één uur. Tegen de achtergrond van apengeluiden zingen voorzangers het verhaal: Rama, een kroonprins, verlaat in het gezelschap van zijn vrouw Sita en zijn broer zijn vaderland en vertrekt naar het koninkrijk Alengka. Maar de koning van Alengka schaakt Sita onderweg. Als Rama en zijn broer de achtervolging inzetten, stuiten ze op twee apenkoningen die verwikkeld zijn in een strijd op leven en dood. Met de hulp van Rama verslaat de ene apenkoning zijn rivaal, waarna hij als tegenprestatie Rama zijn steun geeft. Met het apenleger vallen Rama en zijn broer het koninkrijk Alengka aan, waarbij Rama en de koning van Alengka tegenover elkaar komen te staan. Rama doodt zijn tegenstander en bevrijdt zijn vrouw Sita, waarna het drietal naar hun vaderland terugkeert. Als een rode draad loopt door het hele verhaal de tegenstelling tussen goed en kwaad, de strijd tussen die twee en de uiteindelijke overwinning van het goede.
Het tweede deel van de voorstelling bestaat uit een rituele dans. Die wordt uitgevoerd door twee piepjonge meisjes. Men gelooft dat zolang ze in trance zijn, een goddelijke geest in hen huist. Alhoewel ze de hele voorstelling hun ogen dicht hebben, komen hun bewegingen toch overeen. Als het gezang van het koor stopt, gaan ze op de grond liggen en verbreekt de dorpspriester de trance door hen met gewijd water te besprenkelen.
In het laatste deel danst een in trance gebrachte man op blote voeten om een berg brandende kokosnootbasten. Op gezongen aanwijzingen danst hij een aantal keren dwars door het vuur heen, waarbij brandende vonken in het rond stuiven. Uiteindelijk wordt ook hij door de priester uit zijn trance gehaald, waarna de voorstelling is afgelopen. Nieuwsgierig als we zijn, gaan we even bij de man kijken. Zijn voetzolen zijn zwartgeblakerd, maar voelen heel koel aan. Een sterk staaltje.

Bijna een week later staan we startklaar om uit Ubud te vertrekken. Om vanuit het guesthouse op de doorgaande weg te komen, moeten we met de fietsen een trapje af. Zodra ik begin af te dalen, gaat het mis; doordat de fiets alleen bagage achterop heeft, steigert het voorwiel en ga ik pardoes onderuit. Snel schiet Eric me te hulp. Dan stappen we voorzichtig op. Het is behoorlijk wennen, want het sturen gaat veel lichter dan wanneer je zowel achter- als voortassen hebt. Omdat de fiets nu wendbaarder is, is plotseling uitwijken gevaarlijker, de kans dat je valt is veel groter. Eenmaal onderweg blijkt heuvelop fietsen makkelijker te gaan; het is mogelijk iets langer op een zwaarder tandwiel door te blijven rijden. Maar als het laatste stukje naar de ’top’ tamelijk steil is, moeten we toch weer op de trappers gaan staan. Dan is ook goed te merken dat al het gewicht achter zit, want het voelt alsof je naar beneden wordt getrokken. Of je nou veel of weinig bagage hebt, beide hebben hun voor- en nadelen; het is maar wat je gewend bent.
Al om kwart voor twaalf arriveren we in Padangbai. Morgen zullen we vanaf hier de boot naar het eiland Lombok nemen. Terwijl we in een restaurantje iets zitten te eten, stoppen er twee fietsers met wie we al gauw in gesprek raken. Globaal volgen ze dezelfde route als wij, maar dan in omgekeerde volgorde. Ze hebben al op de eilanden Flores en Sumbawa gereden, zodat we hen met vragen bestormen. Volgens hen is Sumbawa vlak en niet zo mooi. Daarentegen schijnt Flores des te mooier te zijn, is het fietsen behoorlijk zwaar en zijn de wegen erg slecht. Het is dus maar goed dat we een deel van onze bagage hebben teruggestuurd. Met behulp van de kaart leggen ze ons uit waar we kunnen overnachten. Ze weten ons ook te vertellen dat schoolkinderen allemaal enthousiast ‘hello mister’ roepen; sommigen schijnen kleine steentjes tussen je wielen te gooien omdat ze het geratel tussen de spaken zo leuk vinden klinken. Na een tijdje nemen we afscheid en gaan op zoek naar een slaapplaats. We komen een rij bungalowtjes tegen met uitzicht op zee en besluiten hier te blijven. Onze kamer is zeer eenvoudig, maar heeft in ieder geval een hurktoilet. De gemeenschappelijke mandie bevindt zich achter de bungalows in een bos en wordt omheind door een bamboe schutting. Verder sta je gewoon in de open lucht, op harde zandgrond met dennennaalden. Een onafgebroken stoet rode mieren krioelt langs de schutting. Dat wordt een korte wasbeurt!
Op het strand liggen smalle houten prauwen op een rij met opgerolde zeilen. De voorkant van zo’n bootje heeft de vorm van de opengesperde bek van een zwaardvis, vooral omdat er ook ogen zijn aangebracht. Opeens zien we een stoet mensen in traditionele kleding voorbijgaan met talloze manden en dozen. Nieuwsgierig volgen we ze en blijven dan aarzelend voor een tempelpoort staan waar de stoet onderdoor gelopen is; we dragen namelijk een korte broek en dat is geen gepaste kleding. Maar als iemand ons wenkt, gaan we gerustgesteld bij de anderen op de grond zitten. Bij een klein altaar steken twee mannen wierook aan en zetten offergaven neer. Een vrouw begiet een roede met water en besprenkelt vervolgens alle Hindoes ermee. Dan is het tijd voor een gebed. Iedereen houdt zijn gevouwen handen schuin boven het hoofd met een bloemetje ertussen geklemd. Intussen zeggen de mannen bij het altaar gebeden op. Een paar minuten later laten de mensen hun handen zakken en vallen de bloemetjes op de grond. Nadat dit ritueel een paar keer is herhaald, komen twee vrouwen langs met een bakje water en spatten iedereen nat. Tot grote hilariteit van de aanwezigen halen ook wij een nat pak. Dan is de dienst afgelopen en staat iedereen op. Tot onze verbazing gaat een deel van de manden en dozen met offergaven mee terug. Deze mensen blijken helemaal uit de stad Singaraja te komen, een uur rijden hier vandaan. En dat terwijl de dienst niet langer dan een kwartier heeft geduurd.
’s Avonds worden de tjiktjaks in ons bungalowtje actief. De hagedisjes rennen geruisloos over de wanden en plafonds, of zitten als versteend naast een tl-balk. In bijna alle eenvoudige hotelkamers zijn ze te vinden en vormen inmiddels zo’n vertrouwd beeld dat we ons niet meer kunnen herinneren waarom we ze in het begin zo eng vonden. Sterker nog, we zijn juist blij met ze, want ze jagen op insecten. Ze zitten doorgaans doodstil, om dan opeens uit te schieten naar een vlieg, een mug of zelfs een kakkerlak, die toch minstens zo groot is als zijzelf. De gekko, een grotere soort hagedis, hoor je vaker dan dat je hem te zien krijgt. Als hij zeven maal roept, schijnt dat geluk te brengen, dus tellen we elke keer dat we er een horen gespannen mee. Maar tot nu toe houden ze het bij de vijfde of de zesde keer voor gezien.

Lombok

Lombok is het eerste eiland van Nusa Tenggara, de Indonesische naam voor ‘zuidoostelijke eilanden’. Vanaf de boot ziet het er erg heuvelachtig uit; dat belooft wat. Na het aanmeren in Lembar is het nog 25 kilometer fietsen naar de stad Ampenan, waar we zullen overnachten. Vergeleken met Bali oogt de omgeving anders: de heuvels zijn veel droger en er groeien in verhouding meer boompjes en struikjes. Hetzelfde is de aandacht die we krijgen. Schijnbaar iedereen roept ons toe en sommigen lopen zelfs op ons af om gedag te zeggen. Het verkeer is spaarzaam; het weinige dat er is, bestaat voornamelijk uit paard en wagens, dokars genaamd, die ook als openbaar vervoer worden gebruikt. Voordat we er erg in hebben, zijn we al in Ampenan. Vrij snel vinden we het losmen dat in de Lonely Planet-gids wordt aangeraden. Dat is wel makkelijk met zo’n reisgids: bijna overal waar je komt, wordt wel een adresje aangeraden; je hoeft zelf niet lang te zoeken. Bovendien loop je niet snel het risico een bezienswaardigheid te missen. Alhoewel bijna iedere lowbudget reiziger de gids gebruikt en wijzelf weleens spottend over ‘de toeristenbijbel’ spreken, zijn we blij hem bij ons te hebben. Het maakt het reizen zoveel makkelijker. Ook het vinden van een eetgelegenheid is geen enkel probleem. We eten in een uitstekend Chinees restaurant, waar ze zowaar biefstuk met patat hebben, een welkome afwisseling op de rijst.

We willen Lombok in één keer oversteken om morgen de boot naar Sumbawa te kunnen nemen. Dat moet lukken, want de rit is maar een kilometer of zeventig lang. Al snel wordt duidelijk dat Lombok minder welvarend is dan Java of Bali. Er staan meer rieten dan stenen huisjes en de kinderen lopen halfnaakt of soms zelfs helemaal naakt. Hoe oostelijker we komen, hoe verdorder het landschap wordt: we zien eenzame groepjes bananenbomen, een verdwaalde kokospalm en halfdroge rijstvelden.
Tijdens een korte pauze bij een stalletje staan binnen de kortste keren drommen mensen om ons heen. We gaan met de rug naar de opening zitten en bestellen bij de eigenaresse twee Sprite. Buiten praten de vele nieuwsgierigen druk met elkaar. ‘Tigaribuh roepia’, horen we iemand zeggen en even later luid en duidelijk in het Engels: ‘Three-thousand roepia.’ Er is geen twijfel mogelijk, we worden geacht voor die twee Sprite drieduizend roepia’s te betalen. Een man gaat naast me zitten en begint een praatje. Bij het afrekenen geven we de vrouw duizend roepia’s, zoals staat aangegeven op een bord aan de muur en gaan naar buiten. Dan loopt de man met wie ik een praatje heb gemaakt ons achterna en zegt: ‘Three-thousand!’ We halen onze schouders op, maar de man houdt aan. De meute joelt tergend: ‘Three-thousand, three-thousand!’ Dan word ik boos. Kijk die Indonesiërs daar nu eens staan! Ze kennen in dit soort situaties absoluut geen gevoel van schaamte. Alles wat hen interesseert, of het nu gaat om ruzies of rondtrekkende toeristen, heeft hun aandacht. Ze slaan al die taferelen vrijpostig gade en geven vaak ook nog commentaar. Als we willen wegrijden, proberen een paar mensen ons de doorgang te belemmeren. Onder waarschuwend geroep duwen we de fietsen door de menigte en rijden weg. Onderweg buitelen allerlei gedachten door mijn hoofd. Nu we zo’n tijd onderweg zijn, weten we dat om ontspannen te kunnen reizen aanpassingsvermogen nodig is. Je moet soepel kunnen omgaan met je eigen normen en verwachtingen, anders wacht je de ene teleurstelling na de andere. Ruzie zoeken met een cultuurpatroon, met een heel volk, heeft geen enkele zin. Maar ondanks dat besef druist de onenigheid van daarnet zo regelrecht in tegen onze westerse normen dat het voelt alsof men zich ten koste van ons vermaakt.
Uiteindelijk dalen we af naar de kust. De omgeving houdt het midden tussen een duinlandschap en een woestijn met droge struiken. Even later rijden we Labuhan Lombok binnen, een piepklein havendorp waarvandaan de pont naar het eiland Sumbawa vertrekt. Hoewel het dorp klein is, telt het toch twee losmens en een paar eethuisjes. Voor een ervan staan twee fietsen met AGU-tassen; dat moeten wel Nederlanders zijn. Binnen zit inderdaad een wat ouder Nederlands echtpaar, waarmee we gezellig aan de praat raken.

Sumbawa

Na een goede nachtrust nemen we de boot naar Sumbawa. Al van ver oogt het eiland ruig en vooral erg droog. De boot legt aan in het gehucht Poto Tano, gelegen op het meest westelijke puntje van het eiland. De omgeving bestaat uit kale lichtbruine bergen met dorre bomen. Op het strand staan tientallen houten hutten op palen. Ervoor hangen netten te drogen, erachter liggen prauwen in de branding. Er heerst een stille verlatenheid, maar zodra we van boord zijn steken kinderen en ouderen hun hoofd buiten de glasloze raamkozijnen en roepen gedag.
Afgezien van een paar dokars is er niet veel verkeer. De kustweg is goed geasfalteerd, met slechts af en toe een kort klimmetje. Dat is maar goed ook, want ons doel van vandaag – Sumbawa Besar – ligt hier honderd kilometer vandaan. Er is zeer weinig landbouw; het overgrote deel van het eiland is daarvoor simpelweg te bergachtig. Wel zien we kuddes geiten, koeien en pony’s. Deze laatste worden vanuit Sumbawa geëxporteerd naar de andere eilanden in ruil voor groente en rijst. Het is lekker ontspannen fietsen, al is het alleen maar omdat op Sumbawa zeer weinig mensen wonen. Links van ons strekt een azuurblauwe zee zich uit met hier en daar een verdwaald eiland voor de kust. Aan de rechterkant rijzen de bergen op met daarboven een dreigende donkere lucht.
Vlak voor Sumbawa Besar worden we afgesneden door een busje waar vier Nederlanders in blijken te zitten. Ze maken ons attent op een, naar hun zeggen, leuke overnachtingsplaats een eindje terug. We keren om, fietsen een paar kilometer en zien dan in een van de inhammen een bungalowparkje liggen. In het restaurant maken we nader kennis met de Nederlanders. Het blijken twee jonge stelletjes te zijn, die ook een fietstocht maken. Jan-Willem en Ellen hebben een jaar in Jakarta gewerkt en hebben er een lange vakantie aan vastgeknoopt. Op hun vraag of Wil en Andrea zin hadden om mee te gaan, hebben die geen seconde geaarzeld, want ze baalden van Nederland en van hun werk. Ze hebben al hun bezittingen verkocht en willen hun droom verwezenlijken: op het eiland Flores een lowbudget hotel beginnen. Het viertal is vanuit Jakarta vertrokken en het fietsen valt hen erg zwaar. Voor de vrouwen is het af en toe zó uitputtend dat ze maar een busje nemen. Bovendien heeft Andrea een paar keer bloederige ontstekingen aan haar zitvlak gehad, waardoor het fietsen een tijdje onmogelijk voor haar was. Voor Wil en Andrea blijkt het de eerste keer te zijn dat ze per fiets reizen. Ze hebben van tevoren niet getraind en zijn gewoon vertrokken. Tja, geen wonder.
Twee weken later zullen we andere Nederlanders tegenkomen die een paar dagen op dezelfde plek hadden doorgebracht. Zij vertelden dat Jan-Willem na de eerste week fietsen opeens pijn kreeg in zijn hartstreek, waarop hij direct naar Jakarta vloog om zich grondig te laten onderzoeken. Gelukkig was het loos alarm.
De volgende ochtend nemen we afscheid van onze fietscollega’s. Vandaag is het plan om Empang te bereiken, zo’n 105 kilometer verderop. Meteen al krijgen we een klim voor onze kiezen die ons de heuvels invoert. De begroeiing bestaat voornamelijk uit dorre struiken met hier en daar een boom. Geregeld komen we knotwilgen tegen. Ze zijn dus geen typisch Nederlands verschijnsel. Ook nu zijn er grazende geiten, koeien en paarden te zien. In de paar dorpjes die we doorkruisen, worden we enthousiast begroet. De kinderen weten niet hoe ze het hebben als ze ons zien en beginnen als waanzinnigen ’toeriiiees, toeriiiiees’ te brullen. De overige dorpsbewoners zijn meteen gealarmeerd en beginnen ook te roepen. Sommigen laten een crescendo ‘hoOEEI!!’ horen. Omdat we het wel grappig vinden, laten ook wij deze kreet af en toe horen.
Uiteindelijk komen we in Empang aan. Ondanks dat het een klein dorpje is, is er een losmen met Spartaanse kamers. Het voordeel van zo’n simpele kamer is dat geen bezwaar wordt gemaakt tegen het binnenzetten van de fietsen; vloerbedekking ontbreekt immers. Zoals zo vaak gebeurt in een losmen, worden we ’s ochtends vroeg gewekt. Al om half vijf is iemand vlak bij ons raam aan zijn auto aan het sleutelen. Als hij twintig minuten later eindelijk wegrijdt, kunnen we toch nog uitslapen tot kwart voor zes. Voor vertrek doen we boodschappen. Terwijl Eric bij de fietsen wacht, zoek ik in een winkeltje mondvoorraad bij elkaar. Gewapend met pinda’s en crackers kom ik buiten, waar Eric inmiddels wordt ingesloten door wel dertig nieuwsgierige kinderen.

Een weg door het droge binnenland voert ons naar de Saleh-baai. De kustlijn bestaat uit kapen, schiereilanden en diep ingesneden baaien, waardoor de weg behoorlijk kronkelt. Op een wegwijzer staat de aanduiding ‘BTS, 18 km’. In de veronderstelling dat het om een stadje gaat waar we iets kunnen eten, trappen we gemotiveerd door. Tot onze teleurstelling blijkt ‘BTS’ slechts een baai aan te duiden. Doodmoe ploffen we onder een boom neer en plunderen het pak crackers. Alhoewel we versmachten van dorst is het noodzaak zuinig aan te doen met het drinkwater, want het is bijna op. Gelukkig bevindt zich een paar kilometer verder een piepklein dorp waar we water kunnen krijgen. Daar zijn we weer even mee geholpen. In de brandende zon krijgen we een zware klim te verduren. Na een welverdiende afdaling rijden we een vallei binnen. Daar is zowaar enige akkerbouw te bespeuren, maar de tomaatjes, knollen en wortels die enkele vrouwen langs de kant van de weg verkopen, zien er erg schriel uit. Bij een splitsing staat eindelijk een restaurantje, het eerste van vandaag na 75 kilometer fietsen! Gretig vallen we aan op de nasi goreng. Vanaf hier is het nog slechts twintig kilometer naar Dompu, maar omdat deze stad achter een bergrug ligt, wacht opnieuw een klim.
In Dompu doen we meteen boodschappen. Voor een grote fles frisdrank betaal je hier een halve euro, terwijl de prijs in Bali en Lombok veertig cent bedroeg en op Java dertig. Naarmate je oostelijker komt, wordt het dagelijks levensonderhoud duurder. Dat is wel begrijpelijk, want de levensmiddelen moeten over een grotere afstand worden getransporteerd.

Op weg naar Bima wordt de omgeving steeds vruchtbaarder. Overal groeien frisgroene bomen en struiken. Het is een groot verschil met het droge landschap dat we tot nu toe hebben gezien. Een kleine hoogvlakte waar zich buffelhoeders met hun kuddes bevinden, wordt gevolgd door een grote vallei met sawa’s. De vruchtbare vulkanische bodem levert overvloedige oogsten. Terwijl we in een restaurantje iets drinken, stapt een man binnen in een politie-uniform. ‘Paspoort!’, beveelt hij ons, waarna een aantal mensen in de lach schiet. Hij staat nogal onvast op zijn benen en heeft een koortsachtige blik in zijn ogen. Omdat we merken dat er iets vreemds aan deze man is, kijken we hem niet-begrijpend aan. Als hij gebiedend vraagt waar we vandaan komen, gaan we er dan ook niet op in. Daarop haalt de man twee messen uit zijn broekzak te voorschijn en klemt ze tussen zijn tanden. Met een grijns beduidt hij Eric een foto te maken. De eigenares van het restaurantje heeft het tafereel gadegeslagen en zegt schamper: ‘Orang gila’, hetgeen ‘gek mens’ betekent. Waarschijnlijk hebben we zojuist kennis gemaakt met de dorpsgek.
Een aantal kilometer verder komt de weg uit bij de zoutvlakten rond de baai van Bima. Er bevinden zich talloze witte bergjes. We kunnen het niet laten af te stappen en even aan een bergje te ruiken. De lage dijken rond deze vlakten worden regelmatig geopend, waarna het zeewater met grote peddels naar binnen wordt geleid. Als dat verdampt is, wordt het achtergebleven zout in grote plastic zakken verpakt. Door de felle zon kan er gemiddeld eenmaal per week worden ‘geoogst’. De Bima-baai zelf wordt door hoge bergen omsloten. Op het strand staan enkele houten paalwoningen en er groeien veel palmbomen. Over een mooie vlakke kustweg rijden we Bima binnen. Volgens de reisgids is Indonesië het land met de meeste moslims en geldt Bima als een van de meest orthodoxe moslimstreken in Indonesië. Vanwege mijn ervaringen in Pakistan zag ik er tegenop hier naartoe te gaan, maar het blijkt honderd procent mee te vallen: waren er in Pakistan bijna alleen gesluierde moslimvrouwen te zien die schichtig voorbijschoven, hier lopen veel vrouwen onbedekt en op hun gemak over straat.
In Wisma Komodo vertelt de eigenaar dat er een vliegramp in Nederland heeft plaatsgevonden; het fijne weet hij er echter niet van. We schrikken en halen meteen de wereldontvanger te voorschijn. De BBC weet alleen te melden dat de ramp boven Amsterdam heeft plaatsgevonden; we houden ons hart vast. Pas op Radio Nederland Wereldomroep vernemen we dat een Boeing 747 op twee flatgebouwen in Amsterdam-Zuidoost is gestort, waarbij tweehonderd doden zijn gevallen.

Door een vruchtbaar dal vol rijstvelden en bananenbomen rijden we richting Sape. Aan het eind ervan klimt de weg omhoog en leidt dan langs een aantal hooglanddorpen. Door de kale bomen slingeren af en toe apen die met luide kreten in het oerwoud verdwijnen. Tijdens de afdaling ‘zoeven’ we door diverse dorpjes en vangen een glimp op van kinderen in schooluniformpjes, vrouwen in sarongs en loslopend vee. Nog voor de middag komen we in Sape aan. Op straat rijden opvallend veel dokars. De menners slaan vol vuur met de zweep. Als fietser moet je oppassen bij het inhalen van zo’n dokar, want voor je het weet heb je een slag in het gezicht te pakken. We rijden er dan ook altijd met een wijde boog omheen. Sape is maar klein. Er is een groentemarktje waar een beperkt assortiment wordt verkocht: bananen, jamboe – een soort stervrucht -, schriele tomaatjes, komkommer, mango, knollen en wortels. De middenstand bestaat hoofdzakelijk uit apotheken en winkels met levensmiddelen of huishoudelijke artikelen. We nemen plaats in een eethuisje waar pannenkoeken, tosti’s en patat op het menu staan. Een half uur later verschijnt de eigenaar met de bestelde pannenkoeken, die hij serveert op soepborden. Ze lijken inderdaad meer op soep, want in het midden ligt een grote plas beslag. ‘Sorry, ze zien er wel erg blubberig uit’, maken we de man voorzichtig duidelijk. ‘Dit zijn de pannenkoeken. Jullie wilden toch pannenkoeken?’ vraagt hij niet-begrijpend. ‘Ja, inderdaad, maar deze lijken meer op pannenkoekensoep.’ Weifelend blijft de man met de borden in zijn handen staan. Dan komt hij dichterbij en geeft fluisterend toe niet te weten hoe hij pannenkoeken moet bakken.

Komodo en Flores

Als we de volgende ochtend uitgerust onze kamer uitstappen, blijkt dat vannacht meer toeristen hun intrek in de losmen hebben genomen. Op de binnenplaats babbelen we wat met ‘ausies’ en ‘kiwi’s’. Ook zij nemen vandaag de boot naar Flores. Terwijl zij nog onderhandelen met de bazin van de losmen over de prijs voor een dokar naar de boot, zijn wij al onderweg naar de haven, vier kilometer verderop. Zoals de meeste havens is ook deze fotogeniek. Ondanks het vroege uur rijden er al vele dokars over de dorpsweg; de paarden hebben belletjes om hun nek, die samen met het geknal van de zweep en de klepperende hoeven het geluidsbeeld beheersen. De dokarmenners doen goede zaken, want veel mensen maken van de boot naar Flores gebruik. Aan weerskanten van de weg staan langgerekte houten paalwoningen. Daarachter liggen in een baai tientallen prauwen. Dat de visvangst hier op redelijk grote schaal plaatsvindt, bewijst de grootte van de boten. Overal hangen netten te drogen en tussen de huizen ligt een scheepswerf. Bij de pier liggen bootjes op het strand beladen met verse vis. Klanten onderhandelen druk met de vissers over de juiste prijs. In een kantoortje kopen we kaartjes voor de veerboot naar Flores. Complete families zitten op het goedkope autodek, omringd door rieten manden met fruit, groente, zakken kroepoek en noedels. Ertussen liggen kippen die met de poten aan elkaar zijn gebonden. Op het bovendek zijn de duurdere plaatsen, waar zich voornamelijk toeristen bevinden. Velen gaan eerst naar Flores, om vandaar een tweedaagse trip te maken naar de eilanden Komodo en Rinca. Anderen varen direct naar Komodo, waar deze boot even een tussenstop maakt, om de volgende dag door te reizen naar Flores. Wij besluiten ook maar op Komodo uit te stappen. De omgeving is prachtig. De boot vaart tussen ontelbare eilandjes door. Sommige hebben lange witte stranden met wuivende palmen, andere bestaan voornamelijk uit mangrovemoerassen. Ook zijn er diverse atollen, koraaleilanden met daaromheen een rif, waarop de golven stuk slaan. In de buurt van Komodo schiet een school vliegende vissen omhoog uit het water en scheert vlak over de waterspiegel, om een meter of tien verder weer onder te duiken.

Na een tocht van zes uur bereiken we Komodo, een onherbergzaam ogend eiland. Hier leeft de Komodo-varaan; deze is met zijn lengte van ruim drie meter de grootste hagedis ter wereld en een nazaat van de dinosaurus. De in totaal vierduizend varanen komen alleen voor op de eilanden Komodo, Padar en Rinca en in sommige delen van west-Flores. De meeste – zo’n 2500 – zijn echter op Komodo te vinden dat tot nationaal park is uitgeroepen.
Als eerste moeten we ons laten inschrijven bij het kantoor van natuurbeheer. Mocht een toerist worden opgegeten door een Komodo-varaan, dan weet de regering in ieder geval wie het was. Tevens kunnen we hier een gids en accommodatie regelen in een van de vier houten slaaphutten, die elk een aantal kleine kamers hebben. Aangezien het voederen alleen op zondag en woensdag plaatsvindt en het nu woensdag is, willen veel mensen nu al de ‘draken’ bezoeken. De parkbeheerders nemen het voederen voor hun rekening; de toeristen mogen slechts toekijken. Een oudere beheerder neemt het woord en rekent ons voor dat een geitje – geitje? – voor de varanen 16 euro kost. We staan verbouwereerd te kijken. Waarom neemt hij automatisch aan dat we een geitje willen voeren aan de draken? Intussen rekent hij onverstoorbaar verder: ‘Plus twee euro voor twee gidsen, dus dat is vier euro de man’, waarop iedereen zonder blikken of blozen betaalt. Onder de groeiende stroom toeristen die de vraatzuchtige varanen van dichtbij willen bekijken, blijkt de gewoonte te zijn ontstaan een geitje op te offeren om zodoende de veelal luie varanen tot actie te bewegen. Zelfs ik als vegetariër wordt geacht hieraan mee te doen. Deze gewoonte brengt uitkomst voor de pakweg achthonderd bewoners van het enige dorp op Komodo. Zij mogen op geen enkele manier het park ‘schenden’; het is verboden op dieren te jagen en gewassen te verbouwen. Het enige dat overblijft is de visserij, maar inspelend op het gebruik van de toeristen hebben veel mensen zich inmiddels geworpen op de geitenfokkerij.
Even later voert een gids een blatend geitje mee aan een touw. Halverwege het touw hangt een bosje groene blaadjes om het beestje mee te lokken. Hij gaat ons voor over een zandpad langs spaarzaam struikgewas en een uitgedroogde rivierbedding. Blijkbaar voelt het arme dier aan wat er gaat gebeuren, want na een paar kilometer weigert het ook maar één poot te verzetten. Voor de gids zit er niets anders op dan het tegenstribbelende geitje te dragen. Dan komen we bij de observatiepost, aan de rand van een kloof. Enkele meters onder ons ligt een groep kolossale varanen. Ze zien eruit of ze zo uit de prehistorie zijn gewaggeld met hun geschubde huid, korte gespierde poten en scherpe, vervaarlijk uitziende klauwen. De andere gids vertelt dat de varaan zijn eerste levensjaar vooral doorbrengt in bomen, waar hij jaagt op insecten en later op knaagdieren en vogels. Als hij ongeveer een meter lang is, wordt hij te zwaar en verhuist naar de grond. Daar voegt hij wilde zwijnen, paarden, buffels en herten, dood of levend, toe aan zijn menu. Ook een collega-varaan is een lekker hapje. De draak ‘ruikt’ en proeft met zijn heen en weer schietende gevorkte tong. Deze is van levensbelang, want het beest is stokdoof en zijn gezichtsvermogen laat ook veel te wensen over. Door zijn scherpe reukvermogen kan hij een kadaver op acht kilometer afstand ruiken. De boven- en onderkaak kunnen onafhankelijk van elkaar bewegen waardoor hij enorme stukken vlees kan verslinden. Er doen verhalen de ronde over toeristen die spoorloos zijn verdwenen. Op eigen gelegenheid een stukje wandelen over Komodo wordt ten sterkste afgeraden, tenzij je een gids huurt. De draken lopen namelijk vrij rond, zodat het levensgevaarlijk is. Ze halen met gemak een snelheid van dertig kilometer per uur, al is het alleen gedurende een korte tijd. Ook in een boom klimmen heeft geen zin, want volgens de gids zijn ze zo boven.
Dan wordt onze aandacht getrokken door zijn collega met het geitje. Het angstig mekkerende beestje ligt met zijn nek op een houten boomstam. Door middel van drie houwen snijdt de man geroutineerd met een kapmes de nek door. Het bloed stroomt eruit en het blaten gaat over in gegorgel. Even later is het doodstil. De gids grijnst en neemt een pose aan voor degenen die een foto willen maken. De meesten wenden echter gruwelend het hoofd af. Dan trekt de gids opnieuw de aandacht en telt tot drie. Camcorders worden gestart en camera’s scherp gesteld. Met een wijde boog werpt hij het levenloze lijf als hapklare brok tussen de draken. AKTIE! Zodra de logge monsters het bloed ruiken, worden ze wild. Hongerig storten ze zich met z’n allen op hun prooi en zetten de kaken erin. Met hun hele gewicht sjorren ze aan het lijf. Eentje scheurt met een heftige ruk een poot van de geit af en schrokt die in één keer naar binnen, met huid en haar. Terwijl een ander verwoed op een taai stuk kauwt, rijt de rest de geit verder uiteen en rukt de ingewanden eruit. Een grote varaan trekt het vlees en de pezen eruit die het karkas nog in enkele grote stukken bijeen hielden. De vraatzuchtige beesten krioelen over elkaar heen; het krassen van de nagels over de pantsers bezorgt me kippenvel. Na vijf minuten ontwaren we enkel twee witte geitenpootjes, die even later ook spoorloos verdwijnen. Alleen de met bloed besmeurde bekken van de varanen herinneren eraan dat ze zojuist een geitje hebben verslonden. Volgevreten liggen ze op hun vadsige buiken na te genieten.
Onder de indruk loopt onze groep terug. In het cafetaria is het onze beurt om te eten, en kletsen we met de anderen. Het is een bont gezelschap: een Nieuwzeelander, een Deens meisje met een Engelse vriend, en een blanke Zuidafrikaan met een Australische vriendin. Ook treffen we voor de tweede keer een Nederlandse groep toeristen van de reisorganisatie Baobab Reizen. Een Duits stel gaat morgen een wandeltocht over het eiland maken en vraagt of wij mee willen, zodat zij niet alleen de gids hoeven te financieren. We spreken af morgenochtend om half zes klaar te staan.
In de ochtendschemer lopen herten en graaft een varaan vlak bij onze hut een kuil in de zandgrond. Het Duitse stel wacht al op ons en even later gaan we in het gezelschap van een gids op pad. Deze is gewapend met een gespleten stok met het oog op eventuele agressieve varanen. Dat we zo vroeg vertrekken, is niet voor niets. ’s Middags zijn de koudbloedige beesten, inmiddels verwarmd door de zon, actiever en dus gevaarlijker. Terwijl we een zandpad volgen met aan weerszijden verdroogde bomen, maakt de gids ons attent op een nest van een varaan. Hij sluipt naderbij en houdt zijn stok gereed om zich eventueel te verdedigen. Gespannen kijken we toe. Je weet maar nooit of zo’n griezel opeens uit zijn hol te voorschijn schiet. Als hij ons wenkt, blikken we teleurgesteld in een verlaten nest. Na een steile klim komen we uit op een bergrug. Deze biedt een prachtig uitzicht over het ruige en dorre eiland. Het vormt met zijn kale vulkaankammen en droge heuvels een perfect decor voor de draken. Dan valt ons oog op een houten kruis. In een aluminium plaatje staat de boodschap gegraveerd dat een Zwitserse baron in 1974 spoorloos is verdwenen op dit eiland. Een beter bewijs dat zelfstandig lopen over Komodo levensgevaarlijk kan zijn, is er niet. Aan de andere kant van de bergrug ligt een verlaten vallei, ingesloten door bergen. Omdat het water naar het midden stroomt, is dat de drinkplaats van herten en buffels. Deze trokken vroeger de varanen aan, waardoor het de plaats bij uitstek was om de draken te bespieden. Omdat ze echter tegenwoordig twee keer per week een geitje krijgen voorgeschoteld bij de kloof, is hun voederplaats verhuisd.
Inmiddels is het tijd om terug te gaan. Als we de boot missen, zijn we verplicht nog twee nachten op Komodo te blijven, aangezien de boot morgen niet vaart. Gelukkig zijn we ruim op tijd terug in het cafetaria. Terwijl we uitrusten, zitten twee jonge Komodo-varanen elkaar met een flinke snelheid achterna. Tijdens het rennen tillen ze hun lange staart op. De voorste klimt snel in een boom, waarop de achtervolger het opgeeft en onze kant oploopt. Algauw blijkt dat niet wij zijn aandacht trekken, maar de keuken. Behendig klautert hij tegen de houten buitenwand en probeert iets eetbaars te pakken te krijgen. Maar door ervaring wijs geworden, heeft de kok een stevig stuk kippengaas gespannen. Pech gehad.

Vanaf de aanlegsteiger brengt een bootje ons naar het ophaalpunt midden op zee, waar de ferry ons even later oppikt. Tegen de avond komen we in Labuhanbajo aan, de meest westelijke plaats op het eiland Flores. De toeristen die van de boot aflopen, worden belaagd door losmen-eigenaars, die graag kamers willen slijten. Wij fietsen er ongestoord langs en kiezen zelf een losmen uit met de veelbelovende naam ‘Labuhanbajo Beach Hotel’. Terwijl we daar zitten te genieten van versgebakken vis, komt de groep van Baobab Reizen binnenlopen. ‘Derde keer trakteren’, roepen we meteen, waarop we twee lekkere koude cola krijgen.
Labuhanbajo is een klein vissersdorp. In de baai liggen prauwen, zeilboten en motorvaartuigen in alle soorten en maten en in winkeltjes worden scheepsspullen verkocht, zoals touw en olielampen. Als uitvalsbasis voor Komodo en Rinca kent het dorp inmiddels een gestage toeristenstroom. Verhoudingsgewijs zijn er veel losmens en restaurantjes. De bewoners zijn al zo aan het toerisme gewend dat ze niet meer naar buitenlanders staren. Zelfs de kinderen hebben er genoeg van te roepen, zodat we ongestoord kunnen rondkijken. Bij een agentschap dat tickets verkoopt, willen we navragen wanneer de bus vertrekt naar het stadje Ruteng dat hier 125 kilometer vandaan ligt. Gezien het slechte wegdek en het vele klimwerk is het onmogelijk om Ruteng per fiets in één dag te bereiken. In twee dagen zou het wel te doen zijn, maar door tijdnood kiezen we ervoor morgen de bus te nemen, om dan de dag erop weer verder te trappen. Het agentschap is echter gesloten; op aanraden van de hoteleigenaar zullen we morgenochtend bijtijds bij de halte gaan staan. De bussen zijn uitgerust met een imperiaal, waardoor het probleem waar we in oost-Java op stuitten zich in ieder geval niet zal voordoen.
Als we die ochtend om kwart over zeven aan het ontbijt zitten, rijdt een bus voorbij: de bus naar Ruteng. Volgens de hoteleigenaar hadden we al van tevoren kaartjes moeten kopen; dan had de bus wel op ons gewacht. We hebben een beetje de pest in, want gisteren zei hij daar niets over. De man vertelt dat er vanmiddag nog een bus naar Ruteng rijdt, als het meezit om drie uur, als het tegenzit om vijf uur, afhankelijk hoe vol hij is. Dat betekent dat we minstens zeven uur moeten wachten. ‘Is er dan echt geen andere mogelijkheid?’, vragen we vertwijfeld. Volgens de eigenaar is het soms mogelijk om met een truck mee te rijden. Op zijn aanraden fietsen we naar de markt, waar inderdaad veel trucks staan. Helaas blijkt er niet één naar Ruteng te gaan. Er zit niets anders op dan te wachten. Om de tijd te doden, neemt Eric een kijkje op de markt, terwijl ik op de uitkijk blijf staan. Dan komt een kleine touringcar aanrijden met het opschrift ‘Ruteng’. Ik snel de weg op en gebaar hem te stoppen. In tegenstelling tot de duurdere toeristenbus die we vanmorgen gemist hebben, is dit een goedkope publieke bus. Gelukkig kunnen we meerijden. Samen met het bijrijdertje, een jongen van een jaar of vijftien, sjort de inmiddels teruggekeerde Eric de fietsen plus tassen met riemen vast op de imperiaal. Naast onze spullen liggen zakken en manden met groente en verse vis; maar goed dat die zich op het dak bevinden. De bus zit propvol met Indonesiërs; meteen staan twee mensen van de achterbank op en gebaren dat we kunnen gaan zitten. Dankbaar maken we van hun vriendelijke aanbod gebruik. Al vrij snel klimt de weg de bergen in. Hier en daar zijn stukken weggeslagen en moet de bus hotsend en botsend een kleine omweg maken. De weg kronkelt hoger en hoger. Sommige stukken zijn zo steil dat de bus bijna stilstaat. Het deert het bijrijdertje allemaal niets. Doodgemoedereerd hangt hij buiten de deur een sigaret te roken. Tegen de ramen van de bus is folie geplakt om de zon te weren; hierdoor ziet de omgeving er grauw uit. Bovendien lijkt het alsof alles als in een film aan ons voorbijtrekt. Wat je ziet, kun je nauwelijks in je opnemen omdat het zo snel voorbij is. Wat dat betreft is het op de fiets veel mooier; je ziet apen door de bomen slingeren, of varaantjes die snel over de weg schieten en je kunt de bezigheden van de mensen gadeslaan. In de bus plakt de kunstleren bekleding aan onze benen en waait de rook van kreteksigaretten in ons gezicht. In plaats daarvan voel je op de fiets de wind door je haar en de zon op je huid. Je ruikt de dennenbomen, hoort de vogels en het ruisen van een beekje. Soms stopt de bus midden in een ogenschijnlijk verlaten gebied om iemand erin of eruit te laten. Er zijn namelijk geen haltes, je kunt in- en uitstappen waar en wanneer je maar wilt. Het bijrijdertje int het geld en klimt als een aap op het dak om de bagage aan te geven. Sommige passagiers gebruiken zo’n stop meteen als sanitaire stop. Dat de bus al vol is, geeft niet; nieuwe passagiers wijken gewoon uit naar het dak. Al gauw ontdekken ze onze fietsbellen. ‘Ting ting’, klinkt het onophoudelijk. Lachend roept Eric: ‘Hati, hati’, voorzichtig! Ongeveer halverwege stoppen we in een stadje bij een restaurant voor een korte pauze. Als iedereen verzadigd is, wordt de tocht voortgezet. Het wegdek is dan beter; weggeslagen stukken kwamen alleen in het begin voor. Toch zal dit gebied gevoelig zijn voor zware regenval, want op sommige hellingen is al flink gekapt en zijn alleen zandbergen over.
Na talloze haarspeldbochten komt Ruteng in zicht. Pfoe, we voelen ons na vijf uur in de bus net zo moe als na een hele fietsdag. In een hoosbui gaan we op zoek naar een hotel. De mensen zien er anders uit dan tot nu toe. Ze hebben een donkere huid, krullend haar en negroïde trekken. Volgens de reisgids stammen deze mensen af van negerslaven die vroeger door de Portugezen zijn geïmporteerd. De Portugezen hebben hier ook het christendom geïntroduceerd. Aan de vele kerken is te zien dat het nog steeds de belangrijkste godsdienst is. Zodra de zon ondergaat, wordt het een stuk frisser. Bij het doen van inkopen ontdekt Eric tot zijn grote vreugde droptoffees. Met een halve kilo keren we gauw terug naar onze hotelkamer en kruipen vroeg onder de dekens.

Het berglandschap op Flores is erg mooi met een dichte en gevarieerde begroeiing. Zowel de valleien als de bergen zijn bedekt met een groen kleed. In de verte staat een bus in de berm en lopen mensen rond. Het blijkt de groep reizigers van Baobab Reizen te zijn, die we al drie keer eerder zijn tegengekomen. Iedereen verzamelt zich langs de kant van de weg en juicht ons toe. Velen maken foto’s of staan te filmen. ‘Ik vind jullie maar dapper hoor’, vertrouwt een vrouw ons toe. Ach, voor ons is het geen dapperheid, omdat we gewoon niet beter weten. Toch zijn we gevleid; zo stellen we ons onze thuiskomst over een maand voor.
Er valt nog heel wat op te knappen aan de weg. Hier en daar ligt onder het zand een stuk oud asfalt; de meeste stukken zijn echter totaal weggeslagen. De weg zal hier helemaal opnieuw geasfalteerd moeten worden. Na een behoorlijke klim volgt een afdaling. Via talloze bochten schieten we omlaag en passeren enkele hutjes. Sommige kinderen zeggen gedag, maar tot onze verbazing zijn er ook bij die bang zijn; zodra ze ons zien, springen ze op en vluchten weg. Een meisje rent hard voor ons uit, alsof de duivel haar op de hielen zit. Plotseling zwenkt ze en snelt een bruggetje op. Dat doet ze zo onbesuisd dat ze valt. Zou ze nog nooit een blanke hebben gezien?
Een afdaling over 35 kilometer voert ons Borong binnen, een piepklein kustplaatsje met één losmen en één restaurantje. De hele middag ligt nog voor ons. Als het wat koeler is, slenteren we richting strand. Er vlakbij loopt een rivier, waar mensen de was doen of zichzelf aan het wassen zijn. Aan de overkant zijn een paar jochies in de modder aan het spelen. Langs de kustlijn zit een groep vrouwen gehurkt mosselen te verzamelen. Ze graven met hun handen in kuiltjes waar water in staat en halen een handvol steentjes naar boven. Daar zoeken ze de mosselen tussenuit. Ze hebben de grootste lol als Eric vraagt of hij een foto mag nemen. Zoiets hebben ze nog nooit beleefd.

Ook deze ochtend gaat de wereldontvanger weer vroeg af. Volgens onze ochtendroutine kleden we ons aan, zetten de contactlenzen in en pakken dan alle spullen in de tassen. Zoals elke routine gaat ook deze soms vervelen, met name het steeds weer in- en uitpakken van de tassen; we troosten ons met de gedachte dat we nog maar vijf fietsdagen voor de boeg hebben.
De tocht gaat voorspoedig. Om half elf zijn we in het kustplaatsje Aimere. Dan hebben we al veertig kilometer afgelegd, inclusief een klim over vijftien kilometer. Niet slecht, maar we zijn er nog niet. Ons doel van vandaag is namelijk de stad Bajawa, gelegen op elfhonderd meter hoogte. Stevig klimmen is dus onvermijdelijk. De weg kronkelt in vele bochten door de bergen. Intussen begint het echt warm te worden en is het zwoegen geblazen; we stoppen regelmatig om op adem te komen. Het water in de bidons raakt al snel op en er is geen enkel winkeltje om het aan te vullen. Omdat we het droge brood niet kunnen wegspoelen, eten we ook niet. Vervelend, want onze magen rammelen behoorlijk. Eindelijk komt er een auto langs. De chauffeur stopt en informeert waar we heengaan. Eric maakt meteen van de gelegenheid gebruik om te vragen of hij water bij zich heeft. Dat is inderdaad het geval. Hoewel het er erg bruin uitziet, drinkt de man er zelf ook van en bovendien is dit niet het moment om kieskeurig te zijn. We rijden nog even door en stoppen bij een aardig plekje om te eten en te drinken. Het bruine water smaakt vies, dus blijft het verder onaangeroerd. Jammer dat we het katadynfilter naar Nederland hebben teruggestuurd, want anders hadden we het water kunnen filtreren. Toch nemen we het bruine vocht mee, in geval van uiterste nood.
Het uitzicht is prachtig. De bergen lopen hier zeer steil omlaag. Hun uitlopers gaan over in ronde heuvelruggen. In de verte ligt de Inerie-vulkaan. Veel tijd om ervan te genieten is er echter niet, want een blik op de wereldontvanger leert dat het al drie uur is. O jee, als we Bajawa maar bereiken! Snel slaan we aan het rekenen: het is nog zo’n zestien kilometer klimmen naar Bajawa en aangezien we na Aimere slechts vijf kilometer per uur hebben gereden, ziet het er naar uit dat we in het donker moeten rijden. Niet bepaald een aanlokkelijk vooruitzicht. De weg blijft voortdurend kronkelen en maakt de vreemdste bochten, zodat ons oriëntatievermogen ons in de steek laat. Nu begrijp ik hoe het komt dat op Flores de afstand oost-west – hemelsbreed 375 kilometer – over de Trans-Flores Highway bijna zevenhonderd kilometer bedraagt! Het laatste stuk is tot onze opluchting minder steil, waardoor we het tempo iets kunnen verhogen. Uiteindelijk gaan we over een pas en zien het busstation van Bajawa. Vandaar leidt een afdaling ons de stad binnen. Hoera, we hebben het gered voor de schemering invalt.
Bajawa is gelegen in een wijde vallei in het binnenland. Aan de brede rustige straten staat overwegend laagbouw. De markt bevindt zich in een soort loods. Hierin zijn diverse kraampjes en winkeltjes gehuisvest. Buiten verkopen mensen uit de regio groente, fruit en tabak. Een oud vrouwtje zit in hurkzit op het trottoir. Op een kleedje heeft ze gedroogde tabak en kleine bruine rondjes uitgestald. We vragen wat dat zijn. Stevig kauwend wijst ze op haar mond. Als ze lacht, wordt een bijna tandeloze vuurrode mond zichtbaar. Dan gaat er een lampje branden; het zijn betelnoten, die ook in India zo geliefd zijn. Door er stevig op te kauwen, komt het sap dat een rode kleur afscheidt, in je mond. Naast haar staat een verkoopster met ikatdoeken waarom Flores bekend is. Ikat is een vrij grof geweven stof, waarin de patronen ontstaan doordat de scheringdraden vóór het weven gedeeltelijk geverfd zijn. Het kenmerk van de streek rond Bajawa is dat de patronen vaak uit zwarte ondergrond bestaan met daarop bruine dierenmotieven. Zelf dragen de bewoners de ikat-weefsels als omslagdoeken.
Na een rustdag fietsen we richting Ende. De vegetatie is erg groen, alhoewel er weinig grote bomen zijn. Dit komt waarschijnlijk doordat Flores het vulkanisch actiefste eiland van Indonesië is, zodat de natuur eens in de zoveel tijd door een vulkaanuitbarsting of aardbeving wordt vernietigd. Als we drie weken thuis zijn, wordt dat bevestigd. Dan heeft op Flores een aardbeving plaatsgevonden, waarbij ruim tweeduizend mensen zijn gestorven!
Tussen Ende en Moni is de natuur van een woeste schoonheid. De weg voert door smalle valleien met snelstromende beekjes en weelderig groen. Diverse planten die in Nederland in de huiskamer staan, groeien hier in de vrije natuur in afmetingen die ik nog nooit gezien heb. Qua natuurschoon vinden we Flores het mooiste eiland van Nusa Tenggara, met zijn vruchtbare valleien, groene wouden en gapende ravijnen. We verlaten de valleien via een pas en komen uit in een breed dal. Hier wonen veel meer mensen, waardoor onze rust voorbij is. Zo staan kinderen al startklaar om de bagagedragers vast te grijpen. Maar waarschuwend een vinger opheffen of een spuit uit de bidons helpt vaak wel. Als we worden ingehaald door een van de spaarzame bussen, schieten we in de lach. Achterop bungelen namelijk een stuk of wat kippen, die aan de poten bij elkaar zijn gebonden en ondersteboven hangen. Omdat de weg nogal hobbelig is, bonken ze voortdurend tegen de bus. ‘Hoe kom je erop om levende kippen zo te vervoeren’, zeg ik verbijsterd, waarop we in discussie raken over de vraag of ze nu wel of niet beter af zijn dan hun soortgenoten in een legbatterij.
Al vroeg in de middag zijn we in het gehucht Moni. Aan weerszijden van de enige weg staan lage huisjes, winkeltjes en een stuk of vier losmens. Er is ook een kleine overdekte markt waar behalve groente ook ikat-doeken worden verkocht. Direct achter de gebouwtjes strekken zich de rijstvelden uit. Je kunt de kikkers horen kwaken. Om de een of andere reden is losmen Friendly Homestay, waar wij niet verblijven, erg populair, want het zit er vol toeristen. Waarschijnlijk wordt deze losmen in de nieuwste uitgave van de Lonely Planet reisgids aangeraden. ’s Avonds gaan we er eten. Er is namelijk een buffet, bestaande uit pindasaus, rijst, groente, kip, vis, aardappeltjes en kroepoek. We smullen en kletsen intussen met de andere toeristen. Toch maken we het niet laat. We moeten vannacht namelijk al om drie uur opstaan, in verband met een bezoek aan de uitgedoofde vulkaan Kelimutu met zijn drie gekleurde kratermeren. Het is van belang vroeg op de top te staan, omdat kort na zonsopgang opstijgende wolken het zicht op de meren kunnen ontnemen.
Als om kwart over drie de wereldontvanger afgaat, staan we geradbraakt op. In het dorp werd deze avond een traditionele viering gehouden, met toespraken en zang. Aangezien de stemmen werden versterkt door microfoons, schalden ze zwaar vervormd door het hele dorp. Naar ons gevoel ging het uren achter elkaar door, waardoor ik het idee heb nauwelijks te hebben geslapen. Om vier uur staat de truck klaar die ons naar boven zal brengen. Deze heeft een overdekte laadbaak waarin houten zitbanken in rijen staan. Aangezien we gisteren bij onze losmen al tickets hebben gekocht, kunnen we meteen instappen. Zodra alle bankjes bezet zijn met toeristen zet de wagen zich in beweging. In het pikdonker rijdt hij de bergen in. Na een paar kilometer doemt een controlepost op waar iedereen persoonlijk zijn naam in een boek moet schrijven en twintig cent toegang tot het nationale park moet betalen. Dit neemt vrij veel tijd in beslag, zodat het al licht wordt voordat we de top hebben bereikt. Maar door de dichte bewolking is de zonsopgang niet erg spectaculair. Gelukkig is het zicht op de meren zelf wel goed. De Kelimutu-vulkaan bestaat uit drie kraters, met elk een gekleurd meer. Achter het turkooizen meer ligt een blauwgroen meer, slechts door een opstaande wand ervan gescheiden. Het derde meer ligt aan de andere kant van het plateau waar we op staan. Het is zwart en ligt in een schelpvormige kom. Door het variërende gehalte aan mineralen wisselen de meren in de loop der tijd van kleur. Zo waren ze bijvoorbeeld een paar jaar geleden donkerrood, lichtgroen en lichtblauw. Helaas schijnt de zon niet fel genoeg om de kleuren goed te laten uitkomen. Misschien vallen de meren ons daarom enigszins tegen. Ze zijn minder spectaculair dan verwacht. Maar ja, we hebben inmiddels ook al zoveel gezien. De lokale bevolking gelooft dat de zielen van de overledenen hier hun laatste rustplaats vinden: die van oude mensen in het ene meer, die van jonge mensen in een ander en die van heksen in het derde. Men zegt dat de geesten soms ’s nachts uit het meer komen om rond de vulkaan te zwerven. Boven het turkooizen meer verschijnt een wolk. Al gauw komen er meer die afdalen in de krater en het zicht geheel ontnemen. We hadden geen half uur later moeten komen.
Na een uur vraagt de chauffeur wie met de truck mee terug wil rijden. Bijna iedereen wil teruglopen naar Moni, onder wie Eric. Omdat ik zo’n wandeling van minstens drie uur niet zie zitten, scheiden onze wegen zich hier tijdelijk. Samen met twee andere toeristen laat ik me naar beneden rijden. Nu is goed te zien hoe mooi de vallei is waar we eerder in het donker doorheen zijn gereden. De truck pikt een paar dorpelingen op die, te oordelen aan de grote rieten manden met tomaatjes en kool, waarschijnlijk naar de markt gaan.

Dan breekt de laatste fietsdag aan. De stad Maumere, ons einddoel, ligt nog 95 kilometer ver weg. De laatste loodjes wegen inderdaad zwaar. We moeten flink klimmen en het wegdek is soms bar slecht met talloze kuilen en grote kiezelstenen. Als we bij een tentje stoppen om bakso te eten, knoopt een man een praatje aan. In gebrekkig Engels vraagt hij waar we vandaan komen en hoe we heten. Hij stelt zichzelf voor als Jan. Wat leuk, een Indonesiër met zo’n oer-Nederlandse naam. Met een goedgevulde maag rijden we verder. Vaak rennen kinderen op ons af; sommigen laten hun ogen naar de achtertassen dwalen om vervolgens ineen te krimpen en hun spieren te spannen, zoals een tijger zich klaarmaakt om zijn prooi te bespringen. Een eindje verderop raapt een jongen een steen op als wij eraan komen. Gelukkig houdt een oudere man hem op tijd tegen. Wat later ploft er een kei achter mij neer en een paar minuten later is het weer raak. Gôh, wat zijn die kinderen vervelend zeg, het lijkt wel alsof ze ons op de proef willen stellen op deze laatste fietsdag. Zo banen we ons al scheldend en dreigend een weg naar Maumere. Het is erg vermoeiend, want elk kind dat we zien betekent een potentieel gevaar.
In de namiddag komen we veilig en wel in Maumere aan. Als we in ons hotel van een glas thee zitten te genieten, roep ik opeens uit: ‘Hé, gefeliciteerd!’ Niet begrijpend kijkt Eric me aan. Door alle vermoeienissen is hij helemaal vergeten dat we onze fietstocht hebben volbracht, na 24.000 kilometer! Fragmenten van de reis flitsen door mijn hoofd: de hete Turkse zuidkust, de gezellige weken met Jan en Hugo in Pakistan, het fascinerende India en het weerzien met Thailand, Maleisië en Indonesië. Onvoorstelbaar dat we door al die landen zijn gereden. Bij het vertrek vanuit Nederland stonden we er niet bij stil of we het einddoel wel zouden halen. We wisten immers niet wat ons te wachten stond. Toch hebben we het er goed vanaf gebracht! Wat hebben we toch eigenlijk al een mooi leven gehad. Het is een vreemd idee dat we nu helemaal niet meer hoeven te fietsen, maar ik ben ook wel blij: het is lang genoeg geweest.

Deel deze pagina met anderen