India, het zuiden

Weerzien met India


Opzij, van de weg af!, roept de chauffeur van een vrachtwagen die ons luid toeterend van achteren nadert op de smalle weg. Vooral Marijke kost het moeite om gewoon door te blijven trappen en geen duimbreed toe te geven. Alleen als er gelijktijdig een tegenligger komt aanscheuren, duiken we met fiets en al de berm in. ‘Horn O.K.’ staat er achterop de vrachtwagen geschilderd. ‘Helemaal niet oké’, vloek ik terwijl mijn oren nog napiepen. Links van ons is de Golf van Bengalen met heilige koeien op het strand, rechts liggen akkers omzoomd door palmbomen. Helaas is er niet veel tijd om het landschap te bewonderen. Het verkeer en de gaten in de weg eisen al onze aandacht op. Op sommige stukken is het asfalt helemaal weggeslagen en ploeteren we met de fiets aan de hand door het mulle zand. Het zweet gutst van mijn voorhoofd; het valt ook niet mee. Gisteravond zijn we van Schiphol vertrokken voor onze vakantie in India en dan nu al dit geploeter bij een temperatuur van 35 graden Celcius. Eigen schuld, we moesten en zouden zo snel mogelijk naar Mahabalipuram fietsen omdat we er weinig voor voelden om in het drukke Madras te acclimatiseren.

Van te voren hadden we goed getraind. Niet zozeer op de fiets, als wel achter de gedekte tafel. Ik kan niet goed tegen scherpe Indiase gerechten en om nou vier weken op bananen en biscuit te gaan leven, dat leek me niets. Bijna iedere avond deden we sambal door de maaltijd. Dat kostte drie grote potten sambal en veel zakdoeken.
We waren erg benieuwd hoe onze hernieuwde kennismaking met India zou verlopen. Tijdens de eerste ontmoetingen in 1991 en 1992 met ‘het continent in een continent’ werden we overweldigd door de orgie van geuren en kleuren, de vreemde mensen en de onbekende gebruiken. De meeste Indiërs waren zeer gastvrij en vriendelijk, maar sommigen probeerden ons af te zetten of te bekogelen met stenen. Wat ze allemaal gemeen hadden, was nieuwsgierigheid. Zelfs midden in de dunbevolkte Thar-woestijn kwamen de Rajputs schijnbaar uit het niets te voorschijn om van dichtbij die twee vreemde fietsers te kunnen bekijken. Waar we ook pauzeerden, overal en altijd kwamen er mensen op ons af. Wanneer Marijke haar portemonnee pakte om de chai te betalen en de tientallen omstanders met hun donkere ogen de roepies bekeken, vonden we ze maar wàt brutaal. Doodmoe werden we van alle belangstelling. Honderden keren werden dezelfde vragen gesteld: ‘How many children do you have’ en ‘what your name?’ Nee, veel diepgang hadden de gesprekken niet, behalve die ene keer toen ik mijn westerse wijsheid ten toon wilde spreiden. Aan een politieagent in het arme west-Bengalen vertelde ik dat de Indiërs eigenlijk erg rijk zijn gezien hun prachtige land en de diversiteit aan godsdiensten. ‘Wat heb je aan godsdienst en mooie natuur als je familie en vrienden van de honger omkomen’, luidde zijn antwoord.

Na een tussenlanding in Colombo vliegen we door naar Madras, de hoofdstad van de Indiase deelstaat Tamil Nadu. Als we vlak voor de douane-balie staan, komt er een Indiër van opzij die met bagage en al voor ons schuift. O ja, reizen in India is de beste assertiviteitstraining die er is, herinner ik me weer van de vorige keer.
Terwijl ik even later op zoek ga naar een landkaart van Madras en omgeving, bewaakt Marijke buiten de fietsen. Onmiddellijk komen een paar nieuwsgierige mensen op haar af. ‘Zit er kerosine in die flessen’, vraagt een man in slecht Engels en wijst naar onze bidons. ‘Pani’, antwoordt Marijke. Jammer dat de man geen Hindi spreekt. ‘Hoe duur is jouw fiets?’, wil een ander vervolgens weten, maar ze doet alsof ze hem niet begrijpt. De prijs zou hem maar aan het schrikken maken.
We hebben ons voorgenomen om meteen naar de badplaats Mahabalipuram te rijden. Het lijkt ons beter om in een rustige omgeving te acclimatiseren dan in een drukke stad. Nu ik een goede kaart van de omgeving heb, blijkt dat we eerst Madras in moeten, om van daaruit de kustweg te kunnen nemen. Echter de afstand is geen veertig kilometer zoals we dachten, maar zeker zeventig.

Net geland met een Boeing 747 uit de twintigste eeuw, zien we even later een model ossenkar dat al duizenden jaren in gebruik is. De langzame logge ossen trekken kalm de houten karren voort. Bovenop liggen grote stukken suikerriet die wel drie meter breed zijn. Gemotoriseerd verkeer schiet rakelings langs de karren. Het is alsof ik het verleden binnenstap. India valt als een lawine over mij heen. Ik ben op slag verdoofd door legio indrukken die evenveel herinneringen oproepen. We zijn nog nooit in het zuiden van India geweest, maar het voelt alsof ik hier geboren ben. Zou ik misschien een gereïncarneerde Hindoe zijn?
De weg die naar het centrum leidt is een heksenketel. Fietsen is hier een voortdurende oefening in behendigheid; soms kijken we snel achterom en als er ruimte is halen we demarrerend een paar mede-weggebruikers in. Met die ossenkarren moet je oppassen; als je die passeert en de menner gebruikt zijn zweepje, dan is het niet ondenkbaar dat hij per ongeluk je gezicht raakt. De vele vrachtwagens en bussen rijden erg hard en toeteren langdurig. Het is behoorlijk heet en de lucht is verzadigd van uitlaatgassen. Onze zintuigen worden overspoeld door kleuren, geuren, kabaal en hitte. Het is alsof we in een soort roes rijden. De geur van uitlaatwalmen en verrotting, het geclaxonneer en het geraas van het verkeer, de kleurrijke reclameborden met de sierlijke Tamil-letters en de vochtige zwoelte. We moeten geconcentreerd rijden: het links rijden is weer wennen. Langs de kant van de weg staan kleine garages en armoedige stalletjes, die zijn opgetrokken uit hout en riet. Mensen zijn druk in de weer met van alles en nog wat. In de verte: veel grote reclameborden en oprijlanen met palmbomen. Die lanen leiden naar pompeuze gebouwen die een groot contrast vormen met de doorsnee woningen en winkeltjes. Hoe dichter we bij het centrum van Madras komen, hoe drukker het wordt. Soms stappen we af om ons te oriënteren. De vriendelijkheid van de mensen valt dan meteen op, want een paar keer komt iemand op ons af met de vraag waar we naar toe willen. Zelfs een verkeersagent verlaat het midden van een drukke kruising om ons de weg te wijzen. Dat het verkeer daardoor vastloopt, kan hem blijkbaar niet zo veel schelen. Een nabijgelegen hotel heeft de toepasselijke naam Traffic Jam. Koeien liggen onverstoorbaar midden op de vluchtstrook, of ze lopen – op rommel kauwend – tegen de verkeersstroom in, alsof er om hen heen niets gebeurt. In een riviertje waadt een waterbuffel met zijn hoofd net boven het wateroppervlak. Collega-fietsers vervoeren vrachtjes achterop: zakken of kisten met van alles en nog wat er in. Vrouwen lopen over straat in hun kleurige sari’s. Ondanks de herkenning die de straten oproepen, lijken ze tien keer vuiler en drukker dan we ons kunnen herinneren. Ik ga bijna uit mijn bol; het is alsof ik een goede vriend weerzie. De ontelbare indrukken waar ik nog wel eens ’s nachts wakker van werd, malen opnieuw door mijn hoofd. Ik zag dan de drukke straten voor mij met zo oneindig veel facetten dat het onmogelijk was ze te beschrijven. Nu is het alsof mijn reisverleden en het heden in elkaar overvloeien.

Op de kustweg is het eindelijk wat rustiger. Na de buitenwijken van Madras komen we door typisch Indiase dorpjes waar langs de weg de winkeltjes en hutjes zijn geconcentreerd. De alom heersende bedrijvigheid is typerend voor India. Nu we ons wat minder hoeven te concentreren kunnen we de ossekarren beter bekijken. Ze hebben houten spaakwielen met een diameter van wel twee meter. Opvallend aan de ossen zijn vooral de vetbulten, de grote horens en de mooie donkerbruine amandelvormige ogen. Toch zijn ze anders dan in het noorden. De horens lijken groter en zijn meestal lichtblauw en zachtrood geschilderd. Een koe heeft zelfs een rode tikastip tussen de ogen; het is alsof zij zo uit een sprookje komt lopen. Het is niet voor niets dat koeien heilig zijn; ze zorgen voor melk en brandstof. Stieren zijn niet heilig, dus die mogen worden gebruikt als werkkracht. De zon brandt onbarmhartig en Marijke heeft het benauwd door de warme wind. We stoppen regelmatig om iets te drinken en te eten. De Bar-one chocoladerepen en de Thums-up cola roepen oude herinneringen in ons op. Tijdens de pauzes zijn er weer mensen die komen kijken, maar we ervaren het nu niet als storend. We vragen ons zelfs af waarom we op onze vorige reis op een gegeven moment zo genoeg van die Indiërs hadden. Nu komen ze heel vriendelijk over en knopen ze voorzichtig een gesprekje aan. Het is gewoon leuk. Marijke krijgt een uitnodiging om een schooltje te bekijken, wat ze vriendelijk afslaat. Het wordt rond zes uur al donker en we willen op ons gemak doorrijden naar Mahabalipuram. De kust is ongerept met slechts af en toe een hotel. Hier en daar groeien palmbomen en grazen koeien. Een jochie drijft een kudde geiten voort over het strand. De beestjes knabbelen af en toe een stukje groen van de struiken die hier sporadisch groeien.
In de namiddag wordt het bewolkt en steekt vanuit zee een straffe wind op die enige verkoeling brengt. Voor het vallen van de avond betrekken we in hotel Golden Sun, even buiten Mahabalipuram, een kamer met uitzicht op zee. De middenklasse kamer vertoont de bekende Indiase gebreken: lampen zijn kapot en in de badkamer is de elektra levensgevaarlijk. Het plafond bestaat uit asbest-platen en de wc trekt niet goed door. Toch doet het met me goed om te zien dat India wat dit betreft nog steeds hetzelfde is gebleven. Opnieuw verbaast het mij – ik werk niet voor niets voor een technische dienst – dat ze hier nooit op het idee komen om iemand wekelijks een ’technisch rondje’ door het hotel te laten lopen. Dan ziet hij vanzelf wat reparatie nodig heeft.
’s Avonds lopen we over het strand naar het dorp en eten in een restaurant met uitzicht over de Golf van Bengalen. We eten vis die vanochtend vroeg is gevangen. Als de elektra uitvalt, komt het personeel met olielampjes aansnellen, zodat er een romantische sfeer ontstaat.

Na een dag prijkt alweer de eerste buil op mijn voorhoofd. Als je in Azië boven de 1 meter 80 bent, ben je gedwongen gebukt door het leven te gaan. De meeste deurposten zijn daarom voor mij lastposten. De muggenkaars die we bij Etos hebben gekocht werkt voor geen meter. Vandaag kopen we maar weer de oude vertrouwde rookspiraaltjes. Gelukkig trekt de Azaron de jeuk uit de vele muggenbeten.
Als we ’s ochtends de trap aflopen naar het restaurant heet de man van een stalletje ons welkom met: ‘goodmooorning miss, chocolat, biscuit, water?’ Daarnaast verkoopt hij ook nog betel: op verzoek stopt hij in een boomblad een mengsel van stukjes noot en smaakstoffen. Als je erop kauwt worden de smaakpapillen geprikkeld door het aroma. Na gebruik dien je het uit te spugen, wat de bekende rode plekken op de straat veroorzaakt. Terwijl we ontbijten, vraagt de manager verwachtingsvol hoe we zijn hotel vinden. De krakkemikkige kamer ten spijt zeggen we dat het hier prachtig is. De tuin, het strand en de zee maken veel goed.
Voor ons doen is het warm. Erg warm. Dat blijkt wel als we na een korte wandeling doodmoe zijn. Onder een palmboom naast het zwembad lezen we de reisgids door onder het genot van een gekoelde Lehar-Pepsi.
In de namiddag laten we ons voor een gulden in een Ambassador-taxi naar Mahabalipuram rijden. Het getik van beitels klinkt ons al van verre tegemoet. Het houwen van beelden uit steen is een belangrijke bron van inkomsten in het dorpje. Nieuwsgierig nemen we een kijkje in een van de steenhouwerijen. De eigenaar laat een groot beeld zien van een vrouw die haar handen in een welkomsgebaar samenvouwt voor haar borsten. Het is besteld door een hotel en zal worden geplaatst naast de hoofdingang. Er is ook een beeld van een moeder met een baby in haar armen; dat is bestemd voor een ziekenhuis. De leerlingen nemen de minder bewerkelijke delen voor hun rekening zoals het lichaam. Een vakman doet de moeilijke delen. Van één beeld is het lichaam al af; het gezicht moet nog door de meester worden gedaan. Er ligt ook een beeld van een paar meter lang dat bestemd is voor een tempel. Volgens de eigenaar weegt het zeven ton en kost het 200.000 roepie oftewel 12.000 gulden. ‘Wij doen veel restauratiewerkzaamheden voor tempels in zuid-India en Sri Lanka’, vertelt hij.
Overal verspreid in het stadje zijn steenhouwerijen. Dat hier grote aantallen kinderen werken, verbaast ons niets. Een oordeel hierover vellen we niet. Ondanks dat de Indiase regering verantoordelijk is, heb ik mijn eigen mening. Vanuit onze westerse luie stoel hebben wij makkelijk praten. Vaak hebben de ouders te weinig geld om hun kroost te laten leren. Sterker nog: de kinderen moeten vaak gaan werken om het gezin te onderhouden. Extra inkomsten zijn hard nodig. Als je kinderarbeid zou afschaffen zou je de arme gezinnen ook een alternatief moeten bieden om in hun levensonderhoud te voorzien. In plaats van te proberen de kinderarbeid af te schaffen, kan men zich beter bezighouden met het verbeteren van arbeidsomstandigheden. De kinderen in Mahaba-lipuram kunnen ook naar de School of Sculptures gaan, maar dat kost waarschijnlijk alleen maar geld, terwijl ze nu nog wat verdienen!
Een Duitse vrouw spreekt ons aan als we op straat op een plattegrond kijken. Ze blijkt sinds twee jaar in Mahabalipuram te wonen en is getrouwd met een man uit Kashmir. In verband met de constante dreiging aldaar zijn ze verhuisd. Marijke vraagt nieuwsgierig: ‘Word je hier wel geaccepteerd door de vrouwen?’ ‘Ze behandelen mij op een speciale manier. Het heeft me veel moeite gekost om hen duidelijk te maken dat ik dat niet wil. Zo spraken ze mij eerbiedig aan. Waarschijnlijk komt het door het kastesysteem, maar zeker weten doe ik dat niet.’ Het kastesysteem is volgens de Hindoes van een goddelijke oorsprong en is ontstaan uit het lichaam van de oppergod Brahma; de heersers en priesters, de Brahmanen, zijn door de mond uitgeademd en de militairen symboliseren zijn armen. De handelaren en boeren zijn Brahma’s benen en de arbeiders zijn voeten. Naar schatting tachtig miljoen Indiërs, de zogenaamde paria’s, zijn kasteloos. Zij oefenen de minst leuke beroepen uit zoals vegen, poetsen, schoonmaken, het wassen van kleren en het slachten van dieren en staan laag in aanzien. De Duitse heeft blijkbaar behoefte aan een gesprek met twee westerlingen; we staan wel een half uur te kletsen. Als we afscheid nemen, vraagt een jongetje of hij onze schoenen mag poetsen. Hij kijkt ons niet recht in de ogen want dat is oneerbiedig. Vroeger was het voor de leden van de laagste kaste zelfs verboden om in de schaduw te gaan staan van een Brahmaan. Hierop stonden lijfstraffen en soms zelfs doodstraffen! Tegenwoordig zijn de voorschriften minder streng, mede door toedoen van Mahatma Gandhi.

Mahabalipuram is klein en knus. Het is weliswaar toeristisch, maar het is niet te vergelijken met Agra, Kathmandu of Bangkok. Als we iets gaan drinken in een theehuisje, zijn we de enige westerlingen. We worden ook weer aangenaam verrast door de lage prijzen. Mahabalipuram is wereldberoemd om zijn kleine strandtempel die dateert uit de achtste eeuw na Christus. Eromheen staan verweerde beelden van zittende koeien; de tempel is gewijd aan Shiva. Binnenin zijn alledaagse voorstellingen te zien zoals een vrouw die een koe melkt of poserende meisjes. Mede omdat de eeuwenoude simpele afbeeldingen zo’n expressiekracht hebben, staat de tempel op de World Heritage lijst. Vrouwen lopen af en aan met zware manden met zand en brokken steen; blijkbaar zijn ze het terrein aan het ordenen.
Twintig meter verderop boeten vissers hun netten. Tientallen kleine vissersboten liggen op het droge en zijn omringd door lichtblauwe zakken met gerepareerde netten. Aan de rand van het stadje is in een huizengroot rotsblok een indrukwekkende afbeelding gehouwen met honderden mensen en grote olifanten. Het is een voorstelling uit de Mahabarata, de Indiase bijbel. Prins Arjuna trekt naar het Himalaya om door boetedoening in de gunst te komen bij Shiva. Midden in het rotsblok loopt een spleet; die stelt de heilige rivier de Ganges voor, die zijn oorsprong heeft in het Himalaya. Op de rots zijn hindoes en Hindoe-goden, saddhu’s en dieren afgebeeld, die Arjuna’s boetedoening aanschouwen. Even verderop is een grot uitgehouwen met tientallen pilaren. Het lijkt wel alsof je geen rotsblok voorbij kunt lopen of er is wel een Hindoe-god in uitgehouwen.
Bij een kapperszaakje dat we even later tegenkomen, laat ik me scheren. Het is een hokje van twee bij twee meter. Terwijl de barbier mijn baardharen vochtig maakt en begint in te zepen, kijk ik rond. Om de oude gebarsten spiegel met donker houten lijst hangen kleurrijke Hindoe-prentjes: Shiva als baby, maar ook als volwassene met zijn familie. Ganesh ontbreekt natuurlijk niet en, hé grappig, dat is Vishnu die een sitar bespeelt. Meestal zijn het taferelen die uit de Mahabarata komen. Om de kleurenplaatjes heen hangen verwelkte bloemenkransen. Op een plankje staan naast een paar smeulende wierookstaafjes tientallen flesjes. Vooral die met een zwarte kleurstof zijn belangrijk, want Indiërs vinden grijze haren een ramp. Aan een andere wand hangen onder kitscherige lampjes foto’s van gebronsde mannen met gitzwart haar en dito snorren. Ik zou uit een van die modellen kunnen kiezen, maar ze dateren volgens onze normen uit de jaren zestig en bovendien is Marijke niet zo gecharmeerd van scheidingen. Na het inzepen breekt de kapper een scheermesje doormidden en zet dat in zijn scalpel. Zorgvuldig snijdt hij de haren van mijn huid af. Onder het geschetter van de nog altijd geliefde zangeres Lata Mangeshkar knoopt de barbier een gesprek aan met een kennis. Hij moet zijn stem verheffen om boven de herrie uit te komen en begint daardoor automatisch meer kracht te zetten op zijn scalpel. Als ze een beetje ruzie krijgen verdwijnt mijn linker bakkebaard met een lange agressieve haal; de barbier lijkt mij te zijn vergeten, maar werkt verbeten door. Ik bewonder zijn routine, zonder naar mij te kijken scheert hij ook mijn rechter bakkebaard af en haalt en passant nog wat haren van mijn bovenlip. Hij bekvecht maar door in het onbegrijpelijke Tamil en zijn ogen spuwen vuur. De ruzie bereikt zijn hoogtepunt als hij bij mijn keel is aangeland. Onverwachts stopt het cassettebandje en valt er een stilte; alleen het monotone gezoem van een ventilator is nog hoorbaar. De stilte duurt slechts een seconde, maar dat is genoeg voor de barbier om zich te realiseren dat hij bezig is met een klant. Na het scheren wordt mijn kin met een groezelige handdoek afgedroogd. Hij pakt een plantenspuit, besproeit mijn gezicht en wrijft met een koele aluinsteen over mijn huid. Daarna droogt hij me opnieuw af en krijg ik een lekker geurtje. Nog is hij niet klaar, want hij knijpt in een tube en masseert de zalf met z’n zachte handen in m’n huid. Als finishing touch bestrooit hij mijn gezicht met talkpoeder tegen de ‘prickly heat’ en geeft mijn hoofd een korte massage. Na het betalen van twintig cent sta ik als herboren buiten.

Op een stoep laten we het dorpje op ons afkomen: wapperende sari’s, fietsriksja’s afgeladen met goederen, en betel-spugende mannen. Een moeder laat haar kind in de berm plassen en een herder drijft zijn schapen tussen het verkeer door. Vooral de oude mensen zijn altijd prachtig om naar te kijken. Ik vraag me wel eens af of het aan onze leeftijd ligt dat we kleine kinderen en oude mensen mooi vinden. Een huid als een walnoot vertelt een prachtige geschiedenis en kinderen zijn nog spontaan. Zouden we over veertig jaar mensen van onze huidige leeftijd juist mooi vinden? En zouden zij ons op hun beurt dan weer mooi vinden? De tijd zal het leren.
In een van de achterafstraatjes van Mahabalipuram zeggen we vriendelijk gedag tegen een klein meisje dat water haalt bij een pomp. Op haar heup draagt ze een grote waterpot. Het is haar aan te zien dat we in de deelstaat Tamil Nadu zijn. Ze ziet er veel zwarter uit dan de meisjes uit noord-India en de vorm van haar gezicht is iets ronder. Ze spreekt redelijk Engels en vraagt of we bij haar thuis iets willen komen drinken. Ik verbaas me over haar onbevangenheid, maar hoe zouden haar ouders het vinden? Misschien generen ze zich voor hun armoedige onderkomen of voor het feit dat ze hun gasten niets te eten kunnen aanbieden. Na een hartelijk afscheid lopen we maar door. De straatjes bestaan voornamelijk uit zand. Voor de toegang van de hutjes zijn sierlijke figuren in het zand getekend. Voor sommige woonhuizen hangen levensgrote poppen. Hun demonenhoofden zijn beschilderde kalebassen. We zien veel waarvan de betekenis ons onduidelijk is.

Goed geacclimatiseerd vertrekken we uit Mahabalipuram. We hoeven vandaag niet ver te fietsen, want de hotelmanager heeft vertelt dat er in Cheyyur een guesthouse is. We zitten lekker in ons vel. Het is mooi weer, er is weinig verkeer en de vlakke weg voert ons langs rijstvelden. In de verte steekt een toren ver boven een dorp uit.
In het gehucht, Tirukkalikundram, kijken we onze ogen uit van verbazing. Het is alsof de bouwers ons willen laten zien hoe nietig we zijn. Ik gooi mijn hoofd diep in de nek en laat het overweldigende tafereel op mij afkomen. Hoog boven ons klimt de toren de hemel in. Aan de bovenkant is het reusachtige bouwsel afgeplat. De voorkant is versierd met tientallen kleurrijke figuren en ornamenten. Nee, het zijn er geen tientallen, maar honderden. Nee, nog meer! Als we wat meer afstand nemen, blijken het er wel duizenden te zijn. Het lijkt wel een driedimensionaal stripverhaal met demonen, goden, stervelingen en dieren. Van de goden herkennen we alleen Parvati, Ganesh en Shiva, niet zo vreemd als je nagaat dat het hindoeïsme zo’n 40.000 goden kent! Sommigen rijden olifant, anderen staan met wapens in de handen. Soms zitten hele families bij elkaar onder een boom, omringd door pauwen, varkens, hertjes en leeuwen. We komen ogen tekort. De duizenden figuren zijn prachtig geschilderd in zachte tinten roze, oranje, geel en blauw. We kunnen ons maar met moeite losrukken van dit grote kunstwerk. De toren is de toegangspoort van een tempelcomplex die gopuram wordt genoemd. Zo’n gopuram is typerend voor zuid-Indiase tempels. In tegenstelling tot het noorden is het zuiden nooit daadwerkelijk bezet geweest. De Dravidiërs, de autochtone inwoners van het zuiden, hebben daarom hun eigen cultuur kunnen behouden. Tamil Nadu wordt niet voor niets het meest Indiase deel van India genoemd. Zelfs Indiërs die nog nooit in het zuiden zijn geweest staan verbaasd over de unieke levenswijze en cultuur die onder meer tot uiting komt in de bouwstijl. De drukke gopurams vormen een kenmerkend onderdeel daarvan. Aan het mondjevol Hindi dat Marijke en ik spreken hebben we niets; hier wordt Tamil gesproken, waarvan zelfs het schrift anders is. In India spreken zo’n dertig miljoen mensen Tamil, Engels is hun voornaamste tweede taal. India telt in totaal vijftien hoofdtalen en wel 1600 dialecten. Voor de geschoolde Indiër is Engels de eerste taal. Als hij iemand uit een andere deelstaat tegenkomt, zal hij meestal Engels spreken.
In het stadje Cheyyur blijkt geen guesthouse te zijn. Geen probleem: tijdens onze vorige reis is gebleken dat hoe klein een dorp ook is, er altijd wel een onderkomen kan worden geregeld; daarom hebben we geen tent bij ons. Omdat het bovendien warm is, hebben we alleen maar een lakenzak meegenomen in plaats van slaapzakken. We fietsen dus alleen maar met achtertassen. Bij het politiebureau wil een agent ons doorverwijzen naar een kerk, maar een ander valt hem in de rede, zodat het voorstel afketst. Ze komen er niet uit en als omstanders zich ermee gaan bemoeien, ontstaat een heftige discussie. Die is een kwartier later nog steeds aan de gang als wij inmiddels weer door het dorpje fietsen en elders vragen. Een man die voor de plaatselijke krant schrijft neemt ons op sleeptouw en brengt ons uiteindelijk naar een bijna afgebouwd schoolgebouw. In een van de ruimtes mogen we op de betonnen vloer slapen. Onze eigen matjes hebben we thuis gelaten, maar gelukkig zijn er twee rieten matjes beschikbaar.
’s Avonds eten we in het dorp een eenvoudige maaltijd bestaande uit witte rijst, een hardgekookt ei en wat scherpe groenteprut. Het is geen sterk staaltje van zuid-Indiase kookkunst. De chapati scheuren we in stukjes waarmee we met een handige beweging wat rijst en groenteprut van het bordje vissen. Met een paar flesjes frisdrank spoelen we het weg. Daarna volgt de rekening. Op een schoteltje met verkoeling gevende anijszaadjes ligt een papiertje met een optelsom van diverse bedragen. Uit gewoonte tellen we ze op. In plaats van 12 roepie voor de twee maaltijden heeft de baas 24 roepie berekend. We kunnen ons voorstellen dat hij het vreemd vindt dat we 22 roepie aan frisdrank uitgeven en slechts 12 roepie aan eten, maar hij heeft ons duidelijk afgezet. Omdat het slechts gaat om 72 cent verschil laten we het er bij zitten. Wel laten we hem weten dat hij morgenochtend de juiste prijzen moet rekenen.

Onze route richting zuiden voert voornamelijk over kleine wegen. De lage huizen die we onderweg zien, bestaan meestal uit lemen muren, met daarboven een dak van riet of van gevlochten palmbladeren. Vaak zijn er kleine erven waar koeien liggen en kippen rondscharrelen. De erven worden goed schoongehouden want, er wordt ook gekookt. De vrouwen schuren in een rivier de zwartgeblakerde aluminium pannen met zand schoon en nemen op de terugweg meteen water mee. De mensen zijn vergeleken met het noorden van India veel relaxter en beter ontwikkeld. In tegenstelling tot de verwachting dat we net zoals daar voornamelijk zouden worden aangestaard, hebben we regelmatig gesprekken die verder gaan dan de geijkte vragen.
In een theehuisje bij een kruising kunnen we de verleiding niet weerstaan om aan enkele toeschouwers te vragen of we een foto van hen mogen maken. Dat vinden ze maar wat bijzonder. Wèl moeten we hen beloven vanuit Nederland een afdruk te sturen, iets wat we natuurlijk zullen doen. Dan wenkt een man ons mee te komen. De menigte wijkt uiteen en vormt een levende doorgang naar een bouwwerk dat te oordelen aan de gezichten de trots van het dorp is. Achter een gopuram van anderhalve meter hoog staat een piepklein tempeltje. ‘You take picture!’, moedigt onze ‘gids’ ons aan. Vergeleken met Tirukkalikundram is deze tempel nauwelijks het aanzien waard. Toch complimenteren we de mensen ermee en leggen hem voor hun nageslacht vast op de gevoelige plaat.
Links van de weg liggen zoutvelden. Dit zijn afgedijkte velden vlak langs de kust. Eens in de zoveel tijd laat men zeewater het land inlopen, waarna de dijkjes weer worden afgesloten. Vervolgens is het wachten op het verdampen van het water; wat overblijft is zout. Dit wordt keurig op stapeltjes geschept en dan naar de berm van de weg gesjouwd. De grote bergen witte korrels doen in het felle zonlicht pijn aan onze ogen. Een groep mannen en vrouwen is net bezig om zout in een grote Tata-vrachtwagen te laden. Op hun blote voeten lopen ze af en aan naar een van de bergen. Daar vult ieder zijn rieten mand en draagt die op het hoofd terug. Ondanks hun last lopen ze met verbazend soepele tred. Een vrouw reikt mij lachend haar mand met zout aan. Even later ligt iedereen krom en ik ook, zij het om een andere reden. Onvoorstelbaar dat die fragiele Indiërs dat gewicht kunnen torsen. Zout heeft overigens een belangrijke rol gespeeld in de onafhankelijkheidsstrijd van India. Volgens de Engelse overheerser was het zout het bezit van de bezetter en moesten de Indiërs hierover belasting betalen. De arme mensen konden door de onrechtvaardig hoge belastingen het zout in de pap niet verdienen en kwamen onder leiding van Mahatma Gandhi in opstand. Hij organiseerde een vreedzame mars door India die eindigde bij de kust. Daar gingen honderden Indiërs zout verzamelen onder de woedende blikken van de Engelsen. Er werd echter niet ingegrepen en sindsdien is het zout het bezit van de Indiërs.

Ik ben erg benieuwd naar Auroville, want het is een ashram oftewel een ‘spiritueel internaat’. Zo bevooroordeeld als ik ben, zie ik in gedachten een terrein vol met mediterende en geestelijk ongelukkige mensen voor mij. Auroville is in 1968 gesticht door De Moeder. Haar doel was het creëren van een internationale gemeenschap waar mannen en vrouwen uit allerlei landen in harmonie kunnen werken en leven. In bijna dertig jaar is een zandvlakte van tien vierkante kilometer getransformeerd tot een groene vlakte met een meditatiehal, onderkomens, diverse gemeenschappen, scholen en akkers. Hoewel ik sceptisch ben, moet ik toegeven dat Auroville er aardig uitziet. Het is geen dorp, maar eerder een verzameling nederzettingen die ver uit elkaar liggen. De sfeer is totaal on-Indiaas gezien de rust en de weinige Tamils. Dat schijnt een van de sterke en tegelijkertijd zwakke kanten te zijn van Auroville; de lokale bevolking wordt er zeer weinig in de gang van zaken betrokken.
De slaapplaats is een nieuwe ervaring voor ons; die bevindt zich namelijk in een boom. Via een houten ladder klimmen we naar een platform dat uitzicht biedt over het terrein. Daar staan ook kleine bungalows die allemaal zijn verhuurd aan een therapie-groepje uit Duitsland. Het platform bestaat uit aan elkaar gebonden boomstammen. De ene helft is een terras, de andere helft wordt in beslag genomen door een dak van palmbladeren. Daaronder is een grote ruimte met een matras en een muskietennet. Er staan ook enkele kastjes waar we onze spullen in opbergen. ’s Nachts worden we getrakteerd op een tropische stortbui; gelukkig is het dak van palmbladeren goed waterdicht.

Tijdens het ontbijt raken we in gesprek met Ellen, een Nederlands meisje dat veertig kilometer hier vandaan woont met haar vriend. Hij moet voor zijn werk een tijd in zuid-India doorbrengen en zij is met hem meegegaan. ‘Af en toe word ik gek van dat hectische Indiase gedoe,’ vertrouwt ze ons toe, ‘en dan kom ik even uitrusten in Auroville, waar ik weer kan bijpraten met mensen zoals jullie.’ Dat kunnen we ons voorstellen, want ondertussen hebben we weer ervaren dat de talloze indrukken ons soms overweldigen. Ze vervolgt: ‘We zijn in ons dorp de enige Europeanen en worden met moeite geaccepteerd. Als ik naar het strand loop, word ik constant achterna gelopen en in mijn armen geknepen om te kijken of ik wel echt ben…’ Vooral Marijke voelt goed aan wat ze bedoelt. Nu ze bijna een week in India is, gaat ze zich soms ergeren aan de typisch Indiase taferelen. We wisselen enkele ervaringen uit met Ellen en dan moet ze weg, want haar vriend komt haar ophalen. Auroville is rustig en erg apart. Voor ons toeristen is hier niet zo veel te zien. De meditatiehal, een bouwval, en de vlakke omgeving beginnen na een dag al te vervelen. Marijke vindt Auroville iets weghebben van een Kibboets. Wat de mensen hier verdienen komt ook ten goede van de gemeenschap.
Om even bij te komen van het drukke India is dit een goede omgeving, maar de westerlingen die hier lang blijven, wekken bij mij de indruk dat ze zich willen afschermen van de Indiase realiteit. In Auroville geen kakkerlakken op de slaapkamers, geen bergen rottend afval op straat, geen bedelaars, geen armoede en geen verkeerslawaai.
De westerlingen die hier voor langere tijd komen lijken zich alleen met hun eigen psychische moeilijkheden bezig te houden. Dat is een groot verschil tussen het westen en derde wereldlanden: in de westerse maatschappij hoeft men zich geen zorgen te maken over de eerste levensbehoeften. Dat wil niet zeggen dat alles van een leien dakje gaat. Nu is er eindelijk tijd voor andere problemen, zoals relatieproblemen, vervreemding en eenzaamheid. Tegelijk met de stijgende welvaart lijken westerlingen zich steeds meer op zichzelf te gaan concentreren en verliest een begrip als solidariteit aan betekenis. Maar ja, dat is mijn indruk en bovendien ben ik sowieso al niet spiritueel ingesteld. Marijke denkt er anders over. Ze kan zich voorstellen dat westerlingen in het westen iets missen en daarom naar Auroville trekken, op zoek naar oosterse mystiek.

De weg van Auroville naar Chidambaram is afschuwelijk, want we moeten door twee grote steden rijden. We zijn nog altijd niet gewend aan de ontzettende heksenketel. De bussen en vrachtwagens toeteren constant, alsof de wereld vergaat. Dat kan twee dingen betekenen: ‘Pas op, ik kom eraan’ of: ‘Wegwezen, je bevindt je in een levensgevaarlijke situatie!’ Voor ons is het zeer moeilijk om al fietsend dat onderscheid te maken. We moeten in een fractie van een seconde beoordelen wat te doen. Meestal blijven we gewoon rijden, zodat het achteropkomende verkeer iets moet uitwijken. Komt er een grote tegenligger, dan kiezen we er voor om de berm in te duiken. Op deze manier hebben we al een paar keer een aanrijding vermeden. Maar ook als ze niet toeteren hebben we het zwaar te verduren. We schrikken ons lam als zo’n joekel van een vrachtwagen ons rakelings inhaalt. Wij op onze beurt halen talloze ossenkarren in.
We verspelen veel tijd omdat we verkeerd rijden. Het is een race tegen de klok. Om drie uur ’s middags moeten we nog 47 kilometer afleggen naar Chidambaram, dat wordt doortrappen. Onwillekeurig moet ik denken aan wat mijn vader zei toen ik zeventien was. ‘Vroeger toen ik jouw leeftijd had, zat ik al op de fiets en reed op en neer naar Duitsland’, hoor ik hem nog zeggen. Als je tiener bent, verkondigt je vader nu eenmaal dat soort dingen. Meermalen moest ik alle verhalen aanhoren over die ene overnachting bij de boer en het ploeteren op een fiets zonder versnellingen. Ik moet uitwijken voor een heilige koe midden op de weg en neem een slok lauw water uit mijn bidon. Daarna verzink ik weer in gedachten. Zonder dat ik mij er toen van bewust was, hadden m’n vaders oude koeien toch hun uitwerking, want die zomer ging ik met een vriend fietsen in Frankrijk. Inmiddels ben ik vijftien jaar verder en heb in meer dan dertig landen gefietst. Toch heb ik nog steeds het gevoel dat ik de prestatie van mijn vader op zijn huis-tuin-en-keuken-fiets niet heb overtroffen. Ik veeg het zweet van mijn voorhoofd, schakel een tandje terug en werp een blik op de groene rijstvelden. Ik hoor mijzelf nog zeggen: ‘Pa, leuk die verhalen, maar een fiets met 21 versnellingen maakt het fietsen er niet veel lichter op.’

Een nieuwe bh voor Meenakshi

In Chidambaram logeren we in het Akshaja hotel, het is een van de beste hotels in de stad en pas drie jaar oud. De receptie staat goed in de verf, maar zodra je naar boven gaat en de hotelkamers ziet, ontdek je weer het vertrouwde India. Pas in de derde kamer die we bekijken is een douchekop; boven op een kast. Ik schroef hem zelf op de waterleiding. Door kalkaanslag zijn alle gaatjes verstopt, maar gelukkig heeft een fietser altijd gereedschap bij zich. Hoewel het beddegoed groezelig is en onder de vlekken zit, ruikt het wel schoon. De kamer bevindt zich achterin de gang waar een onofficieel trapportaal is. Als we naar boven lopen staan we opeens op een dak waar het ijzeren vlechtwerk nog uit het beton steekt. Er staan een paar gemetselde muren waartussen de kamerjongens hun middagslaapje doen. Blijkbaar was het geld op en moest de aannemer halverwege met bouwen stoppen.

Geld wisselen is een ramp. Gisteren deden we in de stad Cuddalore onze eerste poging. Door een stalen deur liep ik bij de eerste de beste bank naar binnen terwijl Marijke bij de muddies bleef. Zij voelde zich niet in haar sas en wilde niet zomaar naar binnen lopen. Achter de stalen deur stond een bewaker met zijn geweer in de aanslag. In de schemerige omgeving ontwaarde ik een lange balie met daarachter antieke bureaus. Alles werd met de hand geschreven en berekend. Op mijn vraag of ik geld kon wisselen, antwoordde de beambte: ‘We accepteren alleen cheques.’ ‘Dan zou ik graag 200 dollar willen wisselen’, zei ik en legde de cheques op de balie. Laten nou uitgerekend American Express travellercheques niet worden geaccepteerd! ‘U moet naar de State Bank of India gaan, die is hiernaast’, adviseerde hij. Daar binnengelopen werd mij de vraag gesteld: ‘Heeft u cash dollars of cheques?’ ‘Ik heb beide.’ ‘Welnu, beide wisselen we niet, maar als u nu naar de Canara Bank hiernaast gaat, dan kunnen ze u verder helpen.’ ‘Daar kom ik net vandaan.’ ‘Dan loopt u een paar honderd meter verder, en dan kunt u bij de City Union Bank uw geld vast wel wisselen.’ Bij de City Union Bank aangekomen, werd ik doorverwezen naar de India Bank. Daar wilden ze wel helpen, maar waren ze niet gemachtigd. Het was hopeloos. ‘Geef mij maar noord-India’, mopperde Marijke. En gelijk had ze, want daar kun je altijd op de zwarte markt wisselen tegen zeer gunstige koersen. Uiteindelijk zijn we in Chidambaram bijna door onze roepies heen. Volgens de hotelmanager kunnen we bij de bank om de hoek onze cheques wisselen. Ik probeer het bij deze en nog een andere bank, maar ook zij zeggen niet gemachtigd te zijn. Marijke bekruipt zo langzamerhand het gevoel dat er in India altijd wel wat is; echt ongestoord reizen is er niet bij.

De volgende morgen zijn we platzak en kunnen dus de kamer niet betalen. Althans, dat vertellen we de hotelmanager. Zo verplaatsen we het probleem. Nu moet hij wel proberen uit te vinden waar we geld kunnen wisselen. De man belt onmiddellijk met een van de twee banken en warempel, dan kan het opeens wel. Blijkbaar wil hij graag snel geld zien, want hij loopt met ons mee naar buiten, houdt een riksja aan en laat ons op zijn kosten naar de bank rijden. We kunnen maximaal vijftig dollar wisselen. Na een aantal paperassen ingevuld te hebben, sta ik even later buiten met een bundel papier.
Tijdens ons eerste bezoek aan India zouden we boos zijn uitgevallen tegen de hotelmanager. Hij had gisteren per slot van rekening gezegd dat de bank cheques accepteerde. Maar door ervaring wijs geworden, weten we dat boos worden vooral in Azië averechts werkt. Vandaar dat we ons kalm en keurig hebben gedragen. Terug in het Akshaja hotel bedank ik de man vriendelijk voor zijn bemoeienis en voldoe de hotelrekening. ‘Kunt u misschien vertellen wat de beste tijd is om de Chidambaram-tempel te bezoeken?’, vraag ik. ‘Ga morgen zo vroeg mogelijk, want dan kun je de mensen zien bidden’, raadt hij aan. De receptionist knikt instemmend. Jammer, want nu moet de arme man zelf de volgende morgen extra vroeg op om ons te wekken.

In Chidambaram staat een van de grootste en oudste tempelcomplexen in zuid-India. Vanaf het dak van ons hotel is goed te zien dat de stad er als het ware omheen is gebouwd. Het tempelcomplex wordt omgeven door een hoge stenen muur met in elke zijde een mooie gopuram van wel veertig meter hoog. Het is typisch een tempel uit het tijdperk van het Dravidische hindoeïsme; opnieuw overweldigt ons de aanblik van de gopurams met hun ontelbare gekleurde ornamenten. Voor de toegangspoort zitten bedelaars in die typische Indiase hurkhouding naast handelaren die voor een paar muntjes een kleine offergave aanreiken: een geeloranje bloemenkrans of wierook. We geven onze slippers af aan een vrouw die ik gisteren al even had gesproken. Hartelijk geef ik haar een hand; dat ze lepra heeft deert mij niet. Haar blijkbaar wel, want zodra ze de schoenen van iemand anders heeft aangenomen, verstopt ze haar leprahand snel onder haar sari. Het is goed dat ze nog wat geld verdient met het bewaren van schoeisel.
Via de gopuram betreden we het terrein en komen op het binnenplein. Hier bevindt zich de tempel met in het midden een hal vol pilaren die we binnengaan. Na de hitte en het felle zonlicht blijven we even staan om te wennen aan de koelte en het duister. De tempel is een doolhof van gangen en kleine stegen. Het gesteente is door de ouderdom zwart geworden. De hier en daar binnenvallende zonnestralen doen in deze donkere omgeving pijn aan de ogen. De grauwe gebeeldhouwde pilaren, de vele schaduwen en de duistere nissen geven het complex een mysterieus aanzien. Het sterke aroma van wierook is bijna tastbaar en het is alsof het sindoer-poeder onze tongen streelt. Al onze zintuigen worden aangesproken en overstelpt met indrukken.
Het mooie van het hindoeïsme is dat je gewoon mee mag doen: je hoeft niet gedoopt of besneden te zijn. Op een verhoging staat een zwart altaar met daaromheen oude en jonge gelovigen. De meesten zingen liederen, degenen met minder begenadigde stemmen neuriën of citeren gebeden uit een boek. Ondertussen steekt een priester kaarsen aan die in een vijfarmige kandelaar staan. Het flakkerende licht werpt een bleek schijnsel op de omgeving. Een broeder strooit bloemen uit over de mensen, de types variëren van vieze zwervers tot keurig gekleed kantoorpersoneel. Een grijze opa staat naast een slank meisje met ravenzwart haar zoals alleen Indiase vrouwen dat kunnen hebben. Wanneer een van de priesters op een gong slaat, heffen de gelovigen de handen op en maken ingewikkelde gebaren boven hun hoofden. Een omstander verklaart: ‘Dit heeft te maken met het huwelijk van Shiva en Parvati. Het bronzen beeldje achter het altaar stelt Nataraja de kosmische danser voor, één van de verschijningsvormen van Shiva.’ Ook op de gopurams komen veel afbeeldingen van Nataraja voor.
Na afloop van de ceremonie nodigt een priester ons uit op de verhoging te komen en mogen we de ruimte daarachter bewonderen. Ik moet als man zijnde wel eerst mijn bovenlijf ontbloten. De jonge priester doet erg zijn best ons te informeren over de ruimte en de rituelen, maar we kunnen aan zijn krakkemikkige Engels geen touw vastknopen. Hij is broodmager, wat nog eens geaccentueerd wordt door de zwarte koolstrepen onder zijn ogen: een soort derde wereld-mascara. Zijn gitzwarte haren zijn samengebonden in knot boven zijn magere hoofd dat wel wat wegheeft van een schedel met een strakgespannen huid. Ter afsluiting moeten we onze namen in een boek zetten en is het vanzelfsprekend dat we een kleine donatie geven; tja, religie zonder geld is zeldzaam. Net als alle andere gelovigen krijg ik drie gekleurde strepen op mijn voorhoofd die er op duiden dat ik in contact heb gestaan met de goden.
We herinneren ons nog dat we in boeddhistische en hindoeïstische tempels rechtsom moeten lopen en doen dat dan ook. Bijna elke god heeft een tempeltje dat meestal in een nis ligt. Het lijkt wel alsof elke god voor elke verschijningsvorm een eigen priester heeft.
Bij een poortje worden we aangesproken door een grijsaard met een lange witte baard en een verroest brilletje waarvan een glas is gebarsten. We laten ons naar binnen praten en dan vertelt de priester over Subrahmanya, zijn favoriete god. Dat er iemand geconcentreerd staat te bidden doet er niet toe. Met een duw wordt de aanbidder naar buiten gejaagd zodat de twee rijke westerlingen op hun gemak het interieur kunnen bekijken. De priester prevelt ondertussen – alsof hij vergiffenis vraagt voor zijn daad – en strooit enkele bloemblaadjes over een soort lingam van zachte klei. Met zijn vinger haalt hij een stukje eraf en zet een vierde streep op mijn voorhoofd; of we even willen doneren?
De mystieke tempel met al zijn donkere nissen past goed bij de priesters. Ze hebben een kapsel dat ik zelfs in Nederland nog nooit gezien heb. Het hoofd is bovenop kaal en het haar aan de achterkant van de schedel is in een soort bloempot-model geknipt. Soms is het zwarte haar erg lang en slaan ze het naar voren zodat het half voor het gezicht hangt. De uitgemergelde lijven hebben iets vreemds, iets lugubers, ik weet alleen niet waardoor dat komt. Het centrum van het raadselachtige complex wordt gevormd door een hal met duizend gebeeldhouwde pilaren. In het midden staat een enorm beeld van Nataraja. Het is van donker brons en de vele armen zijn prachtig gemaakt. Om het beeld is een ‘cirkel van vuur’ die de kosmische ruimte voorstelt. De vlammen op de cirkel verbeelden de vonken van kennis en inzicht. Zo heeft elk onderdeel van het beeld wel een symbolische betekenis. Het bedriegelijke aan het hindoeïsme is dat het op het eerste gezicht een simpele godsdienst lijkt, maar ga je je erin verdiepen, dan eindig je met meer vragen dan waarmee je begon. Ook wij ervaren dat in deze tempel. Het voelt heel onwezenlijk om op zo’n vreemde plaats te lopen, alsof we betoverd zijn en door een tempel lopen van een verloren beschaving; maar anno nu is hij nog gewoon in gebruik.
Pas als ik uit de droom ben weggelopen, realiseer ik mij waarom de priesters zo vreemd overkwamen. De verhoudingen tussen de romp, hoofd en ledematen kloppen niet. Zou dat komen door zeer eenzijdige voeding? Of door inteelt? India roept ontelbare vragen op, die waarschijnlijk nooit beantwoord zullen worden.
Ondanks de mooie tempel is Chidambaram zonder twijfel de smerigste stad waar we ooit geweest zijn. Werkelijk overal op straat ligt rommel en ach, dat de trottoirs ontbreken ergert ons inmiddels niet meer. Het is rond de tempel weliswaar eenrichtingsverkeer, maar dat is slechts theorie. Snel rijdende vrachtwagens jagen voetgangers op, gemotoriseerde riksja’s maken de koeien het leven zuur en menners zigzaggen met hun paard-en-wagen overal tussendoor.
Wanneer ’s middags na vier uur de scholen uitlopen, breken voor ons moeilijke tijden aan. Met ossenkarren worden de geüniformeerde kinderen opgehaald; ze zitten er soms met hun twintigen op. Van alle kanten worden we bestookt met nieuwsgierige blikken en tientallen keren wordt gevraagd hoe we heten of waar we vandaan komen. De dapperste leerling van een groepje loopt recht op ons af en vraagt brutaal: ‘One pen!’ waarop Marijke bot zegt: ‘No!’ en hij lachend wegvlucht naar het veilige clubje. We vragen ons af waarom Indiase kinderen toch altijd om een pen vragen. Bedelen wordt aangeleerd, dus hebben ze dat misschien van hun ouders. Het kan ook zijn dat dit een van de eerste Engelse woorden is die ze op school leren. Hoe het ook zij, de kinderen vormen een constante bron van psychische belasting. Als je stug doorloopt zonder te reageren, beginnen ze in koor ‘hello mister’ te roepen. Daarom zeggen we steeds vriendelijk ‘hello’ terug en zetten onze glimlach op. Niet dat dit veel helpt; vaak blijven ze doorroepen en een paar meter verderop staan de volgenden al klaar zodat we het toneelstukje opnieuw moeten herhalen.
Ook gisteren bij aankomst hadden we al last bij deze uitlopende school. Kinderen kwamen ons op hun oude Hero-fiets als een speer achterna. Ze sloegen daarbij geen acht op het overige verkeer en veroorzaakten een paar keer bijna-ongelukken met vrachtwagens. Ik hield m’n hart vast. Dat ze ons moesten inhalen spreekt voor zich; ze moesten zichzelf bewijzen. Wij haalden hen op onze beurt weer in – we demarreerden dan en gingen met een wijde boog om ze heen. Als er dan net een vrachtwagen aankwam, leverde dat een spannend moment op… Stel je eens voor dat je na een dag lang zwoegen om half vijf aankomt in een vreemde stad. Je bent moe, dus snel geprikkeld. Als je dan ook nog eens om de tien seconden wordt lastig gevallen door klierende scholieren die je willen aanraken, kan dat wel eens verkeerd uitvallen. Soms word je ingesloten door wel tweehonderd kinderen. ‘Bij gekke toeristen horen gekke geluiden,’ schijnen ze te denken en maken dan rare sis- en klikgeluiden. We voelen ons voor aap staan. We nemen ons voor om de rest van de tocht vroeg te vertrekken zodat we ruim voor vieren een onderkomen hebben.

In Thanjavur nemen we onze intrek in het Raja Resthouse. Uit voorzorg vragen we of de kamerprijs inclusief service-, toeristen- of gouvernement-belasting is. Eigenaren proberen meestal door het heffen van een van deze belastingen de prijs wat op te drijven. Hier is dat tot onze verbazing niet het geval. Maar als de receptionist vertelt dat er tien procent kamer-belasting wordt geheven, is ons duidelijk dat het niet voor de kamer is.

We raken in gesprek met drie Françaises met wie we vervolgens naar de Brihadeshwara-tempel gaan. Ook dit bouwwerk is indrukwekkend. Het ligt in een groot fort met hoge muren. Voor de poort staat een olifant die uit mijn handen een roepie pakt en die aan zijn baas geeft. Vervolgens drukt hij de top van zijn slurf een paar seconden tegen mijn voorhoofd bij wijze van zegening. Het is een mooi beestje; zijn kop en oren zijn met bloemmotieven beschilderd en boven zijn ogen staan, net zoals bij mij een paar dagen geleden, drie witte strepen. Zijn baas nodigt mij uit om op de rug plaats te nemen. Gelukkig is de tempelolifant niet zo groot, zodat ik wel durf. Ik moet wel mijn schoenen uittrekken. Eerst zet ik mijn linkervoet op zijn voorpoot en vervolgens zwaai ik mijn rechterbeen over zijn rug en ga zitten in de holte tussen zijn kop en ruggebult. Om zijn nek is een touw waaraan ik mij moet vasthouden. Eerst gaat de voorkant omhoog, waardoor ik bijna achterover kukel, en daarna de achterkant, zodat ik met een schok weer rechtop kom te zitten. Marijke ziet mijn benauwde blik en lacht. Ik ook; als een boer met kiespijn. Op slag is mijn dapperheid verdwenen en wil ik het liefst zo snel mogelijk naar beneden. Maar daar staan de vier vrouwen mij vol bewondering aan te kijken en ik besluit om mijzelf voor een afgang te behoeden. De mahout laat de olifant langzaam tien meter vooruit lopen en omdraaien. Voor mijn gevoel word ik flink door elkaar geschud en ik zweet flink. Het is het beste om de beweging van de lobbes te volgen, realiseer ik me. De mahout laat het dier door de poten zakken en met knikkende knieën sta ik weer op moedertje aarde; ik ben nog nooit zo opgelucht geweest. Dat de man daarna 25 roepie vraagt zal me een zorg zijn; het is de brave olifant gegund. We lopen gezamenlijk onder de poort door en komen op een plein. Zowel links als rechts van de poort staat een reusachtige Shiva-koe die uit één stuk steen is gehouwen. De gopurams zijn iets anders dan we tot nu toe gewend waren. In plaats van louter en alleen Hindoe-goden zijn er hier ook boeddha’s te zien.
Een tweede poort geeft toegang tot het binnenplein waar de Brihadeshwara-tempel staat. Deze heeft een koepel die uit één stuk graniet is gehouwen en maar liefst 81 ton weegt. Meer dan duizend jaar geleden is deze over een zes kilometer lange helling van aarde naar de tempel vervoerd. Honderden mannen trokken met behulp van touwen het stuk graniet naar boven, over een rij boomstammen.

Van Thanjavur fietsen we naar de stad Tiruchirapally. Inmiddels zijn we gewend aan typisch zuid-Indiase namen als Mahabalipuram of Tirukkalikundram, maar we zijn er niet rouwig om dat ons doel in de volksmond Trichy wordt genoemd; het vergemakkelijkt het vragen van de weg. De weg zelf doet sterk aan een gatenkaas denken en is akelig druk, wat mede komt door werkzaamheden. We hebben respect voor de ploeg arbeiders die vooral uit kinderen en vrouwen bestaat. In de berm liggen keurige stapeltjes stenen, gesorteerd op grootte. Een forse vrouw die bij de grote stenen zit, heft een grote moker hoog boven haar hoofd en laat hem met kracht op de keien neerkomen. De stukken werpt ze op een volgende stapel. Met ruwe handen, waar soms zelfs flinke wonden op zitten, hakken andere wegwerksters de stukken met pikhamers in kleinere moten en gooien ze op de volgende stapel. Hiernaast zitten kinderen die ze nog kleiner maken en in rieten manden leggen. Enkele vrouwen brengen de zware manden naar een gat in het wegdek. Daar worden de steentjes in gestort en gelijkmatig verdeeld. Intussen heeft een andere ploeg van takken een vuurtje gestookt, waarop in een half olievat stukken autoband worden verhit. De kuil wordt met het gesmolten walmende goedje opgevuld en daarmee is het gat gerepareerd. Midden op de drukke weg staan twee oude mannen, slechts gekleed in een dhoti. Beiden hebben een rode vlag waarmee ze zwaaien om het verkeer te attenderen op de werkzaamheden. Tussen hen in staat een karretje met bussen witte verf. Een derde man legt steeds een plank op het wegdek en haalt zijn kwast door een gleuf. Ondertussen scheuren grote vrachtwagens met onverminderde snelheid rakelings voorbij. Als er iets zinloos is in India dan zijn het wel de strepen op het wegdek; hier geldt immers het recht van de sterkste.
Alsof de drukte en de gatenkaas nog niet genoeg zijn, steekt er een ferme tegenwind op en gaat de weg vals plat omhoog. Het landschap met zijn cactussen en huttendorpjes oogt erg droog, waardoor we ons dorstig voelen. Tegen de hitte valt bijna niet op te drinken. Dan passeren we een ijscoman, met achterop zijn Hero-fiets een grote houten kist met waterijsjes. Ondanks onze dorst wagen we ons er niet aan. Ons voornemen om geen Delhi Belly te krijgen houdt gestand.
In de middag is niet alleen mijn bidon leeg, maar ook mijn hoofd. We pauzeren zodoende even bij een theestalletje. Dan valt mijn oog op een dode geit die aan een boom hangt. Uit een snee in zijn buik sijpelt nog wat bloed – het wordt opgevangen in een ronde schaal. Terwijl we aan onze zoete thee nippen, stroopt een slager het zwart-witte vel af. Daarna verwijdert hij de ingewanden. In zijn slagerij hangen onder een golfplaten dak stukken rood-wit vlees in de brandende zon te smoren. Ik gruwel van dat soort tafereeltjes. Maar ja, ik eet wel vlees; eigenlijk wel hypocriet.

We hebben zestig kilometer afgelegd als we in het chaotische Trichy aankomen. Trottoirs zijn opengebroken en vervallen huizen worden afgewisseld door hypermoderne woonblokken. Er zijn veel houten stalletjes met tijdschriften, fruit, kleding of huishoudelijke artikelen. Een vertrouwd gezicht vormen de bedelaars en natuurlijk het gemotoriseerde verkeer dat de regen en anderen het leven zuur maakt. Een man loopt de huizen langs om te vragen of ze nog strijkgoed hebben. Op zijn handkar staat een strijkbout gevuld met hete kolen. Een venter slentert rond met onder zijn arm twintig paar slippers die hij luidkeels aanprijst. Aan een verkoper achter een boekenstalletje vraag ik naar Engelse boeken. Omzichtig laat hij mij een beduimeld sexblaadje zien. We verbazen ons over de rijk gesorteerde fruitstalletjes met appels, mango’s, bananen, doerians, pruimen, druiven en sinaasappels. De appels kosten vijftig cent per stuk; net zoveel als een complete maaltijd. Eerst denk ik dat de koopman ons probeert op te lichten, maar als bij het derde stalletje de prijzen nagenoeg gelijk blijken te zijn, vraag ik me af aan wie dat dure fruit in Trichy wordt verkocht.

We hebben onze intrek genomen in Hotel Ashby. De kamers liggen rond een binnenplaats, wat het hotel tot een gezellige verblijfplaats maakt. Onze rustdag brengen we door met wassen, lezen en een praatje met onze buren, een Belgisch gezin dat een rondreis maakt door zuid-India. Vooral de drie kinderen valt het zwaar. Ze mogen niet op straat spelen en als ze al buiten lopen worden ze door iedereen betast; de Indiërs zijn gefascineerd door hun goudblonde haar. De spelletjes die hun papa en mama hebben meegenomen kunnen ze na drie weken wel dromen en het hete Indiase eten vinden ze al helemaal niets. Ze verheugen zich nu al op hun bezoek aan McDonald’s in Gent. Daar kunnen ze weer wat aankomen, want ze zijn vel over been. Gelukkig hebben de ouders dat ook in de gaten. In Trichy is een fort dat dienst doet als tempel. Net als wij hebben de Belgen vandaag geen zin om het te bezoeken. Even geen verkeerschaos, niet je nek breken over het afval en geen bedelaars die je aanklampen. Het grootste deel van de dag blijven we in de knusse beschutting van Hotel Ashby.
Omdat de weg naar Madurai vermoedelijk ook loeidruk zal zijn, besluiten we de trein te nemen. Dit is weliswaar tegen mijn diepgewortelde principes, maar er is nog een reden: omdat ik slechts een paar weken vakantie kon krijgen, hebben we haast. In de namiddag gaan we naar het station om te informeren hoe het vervoer van de fietsen in zijn werk gaat en of het mogelijk is vandaag al kaartjes te kopen. Alle verhalen van andere reizigers ten spijt worden we voorbeeldig geholpen. Een conducteur laat zelfs zien waar we morgenochtend de muddies, de fietsen moeten afgeven, die zullen apart worden vervoerd in de bagagewagon. Voor de fietsen en onszelf zijn we acht gulden kwijt. Een lachertje, en dat voor 150 kilometer.

Vanuit onze tweedeklas coupé schuift het landschap voorbij. Stadjes en gehuchten worden afgewisseld door akkertjes en woestijnachtige stukken die onbewoond zijn. Op de akkers worden verschillende gewassen verbouwd zoals maïs, zonnebloemen en bananenplanten. Mannen ploegen met hun ossen het land om en vrouwen plukken rijstplantjes. Kinderen lopen rond op de erven tussen koeien en geiten. In gehuchten staan de vrouwen in de rij voor de dorpspomp. Alle treinpassagiers worden getrakteerd op poepende en plassende boeren. Gehurkt laten ze hun happie vrij en vrolijk hangen en storen zich allerminst aan de nieuwsgierige blikken. Het duurt maar even en dan rijdt de trein tussen een aantal flinke heuvels door, die een aangename afwisseling op het overwegend saaie landschap vormen. We hebben niet het idee dat we veel missen door de treinrit.
Om tien uur ’s ochtends stappen we uit in Madurai, een van de oudste zuid-Indiase steden. Het is ook de eerste grote stad van deze reis die we wel aardig vinden. In het centrum staat, alweer, een beroemde tempel omgeven door leuke straatjes met weinig verkeer. Het lijkt wel één grote markt met winkeltjes, straatstalletjes, bedrijfjes, hotels en restaurants. Er zijn vooral veel kleermakers, stoffenwinkels en elektronicawinkels. Meteen is te merken dat Madurai op de route ligt van de meeste reisgezelschappen. Om de twintig meter worden we aangeklampt door mensen die ons graag hun zaak willen laten zien. We laten ons een paar keer uitnodigen en bewonderen dan zeepstenen kunststukjes uit Mahabalipuram of beeldjes van sandelhout uit Mysore. Vooral ik ben hiervan erg gecharmeerd omdat het een mooie lichte houtsoort is die bovendien lekker ruikt.

Het is alweer tweeduizend jaar geleden dat Madurai de hoofdstad was van het Pandya Koninkrijk. Toen de dochter van de toenmalige koning geboren werd, bleek zij maar liefst drie borsten te hebben! De legende vertelt dat Meenakshi, want zo heette zij, haar derde borst zou kwijtraken als zij haar toekomstige echtgenoot zou ontmoeten. Toen zij kennis maakte met Shiva in zijn verschijning van Sundareshwara, en acht weken later met hem trouwde in Madurai, heeft ze vast een andere bh moeten kopen. Vanwege hun trouwdag is het vandaag druk in de stad. Duizenden pelgrims willen de Meenakshi-tempel bezoeken. Onze slippers verdwijnen tussen honderden schoenen, sandalen en slippers die voor een dubbeltje per paar in bewaring worden gehouden. Zouden we ze nog terug krijgen?
Na alle voorgaande gopurams weten we niet welke we het mooiste vinden, maar die van Madurai zullen vast wel in onze top-drie eindigen. In het tempelcomplex is een grote bazaar gevestigd, waar tientallen stalletjes een klein oppervlakte delen. Er is van alles te koop: kleurenplaatjes met Meenakshi en Sundareshwara romantisch op een bankje, glinsterende kettingen en armbanden, stenen beeldjes en tientallen kruiden. Het is heel kleurrijk en sfeervol. In de schemerige omgeving hangen luidsprekers waaruit mystieke Indiase muziek klinkt. Ook nu valt me op dat je bij Indiase muziek niet weet of ze de instrumenten aan het stemmen zijn of al aan het bespelen zijn. De tonen van een tampura en sitar klinken in onze westerse oren nu eenmaal een beetje vreemd.

In het Meenakshi-tempelcomplex bevinden zich ook handlezers. Marijke en ik staan er nogal sceptisch tegenover, maar ergens ben ik ook wel nieuwsgierig. Vermoedelijk drukken ze zich uit in vage bewoordingen waar je alle kanten mee op kunt. ‘Eens zien wat ze over mij weten’, zeg ik tegen Marijke. Zij wil echter liever de tempel gaan bezoeken en loopt met tegenzin mee. Ik kies voor een net uitziende man die redelijk Engels spreekt. Volgens hem heb ik de juiste man gekozen; verschillende Indiërs komen één keer per jaar vanuit Delhi en Bombay speciaal naar hem toe om zich de toekomst te laten voorspellen. We gaan in de schaduw van een boom zitten, terwijl een kritische Marijke van een afstand toekijkt. Op een stuk papier tekent hij de levenslijnen van mijn rechterhand en vraagt naar mijn geboortedatum. Met behulp van een formule tovert hij een getal tevoorschijn en vertelt dan dingen waar iedere sterveling nieuwsgierig naar is. Ik word minstens 83 jaar. ‘In goede gezondheid?’ vraag ik meteen, want om nou als een lichamelijk en geestelijk wrak die leeftijd te halen lijkt me weinig aantrekkelijk. ‘Maakt u zich geen zorgen, in goede gezondheid’, stelt hij me gerust. Behalve gezondheid is financiële zekerheid belangrijk; hij leest dat ik op mijn een-en-veertigste rijk zal zijn. ‘Ach, het zal wel naar Indiase maatstaven zijn’, denk ik bij mezelf. Met het vorderen van mijn leeftijd zal ik volgens de handlezer filosofischer worden en over een paar jaar zal ik bekend worden en het respect van mensen om mij heen verwerven. Mijn inkomsten zullen in de toekomst uit diverse bronnen komen.
Na een boeiend halfuurtje is Marijke geïnteresseerd dichterbij gekomen en luistert ademloos mee. De handlezer houdt het na drie kwartier voor gezien en incasseert een klein bedrag als onkostenvergoeding. Ik ga als een gelukkiger mens de tempel in. Ik vraag aan Marijke of zij ook haar hand wil laten lezen. Niet dus. Misschien geeft ze er de voorkeur aan om zelf te onderzoeken wat er in het verschiet ligt, of is ze bang voor de toekomst?
De indeling van het tempelcomplex lijkt op die van Chidambaram. In het vierkant is een grote hoge stenen muur gebouwd met in elke zijde een mooie reusachtige gopuram. Daarna kom je op een plein met in het midden opnieuw stenen muren die een vierkant vormen. Hierachter ligt het binnenplein met de tempel en de hal met duizend pilaren. Sommigen van de gelovigen hier lijken louter te zijn gekomen om op de koele stenen vloer te slapen. In het midden staat een tweeling-altaar gewijd aan Sundareshwara en Meenakshi. De hal met duizend pilaren heeft volgens de Lonely Planet gids in werkelijkheid slechts 985 exemplaren en volgens een andere gids 997. En volgens ons? We beginnen niet eens met tellen. In de ruimte is een museum gevestigd waar we verbaasd staan over de mooie stenen en bronzen beelden van ontelbare Hindoe-goden. De gids tikt tegen de pilaren, om ons te laten horen dat ze allemaal anders klinken. Als we na de serene tempel weer buiten staan, moeten onze zintuigen zich aanpassen aan het felle zonlicht en de drukte.

Om de voorvallen in Indiase hotelkamers moeten we achteraf altijd lachen. De ventilator in onze kamer in hotel Devi maakt zo’n herrie dat we slechts met onze oordoppen in aan nachtrust toekomen. We kunnen kiezen: de ventilator uit, en stikbenauwd op ons zweet het bed uit drijven; of de ventilator aan, en de herrie en tocht verdragen. Hotel Devi heeft zowaar een lift, die tegelijkertijd dienst doet als dimmer. Als hij naar boven gaat, gaan de lampen minder fel branden.
Marijke vermoedt dat alle Indiërs gehoorgestoord zijn. Uit de luidsprekers op straat klinkt de muziek zo hard en vervormd dat ze in onze oren krijst. Wij blijven er zo ver mogelijk vandaan, terwijl de Madurezen doen alsof het een achtergrondmuziekje is. In het verkeer blijken de Indiërs juist weer wél op hun oren te vertrouwen. Zonder naar links of rechts te kijken steken ze over. Pas als er getoeterd wordt, kijken ze op. Mocht je ooit in India gaan fietsen, koop dan de hardst klinkende fietsbel die je kunt vinden. Indiërs reageerden alleen op onze geruisloze fietsen als we flink hard belden.

De weg na Madurai is saai. Al na vijftig kilometer stoppen we in Arupukottai om er te overnachten. Anders hadden we in één dag 140 kilometer moeten fietsen tot de volgende stad. We hebben niet al te veel getraind in Nederland en dat breekt ons langzaam maar zeker op. Ik moet weer aan die ouwe van me denken: ‘Pa, leuk die verhalen, maar op een lichtgewicht fiets met versnellingen moet je je ook inspannen.’

Zeekoeien en bikinigluurders

Bij een waterplas eten ezels van de spaarzame stukjes groen en zijn wat mannen en vrouwen druk bezig kleren te wassen. Her en der liggen hoopjes op de grond. Aan de wasemmers kun je zien dat het plastictijdperk hier ook is ingetreden. Bij waterpompen tappen veel vrouwen water in kanariegeel of gifgroen plastic. De kleuren doen pijn aan je ogen. Een paar jaar geleden zagen we ze vaak nog water halen in grote koperen kruiken. De nieuwe generatie kruiken zal volgens Eric niet gezonder zijn. Hij doelt niet op eventuele giftige kleurstoffen, maar op het fenomeen dat koper – vooral op water – een bacteriedodend effect heeft.
Tuticorin is een van de weinige plekken in zuid-India met grootschalige industrie. Buiten de stad strekken zich grote gebieden uit waar bedrijven de aangevoerde grondstoffen verwerken. Er is niets interessants te zien. Hoewel: opeens duikt er een kathedraal op, die door zijn enorme omvang en gele tint meteen opvalt. Als Eric er een kijkje gaat nemen, ontdekt hij een ruimte vol hallelujah-zingende Indiërs. Het geheel komt nogal vreemd op hem over. Het christendom is niet wijd verbreid in India: op een totale bevolking van 850 miljoen zijn er ongeveer 18 miljoen christenen. Dit geloof heeft hier nooit echt succes gehad.
We zijn nog maar net opgestapt, als er opeens een spookrijdende fietser aankomt. Eric, die ditmaal voorop rijdt, gaat automatisch zoveel mogelijk links rijden. De spookrijder aarzelt even en besluit dan zoveel mogelijk rechts aan te houden. Pas op het laatste moment weet Eric hem te ontwijken. De Indiër schiet tussen Eric en een geparkeerde vrachtwagen door, maar schampt op het laatste moment langs het portier en klapt tegen het asfalt. Eric stopt meteen, zet zijn fiets op de standaard en loopt op de arme man af, die op zijn knie een lelijke wond heeft opgelopen. Terwijl Eric zijn verbandtrommel haalt, komen er ondertussen enige tientallen mensen aan lopen die heftig discussiërend om de man heen gaan staan. Als Eric betadine-zalf op de wond smeert, is er een omstander die driftig naar hem gebaart. Vanaf een afstandje krijg ik de indruk dat hij Eric van de valpartij beschuldigt en bezig is de massa op te hitsen. Eric heeft juist een aantal pleisters op de wond geplakt als een andere man hem in het Engels waarschuwt om te maken dat hij wegkomt. Tijdens onze vorige reis lazen we in Indiase kranten regelmatig berichten over lynchpartijen na verkeersongelukken. Vaak waren er vrachtwagenchauffeurs bij betrokken die het er soms niet levend vanaf brachten, of ze nou schuldig waren of niet. Daarom aarzelt Eric geen seconde en volgt de man die hem wegleidt van de grote groep omstanders. Rustig stapt Eric op zijn fiets; als hij dat gejaagd zou doen, zou het lijken alsof hij schuldig is. De eerstvolgende kilometers kijken we bij elke achteropkomende wagen over onze schouders. De schrik zit er goed in.

De natuur op de route van Tuticorin naar Tiruchendur is werkelijk prachtig. Door een groen landschap met palm- en bananenbomen slingert een kleine kustweg. Ook de wetenschap dat we vandaag slechts een korte afstand hoeven fietsen draagt bij aan onze positieve stemming. Hoewel deze weg niet op onze landkaart staat vermeld, verzekert het kompas ons ervan dat we in ieder geval naar het zuiden fietsen. We komen zonder problemen in Tiruchendur aan, waar een indrukwekkende tempel staat.
Het stadje is een van de talloze tempelsteden van het zuiden. In alle hoeken en gaten van de deelstaat Tamil Nadu liggen ze verstopt: Mahabalipuram, Chidambaram, Kumbakonam, Tiruchirappalli, en nog veel meer namen die te moeilijk zijn om allemaal te onthouden. Tempels, allerlei soorten tempels: grote en kleine, wemelend van het beeldhouwwerk of juist sober, in het binnenland of vlakbij zee, zoals deze.
In navolging van tientallen pelgrims lopen we over het strand naar de tempel, tussen een aantal heilige koeien door die liggen te rusten. De bruine kleur vormt een sterk contrast met het lichte zand. Wat hebben die beesten hier nou te zoeken? Willen ze soms zeekoeien worden? Misschien zijn het gereïncarneerde vissen die naar de zee terugverlangen.
Voordat de pelgrims de tempel bezoeken nemen ze een ritueel bad: de mannen in een zwembroek of dhoti, de vrouwen discreet in een sari. Sommigen maken meteen van de gelegenheid gebruik om hun behoefte te doen; dat iedereen hen kan zien deert hen niet. Op hun gemak hurken ze in het ondiepe water. We vinden het nogal onfris, maar goed beschouwd komt alles uiteindelijk toch in zee terecht.
Bij de ingang van de tempel, waar doeken en kleding van de badende gasten liggen uitgespreid, blijven we aarzelend staan. Voor vijf roepie per persoon wil een priestertje ons wel rondleiden. Eerst moeten we onze schoenen achterlaten bij de ingang en de voeten in een watergoot wassen. Eric moet zijn T-shirt uittrekken. In de tempel is het aangenaam koel. De jongen leidt ons langs een lange rij wachtenden en toont dan verschillende sculpturen van diverse godheden, waarvan we Ganesh, Shiva en Laxmi herkennen. Een oudere priester wenkt ons bij zich. Daarbij houdt hij zijn handpalm naar beneden in plaats van naar boven, zoals wij gewend zijn. In India laat je nooit de handpalm zien. Als we voor hem staan, plaatst hij een tika-zegening op onze voorhoofden; daarna legt hij om Erics nek een grote bloemenkrans en bij mij een kleine. Alhoewel het voor westerlingen onmogelijk is Hindoe te worden, is het toch leuk deze rituelen te kunnen meemaken.

Terwijl Eric zich in de buurt van de tempel laat scheren, neem ik plaats op de stoep voor de kapperszaak. Ontgaat het kastenstelsel je als toerist meestal, door het uiterlijk van de passanten goed te observeren wordt het enigszins zichtbaar. Er zijn allerlei soorten mensen: oud en jong, dik en dun, sjiek uitgedost en armoedig gekleed. Voetje voor voetje komt een bejaarde man aanschuifelen, zwaar leunend op een stok. Hij is alleen gekleed in een zwart-oranje dhoti, die los om zijn heupen hangt. Door zijn magere ontblote bovenlijf steken de ribben heen. Een vrouw in een vale sari loopt langs met een vrachtje op haar hoofd. Haar uitgerekte oorlellen doen me denken aan de Masai in Kenia. Druk pratend drentelen twee jonge vrouwen langs. Ze zijn gekleed in kleurrijke sari’s, bewerkt met gouddraad. Daarbij dragen ze gouden oor- en neusbelletjes, enkelbandjes en kettingen. Zo toont een Indiase vrouw dat ze het sierraad van haar man is. Een jochie dat met een dienblad langs mij de kapperszaak binnenstapt doet me opschrikken. Hij brengt chai uit het naburige theehuis en reikt mij ook een glaasje aan.
Als we weer verder gaan komen twee Indiërs op ons af met de vraag waar we vandaan komen. ‘Netherlands, Amsterdam’, antwoordt Eric. ‘Yes, de Stad der Zonde’, zegt de ene veelbetekenend. In Tuticorin hadden we juist iemand ontmoet die nog nooit van Amsterdam had gehoord, en wél Rotterdam kende. Nieuwsgierig vroegen we naar de reden. ‘Omdat Tuticorin een grote zeehaven is, worden regelmatig vrachten voor Europa via Rotterdam verscheept’, legde de man uit.
Het valt me op dat we bijna altijd met mannen te maken hebben. Zijzelf benaderen meestal Eric. Als het ze uitkomt praten ze met me, maar in beginsel spreken ze altijd ‘van man tot man’. Zelf neem ik meestal niet het initiatief tot een gesprek. Volgens de Indiase gedragscodes is het voor een westerse vrouw niet gepast een Indiase man ‘zomaar’ aan te spreken. Alleen bij het vragen naar de weg is doe ik het wel eens.
Dat in dorpen nauwelijks vrouwen te bespeuren zijn heeft te maken met de traditionele rolverdeling in de Indiase maatschappij: de man verdient het geld, de keuken en het huis zijn het rijk van de vrouw. Zij is voortdurend bezig, of het nou met het verzorgen van de kinderen is, het doen van de was of het schuren van potten en pannen. Als een man genoeg verdient, zal hij zijn vrouw meestal niet toestaan buitenshuis te werken. Dan zou het net lijken of hij haar niet kan onderhouden. Aangezien de vrouw gehoorzaam en plichtsgetrouw dient te zijn, zal zij zich hierbij neerleggen. Toch is het in veel gezinnen noodzakelijk dat ook zij voor inkomsten zorgt. De vrouw moet vanwege haar lage opleiding genoegen nemen met werk in de bouw of op het land. Als ze een zoon krijgt, stijgt ze in aanzien; die brengt later een bruidsschat binnen. Voor een dochter moet bij een huwelijk juist een bruidsschat worden betaald. Heb je alleen maar dochters, dan moet je dus je hele leven sparen en werken om ze te kunnen uithuwelijken.

Als we bij ons hotel aankomen, duikt een man op die we vaker gezien hebben: zijn gezicht en armen zijn beschilderd met een soort tijgermotief. ‘Hèlloooo’, ‘hèlloooo’, roept hij zacht maar doordringend en houdt zijn handen in een kommetje voor ons op. Hij doet erg zijn best zich voor te doen als een saddhu, maar hij is het volgens ons niet. Saddhu’s zijn individuen op spirituele zoektocht. Zij proberen tot zelfinzicht en inkeer te komen door zich helemaal aan het hindoeïsme te wijden. Hun doel is de eenwording met het goddelijke. Ze leiden een leven van armoede, zonder bezittingen en onderdak, en zijn gemakkelijk te herkennen: meestal dwalen ze half-naakt rond, onder het stof en met hun kapsel en baard in de war. Onze nep-saddhu hangt de hele dag bij het hotel rond en wil vooral toeristen tot een donatie verleiden. Hij ziet er te netjes uit om een ‘heilige man’ te zijn. Telkens als we het terrein betreden of verlaten, klinkt weer het ‘hèllooo, hèllooo’. Zijn aanpak werkt op mijn lachspieren, al heb ik bewondering voor zijn vasthoudendheid. Uiteindelijk willen we zijn geduld belonen door hem twee roepies te geven. Als Eric die aan hem wil overhandigen, weigert hij ze beslist. We begrijpen er niets van en dringen aan, waarop de man nota bene achteruit deinst. We halen de schouders op en lopen door. Graag of niet. Toch blijft het me bezighouden. Dan krijg ik een inval. ‘Zeg Eric, met welke hand reikte je het geld aan?’ Hij denkt even diep na. ‘Ach ja, met m’n linkerhand!’, herinnert hij zich, waarna we prompt in lachen uitbarsten. De linkerhand wordt in India als onrein beschouwd omdat je daar je achterwerk mee afveegt na een bezoek aan het toilet. Dat weten we wel; maar Eric heeft wat onnadenkend de twee roepies gepakt.

Op weg van Tiruchendur naar Kanyakumari krijg ik een lekke band, gelukkig net in een dorpje. Als ik de bandenlichters pak en de achterband los begin te halen, zet een man een emmer water bij me neer. Na een bedankje buig ik me weer vol overgave over de band. Het is zo’n inspannend werk dat ik pas opkijk als er gelach klinkt. Niet te geloven: intussen hebben zich zeker dertig mannen verzameld. Het is op zich al een belevenis dat twee westerlingen dit dorpje aandoen, en als dan ook nog een vrouw een fietsband gaat plakken is dat helemáál een bezienswaardigheid. Doordat passerende brommers en fietsers ook stoppen om poolshoogte te nemen, groeit de groep steeds verder aan. Zelfs een bus stopt, waarna de passagiers naar buiten snellen. Hoezo, dienstregeling? Daar doen de Indiërs niet aan. Als we uiteindelijk wegfietsen, zwaaien zeker honderd handen ons na. Over deze belevenis zal in het dorp nog lang worden nagepraat.

Volgens een bepaalde Hindoe-legende werd er een godin verliefd op Shiva. Omdat hij in meditatie was verzonken, merkte hij haar niet op. De godin vond dat maar niets en bedacht dat Shiva vast aandacht voor haar zou krijgen als ze boete zou doen. Toen ze faalde, zweerde ze dat ze maagd – Kanya – zou blijven.
Kanyakumari, gelegen op het zuidelijkste puntje van India, is naar deze godin vernoemd. Het plaatsje is een populair pelgrimsoord. In India, waar elke samenvloeiing van water als heilig wordt beschouwd, is Kanyakumari van grote spirituele betekenis. Hier komen de Arabische Zee, de Indische Oceaan en de Golf van Bengalen samen. Vlakbij de drukbezochte gelijknamige tempel die over zee uitkijkt, zijn veel souvenirstalletjes met allerhande voorwerpen gemaakt van schelpen. Aan ons zijn ze niet besteed. Wij vinden het interessanter de voorbijgangers gade te slaan. Er komen hier pelgrims vanuit heel India. Vaak kun je aan de gezichten en kleding afleiden uit welk deel ze komen. De Tamils hebben een heel donkere huid; de Bengalis uit het oosten zijn kleiner dan de mensen uit het centrum en het noorden; die zijn langer en hebben een lichtere huid. En de Kashmiris onderscheiden zich door hun centraal-Aziatische voorkomen.

Kovalam, onze volgende bestemming, willen we bereiken via kleine wegen. Die zijn meestal rustig en je ziet er meer van de lokale bevolking. Een nadeel is dat ze nogal kronkelen; dat betekent extra kilometers rijden. Ook zitten er vaak veel gaten in het wegdek. Het zijn smalle weggetjes; àls er een auto aankomt, moeten we het veld ruimen. Dat is minder erg dan het lijkt, meestal vind je in de berm paden die door Indiase fietsers zijn uitgesleten. Liever een slecht weggetje dat rustig is dan een asfaltbaan met veel verkeer.
Omdat er geen weggetje vlak langs de kust loopt, voert de tocht door het binnenland. Geleidelijk rijden we de deelstaat Kerala binnen, een waterrijk en groen gebied dat een groot contrast vormt met de noordelijke deelstaten van India. Kerala is ook de meest ontwikkelde deelstaat, bijvoorbeeld op het gebied van medische zorg en onderwijs. Zeventig procent van de mensen kan lezen en schrijven; dat is tweemaal zo veel als het Indiase gemiddelde en het hoogste percentage in het land.
Onderweg is er genoeg te zien. Verscheidene spannen met ossen ploegen door de modder. De drijvers moedigen hun beesten aan met luide kreten. We vermaken ons kostelijk als een hoeder met dertig snaterende eenden nadert. Als we stoppen om een foto te maken, maken de vogels zich geschrokken uit de voeten: de ene helft waggelt de ene kant op, de andere helft de andere. De hoeder vindt het beduidend minder leuk dan wij, hij heeft er zijn handen vol aan zijn kroost weer bijeen te krijgen. Omdat uit zijn gezichtsuitdrukking op te maken valt dat hij ons liever kwijt dan rijk is, stappen we met een verstolen glimlach weer op.
Het rijden over kleine wegen betekent dat je dorpjes doorkruist waar normaal gesproken geen toeristen komen. Gelukkig hebben ze er vaak gekoelde dranken, zodat we af en toe een korte pauze houden. In korte tijd verzamelen er zich belangstellenden om ons heen.
Het verschil met noord-India is dat de mensen hier goedlachs zijn en dat het makkelijker is een praatje aan te knopen, aangezien veel mensen een beetje Engels spreken. Ouderen genieten respect: als drie oude mannen komen aanlopen, stapt de jeugd onmiddellijk voor hen opzij, zodat de mannen ons ook kunnen zien. Ze nemen ons op met hun verstandige, taxerende ogen vanachter hun zwartomrande brilleglazen en knikken ons vriendelijk toe. Eric steelt de show door uit zijn fietstas het fototoestel te voorschijn te halen. Onmiddelijk is iedereen alert. Ja, ja, natuurlijk mag hij een foto nemen. Alle mannen, van jong tot oud, bereiden zich voor op wat komen gaat. Ze gaan er echt voor staan: de kleinsten vooraan, de langsten netjes achteraan. Eentje haalt nog gauw even een kam door zijn haar. Een ander is verguld als hij Erics petje en zonnebril op mag en blikt stoer in de lens. Hand in hand laten ze zich vereeuwigen.
In een naburig dorpje is een hoefsmid in de buitenlucht druk aan het werk. Hij zit op zijn hurken voor een witte stier met imposante horens. Het beest ligt lijdzaam op de grond met de poten bij elkaar gebonden. Geconcentreerd beslaat de man de hoeven en pakt zo nu en dan iets van de benodigdheden die naast hem op een doek liggen uitgespreid: een aantal hoefijzers, een hamer, spijkers en enkele tangetjes. Bij een touwslagerij zien we voor het eerst hoe touw gemaakt wordt. Aandachtig slaan we de touwslagers gade. Goedbeschouwd ziet het er vrij eenvoudig uit. De een houdt een bos sisalvezels in de handen en rekt die beetje bij beetje uit. Een paar meter bij hem vandaan staat zijn collega aan een soort wiel te draaien, waardoor de uitgerekte vezels in elkaar gedraaid worden. Langzaam ontstaat een touw.

Na een eind fietsen beginnen we ons af te vragen waar we eigenlijk zijn. Als er dan een plaats opduikt die me heel bekend voorkomt, kan het niet missen: we hebben een rondje gefietst! Omdat de kaart aan duidelijkheid veel te wensen overlaat, schiet Eric de eerste de beste voorbijganger aan. ‘Weet u de weg naar Kovalam?’, vraagt hij, denkend aan ons eerste bezoek aan India. Onwetend vroegen we toen, wijzend op een bepaalde weg: ‘Is dit de weg naar Didwana?’ ‘Yes, yes’, zei men dan meteen, maar vaak bleek het dan toch de verkeerde richting te zijn. Omdat Indiërs je niet graag teleurstellen, wezen ze ons liever de verkeerde kant op dan toe te moeten geven dat ze het niet wisten. Die fout maken we niet meer, dus stelt Eric een open vraag. Waarop de man prompt vraagt: ‘What is the importance of that village?’ Niet begrijpend kijkt Eric hem aan. Een herhaling van de vraag levert dezelfde wedervraag op. Wat moet je daar nu mee? Het lijkt er meer op of hij zijn Engels wil oefenen dan dat hij ons wil helpen.
Dan nog maar eens aan iemand anders vragen: ‘Weet u de weg naar Kovalam?’ Deze man denkt even na en wiegelt dan met zijn hoofd, dat los op zijn lichaam lijkt te zitten. Even zijn we in de war gebracht, dan realiseren we ons dat het Indiase ja-knikken op ons nee-schudden lijkt. Hij wijst inderdaad in een richting, naar rechts. Aangezien hij eerst even nadacht, heeft hij vast de goede kant opgewezen. Een blik op de kaart leert dat we dan op de grote weg uitkomen. ‘Is er een andere route naar Kovalam?’, vraag ik. Misschien is er geen andere weg of snapt hij niet dat we kleine rustige wegen preferen. Hij blijft in ieder geval hardnekkig naar rechts wijzen. Terwijl we noodgedwongen de hoofdweg opdraaien, worden we overvallen door een muur van geluid. Het verkeer raast voorbij op de overvolle banen. Voor het eerst in deze week hebben we het gevoel daadwerkelijk gevaar te lopen. Het getoeter maakt ons horendol. Het is vaak moeilijk om te beoordelen of het gaat om een zaak van leven of dood of om een blijk van sympathie. Zodra er een kleine zijweg opdoemt, vluchten we die op goed geluk in. Daar staat zowaar de eerste verwijzing van vandaag naar Kovalam, slechts dertien kilometer ervoor. Het ontbreken van een goede aanduiding verbaast ons, juist omdat Kovalam de favoriete plaats is van reizigers. Trekpleister is het strand dat als een van de mooiste van zuid-India te boek staat. Als we er eindelijk zijn, kunnen we dat beamen. Het bestaat uit twee kleine baaien met palmen die worden gescheiden door rotsachtige kapen. Op het rechtergedeelte kun je zonnen. Het linkergedeelte is volgebouwd met kleine guesthouses en restaurantjes die direct aan het strand liggen. De eethuisjes ogen heel gezellig door rijen gekleurde lampjes die aan de gevels hangen en kaarsen die buiten op de tafeltjes staan. Op lange tafels liggen stukken verse vis uitgestald zoals tonijn en haai, en zelfs zeekreeft. Wil je vis eten, dan kun je zelf een exemplaar uitkiezen. De vis wordt koel gehouden door blokken ijs. Die worden vaak met behulp van een pikhaak over de weg naar de plaats van bestemming worden gesleept, hebben we gezien. Vermoedelijk gaan ze hier dwars door het zand. Ik voel het nu al tussen mijn tanden knarsen. Nou ja, maar niet te veel bij stilstaan. Aan tafel genieten we intens van de mooie zonsondergang en het ruisen van de branding. Veel toeristen bestellen kreeft. Alhoewel we er zelf niet van houden, geven we ze geen ongelijk: dat gerecht kost een fractie van het bedrag dat je in Nederland kwijt zou zijn.

Kovalam is ideaal om twee dagen lekker bij te komen, zeker na zware fietsdagen. Het weer is er goed, er zijn lowbudget onderkomens en goede en goedkope eetgelegenheden. De ontspannen atmosfeer doet er bijna on-indiaas aan.
Achter het strand en aan weerszijden van de twee inhammen gaat het leven verder zoals altijd. De toevloed van toeristen heeft de levensstijl van de inwoners niet radicaal beïnvloed. De lokale bevolking gaat gewoon door met het verbouwen van rijst, kokosnoten, bananen en groenten.
’s Morgens vroeg al gonst het van de activiteiten: een man zit te mediteren op een groot rotsblok tussen de twee gedeeltes. Dat het blok midden in een open riolering ligt die in de zee uitmondt, deert hem absoluut niet. De vissers roeien hun prauwen naar de open zee. Na verloop van tijd halen zo’n vijftien mannen de netten met de hand binnen. Ze zijn minstens een uur met het zware karwei bezig.
Tijdens het ontbijt met thee, toast en jam, op een van de terrasjes, zien we een ochtendritueel op het strand, waar een aantal mannen en vrouwen naast elkaar staan. Ieder houdt een palmblad in de handen. Een man loopt langs en legt er iets op. Daarna maakt hij bepaalde bewegingen die de mensen nadoen. Na verloop van tijd heft iedereen het blad boven het hoofd en loopt plechtig de zee in. Dan laten ze de bladeren vallen en kijken hoe die in de golven verdwijnen. Daarmee laten ze tegelijkertijd hun ernst varen, ze beginnen meteen elkaar als kinderen nat te spetteren. Het ritueel is blijkbaar voltrokken. De ober legt ons uit dat dit iedere maand plaatsvindt op de ochtend nadat het volle maan is geweest.
Voor de lokale bevolking betekent het toerisme een extra inkomen – er worden kamers verhuurd, en fruit en andere produkten verkocht. Zo zijn er enkele winkeltjes met handwerk uit Kashmir en beeldhouwwerkjes uit Mahabalipuram. De vluchtelingen uit Kashmir proberen met name kleding en kleden aan de man te brengen. Hun kinderen helpen mee. De hele dag zeulen ze rond met mutsen, kleedjes en tassen. Andere kinderen proberen sigaretten te slijten, terwijl mannen batikomslagdoeken, zonnebrillen en ansichtkaarten aanprijzen. Vrouwen lopen langs met grote rieten fruitmanden op hun hoofd. Onder je neus wordt zo een verse mango of ananas schoongemaakt.
We stappen een ‘curioshop’ binnen, waar Eric graag een sandelhouten beeldje wil kopen, Er zijn genoeg kleine exemplaren, maar een mooie ziet hij er niet bij. De verkoper toont andere die weliswaar beter zijn afgewerkt, maar ook een stuk groter zijn en dat is niet de bedoeling. In het buurwinkeltje staat echt mooi houtsnijwerk, dat helaas te groot en te duur is. Toch bekijkt Eric één beeld met veel interesse. Het is een voorstelling van de god Durga op een paard; in ieder van zijn tien handen houdt hij een attribuut. ‘Ja, het is inderdaad mooi gesneden, en de prijs is er ook naar. Hoe wil je zo’n groot ding meenemen op de fiets?’, werp ik tegen. ‘Ach, dat is heus geen probleem’, is zijn laconieke antwoord. Nadat hij het beeld van alle kanten bewonderd heeft, besluit hij er een nachtje over te slapen.
Zonnebaden in Kovalam is een aparte ervaring. Twintig meter van de kustlijn staat een rij palmbomen die de grens van het zonnestrand markeert. Daarlangs staat een rij Indiase mannen verlekkerd te kijken naar de westerse vrouwen in badpak of bikini die op het strand liggen. Het druist in tegen alle Indiase tradities, – Indiase vrouwen mogen niet eens hun benen of schouders laten zien. Zij gaan met sari en al de zee in. De voyeurs zien de ‘uitdagend’ geklede toeristes maar wat graag. Met het oog hierop worden er zelfs reisjes voor Indiërs georganiseerd. Twee strandwachters laten waarschuwend hun fluitjes snerpen als iemand zich te ver in zee waagt. Er staan sterke stromingen, als gevolg waarvan er elk jaar een paar mensen verdrinken. Door te zwaaien met een rode vlag geven ze aan waar veilig kan worden gezwommen.
Een jongen koopt een ananas bij een vrouw en zegt tegen haar: ‘Als ik er nog een wil, koop ik die ook bij jou.’ Het resultaat is dat de vrouw houdt hem voortdurend in de gaten houdt en regelmatig informeert: ‘You want pineapple?’ Omdat het nu laagseizoen is, zijn er bijna net zoveel verkopers als toeristen. Opdringerig zijn ze niet, integendeel: na één dag kennen ze ons en vallen ons niet meer lastig. Doordat ze allemaal min of meer redelijk Engels spreken, is het mogelijk wat betere gesprekken aan te knopen.
Bij ons favoriete eethuis ontmoeten we weer eens Nederlanders. Arthur en Annet zijn al anderhalf jaar onderweg en verblijven sinds een paar weken in Kovalam. Als ze horen dat wij ook een lange reis hebben gemaakt, zijn er aanknopingspunten genoeg om een gezellige avond te hebben. Over veel facetten van India zijn we het roerend met elkaar eens: het land mag dan vuil en overvol zijn, toch is het fascinerend. Hun manier van reizen is overigens anders dan die van ons. Zij kiezen ervoor om India te leren kennen door een tijdje in een dorp of stad te blijven. Hoewel je van de rest van het land dan niet zo veel ziet, ontdek je wèl hoe de mensen leven en wat hun problemen zijn. Daarentegen kiezen wij ervoor om zoveel mogelijk te zien en alleen op bijzondere plaatsen wat langer te blijven. Daardoor zijn onze contacten oppervlakkig en van korte duur. Welke van de genoemde manieren de voorkeur heeft, is persoonlijk. Beide hebben hun charme.

Heerlijk uitgerust verlaten we Kovalam weer; Eric met een doos achterop waarin het sandelhouten Durga-beeld is verpakt. Nu maar duimen dat het heelhuids overkomt.
Ons volgende doel is Janadarapuram, een kustplaatsje dat ons is aangeraden door de drie Françaises die we in Thanjavur hebben ontmoet. In de Guide du Routard staat vermeld dat je er kunt overnachten in het voormalige paleis van een prins. Vreemd genoeg staat Janadarapuram nergens op de kaart en zelfs in de Lonely Planet reisgids is het opvallend afwezig.
We hebben er geen spijt van het advies te hebben opgevolgd. Het dorpje is een oase van rust. Er zijn een eenvoudig eethuisje en een guesthouse, dat inderdaad is gevestigd in een voormalig paleis. We hebben geluk, er is net een kamer vrijgekomen, die nog steeds vorstelijk is: lekker ruim en hoog.
Aangezien het pas halverwege de middag is, gaan we op ons gemak de omgeving bekijken. De nog ongerepte kust is gemakkelijk te voet bereikbaar. De vraag is hoe lang de ongereptheid zal blijven. Op een heuvel verrijzen de muren van een luxueus hotel, met uitzicht op zee. Voorlopig is het nog niet zover. We gaan op een verhoging zitten en kijken uit over de ruisende branding. Vlakbij de kustlijn staan enkele Indiase dames over de zee uit te kijken. Ze steken als silhouetten af tegen het water. Hun sari’s fladderen in de wind. Onvoorstelbaar dat dit ook India is, dat je hier nog echt rust kunt vinden.
Hongerig geworden door de zeelucht lopen we uiteindelijk naar een van de eethuisjes aan het dorpsstraatje. Als we in de bedompte ruimte willen plaatsnemen, wenkt de eigenaar ons mee te komen. Hij loodst ons niet snel genoeg door de keuken om te kunnen voorkomen dat we een blik werpen. Meteen is mijn trek voor een groot deel afgenomen. Aan de achterzijde is een terrasje waar een groepje Franse toeristen al luidruchtig zit te babbelen. Het terras biedt uitzicht op een grote vierkante watertank, omzoomd door palmbomen. Enkele vrouwen doen de was en leggen de schone stukken op de trappen te drogen. Intussen zeept aan de overkant een man zich in. Een ander poetst ijverig zijn tanden met een rietstengel en een jochie neemt even een duik. Zodra langzaam de schemering invalt rukken er horden muggen op. Warmte, stilstaand water en toeristen met vers bloed: wat willen ze nog meer. We smeren ons snel in met muggenolie en de baas zet een paar brandende kaarsen op tafel. Dan informeert hij wat we willen eten. Eric kiest voor masala dosa, kruidig gevulde pannekoeken, en ik besluit een thali te nemen. Dit gerecht bestaat uit verschillende groenten, rijst en chapati. Tussen het noorden en het zuiden van India bestaan culinaire verschillen. Het noorden is vroeger sterk beïnvloed door de Moghuls, moslimheersers die uit het Midden-Oosten kwamen. Hoewel veel Indiase vleesgerechten hun oorsprong hebben in deze moslim-invloed blijft rundvlees, afkomstig van de heilige koe, natuurlijk taboe. Wie zou de toorn van de goden over zich af durven roepen? Dit taboe leidt tot interessante Indiase schotels zoals een lamburger of een buffelsteak.
Omdat de moslims geen voet aan de grond kregen in het zuiden, is hier niet de gewoonte overgenomen vlees te eten. Dit is dus het ware thuis van het Indiase vegetarisme. Het is ook lekker praktisch: vlees is voor het merendeel van de Indiërs simpelweg te duur en in de hitte moeilijk houdbaar zonder een koelkast. Veel vegetarische schotels, zoals masala dosa en thali, komen uit deze contreien en ze behoren tot het standaardmenu van een eethuisje. Hoewel beide gerechten behoorlijk scherp zijn, deinzen we daar als geoefende ‘hete eters’ niet meer voor terug. Omdat ons vóór deze vakantie al bekend was dat men vooral in het zuiden raad weet met pepers en kruiden, hebben we thuis flink geoefend. Vooral bij Eric hebben de voorbereidingen hun nut bewezen: die heeft nu aan één zakdoek en twee glazen cola genoeg.

Ladies only

Quilon is een typische, drukke, luidruchtige, vieze, stinkende, warme Indiase stad zonder bezienswaardigheden. Wel is er een kilometerslange straat met vele winkels. Terwijl we er op ons gemak doorheen slenteren, stopt er een riksjawallah naast ons: ‘You want riksja?’ ‘No thank you, we like to walk.’ Zijn ogen sperren zich ongelovig open. Lópen? Die zijn gek! Indiërs kennen ons begrip ‘winkels kijken’ niet. Ze gaan naar een winkel omdat ze iets nodig hebben, het liefst met een vervoermiddel om zo weinig mogelijk tijd kwijt te zijn. Lopen doe je alleen als het niet anders kan. De volgende riksjawallah blijft een tijdje naast ons rijden, in de hoop dat we van gedachten veranderen. Niet dus, en omdat we dat een beetje sneu voor hem vinden, geef ik hem twee roepies. Meteen stopt hij bij een stalletje van een sigarettenverkoper. Die verkoopt zijn waar alleen per stuk. Omdat Indiërs vaak niet eens geld hebben voor één sigaret, verkoopt hij ook Bidis: een geliefde surrogaatsigaret, bestaande uit opgerolde tabaksblaadjes. Met een armzwaai nemen we afscheid van ‘onze’ riksjawallah en lopen door.
Er hebben zich vooral veel juweliers en handelaars in cashewnoten in de straat gevestigd. Quilon is het centrum van de cashewnotencultuur. Op een trapje is een reparateur van paraplu’s aan het werk. Zijn gereedschap ligt naast hem uitgespreid op een lap. Aan een touwtje dat aan de muur is bevestigd hangen enkele losse onderdelen: twee verfrommelde schermen, een mechaniek en een deel van de stok met een handvat. Bij ons zouden die allang in de vuilnisbak zijn beland; hier wordt nog gerecycled.
Wat verderop zit een ‘opticien’, op de stoep te wachten op klanten. Alle brillen zijn al voorzien van glazen, zodat het slechts een kwestie is van passen. Geen ingewikkeld gedoe met allerlei oogmeetapparatuur, dat is nergens voor nodig. Met een van zijn tangetjes kunnen de poten wat worden bijgebogen.
We kijken op bij het horen van gegil en zien een fietsriksja voorbij komen met daarin acht uitgelaten schoolkinderen. Nou ja, erín… een paar hangen er noodgedwongen half buiten. Voor de schooltassen – groot en klein, van linnen, plastic, canvas en riet – is helemáál geen plaats meer. Ze bungelen overal aan de riksja: aan de zijkanten, de achterkant en zelfs aan het stuur, zodat de riksjawallah nauwelijks zijn knieën kan bewegen. We slenteren verder en verder, zonder doel, zonder haast en nemen alle kleuren, geuren en geluiden in ons op. Het is allang donker als we naar ons hotel terugkeren.

Ik slaap nog als de zon al aan de hemel staat en het gedruis van riksja’s en ossendrijvers zich met mijn dromen begint te vermengen. Langzaam word ik wakker. Wat is er ook alweer vandaag? O ja, we gaan de beroemde trip door de backwaters van Kerala maken. Dit zijn stilstaande wateren die parallel aan de zee liggen, maar daarmee geen directe verbinding hebben. In de loop van de ochtend begeven we ons naar de kade, waarvandaan de boot zal vertrekken. Daar vertelt de kaartverkoper dat een bus ons het eerste stuk zal brengen. Doordat het erg droog is, kan de boot niet overal varen. En hoe laat de bus komt, weet hij niet. Iedereen verkeert in onzekerheid en wij des te meer: wie garandeert ons dat de fietsen mee kunnen?
Zodra er een minibus arriveert, wordt die bestormd door dertig wachtende toeristen, waarvan er tien mee kunnen rijden. De achterblijvers, waaronder wij, verkeren opnieuw in onzekerheid. Zou er nog een bus komen, of hebben we pech gehad? Het duurt een lang half uur voordat er nog twee busjes komen. Waar laten we de fietsen? Nadat een paar roepies van eigenaar zijn verwisseld worden ze met touw vastgesjord op het dak. Wij blij, chauffeur blij. De bagage gaat mee de bus in; een geluk dat we alleen de achtertassen bij ons hebben, want het is vol binnen. De rit is geen pretje, de chauffeur scheurt over de asfaltweg alsof hij vastbesloten is de verloren tijd in te halen. Als hij zonder te kijken gaat inhalen, komt er een tegenligger aan. De schrik slaat mij om het hart, terwijl de man rustig gas terugneemt. Zijn oude plekje is dan al ingenomen door het andere busje, zodat er geen ruimte is tussen te voegen. Wat nu? Het klamme zweet staat me in de handen. Doodgemoedereerd blijft de man rijden en seint naar zijn collega dat hij ertussen wil, terwijl de tegenligger angstvallig snel nadert. Op het laatste moment kan ons busje invoegen. Poe, dat scheelde een haartje. Ik ben blij als we na twintig spannende kilometers heelhuids kunnen overstappen in een kleine boot. De kajuit biedt plaats aan ongeveer twintig mensen; de meeste toeristen geven er de voorkeur aan om op het dak te gaan zitten, van waar je een mooi uitzicht hebt op de omgeving. Alle rugzakken, net als onze muddies en fietstassen, worden op het dak gestouwd; laten we hopen dat die de belasting aan kan. De trip voert ons door een ware palmenjungle. Vaak is de bebossing zo dik dat de palmen schuin over het water groeien en elkaar raken. We varen over kreekjes tussen mangrovemoerassen en eilandjes door, waarvan er vele bewoond zijn. Hier is goed te zien hoe de mensen leven. Er heerst een tijdloze rust. De huizen zijn voornamelijk uit palmbladeren opgetrokken. Elektra en stromend water ontbreken. De bewoners wassen zich in de kreek en gebruiken hem ook als toilet. Op sommige eilandjes lopen koeien en geiten te grazen. De mensen leven voornamelijk van visserij, waarbij ze gebruik maken van zogenaamde Chinese visnetten. Zo’n vierkant net hangt aan een kruis van bamboe, dat op zijn beurt aan een bamboe hefboom is bevestigd. Vanaf de oever kan men het net in het water laten zakken en het na een tijdje weer ophalen. Die manier van vissen is uit China afkomstig. De Chinese handelaren kwamen hier vroeger onder meer voor peper, mahonie en kamferhout. Af en toe passeert onze boot een vrachtbootje dat door een of twee mannen wordt voortgeduwd met behulp van lange bamboestokken. Er varen ook lange plompe boten met vormeloze zeilen van kokosvezel. Ooit werd het grootste gedeelte van de handelswaar van de streek vervoerd door schepen. Tegenwoordig heeft het snellere wegverkeer de meeste vervoersdiensten overgenomen. Omdat de lagune waar we doorheen varen vrij ondiep is, steken er stokken uit het water om de route aan te geven. Desondanks loopt de boot vast. Meteen moet ik denken aan onze tocht met de Laba-Laba in Indonesië die vast kwam te zitten in de modder, waarna we negen uur moesten wachten voordat het vloed werd. Net als toen proberen een paar bootsjongens nu met een stok het geval uit de ondiepte te duwen. Enkele toeristen klimmen behulpzaam overboord om de boot lichter te maken. De rest vindt het voldoende om zich naar de rechterkant te verplaatsen, aangezien de linkerkant vastzit. Gelukkig is het probleem na twintig minuten verholpen.

Het water is druk bevolkt met eenden en ganzen. Regelmatig scheren zee-arenden laag over en plukken vissen uit het water. Enkele aalscholvers zitten op palen en vliegen op zodra ze een makkelijke prooi zien. Vanaf de oever duiken een paar kolossale otters sierlijk het water in. Even houden ze de kop omhoog en kijken rond, daarna duiken ze onder en zien we ze niet meer.
Uiteindelijk maakt de jungle plaats voor een gecultiveerder landschap: rijstvelden. Midden in dit waterlandschap liggen eilandjes met daarop de huizen van de rijstverbouwers. In deze vruchtbare, regenrijke regio kan de rijst drie maal per jaar worden geoogst. Waterbuffels lopen voor ploegen, mensen staan tot aan hun knieën in het water om plantjes uit te zetten en witte watervogels benen er brutaal tussendoor op zoek naar vissen en insekten.
Halverwege de tocht begeven we ons naar de cabine omdat het op het dak te warm wordt. Na een uur rondkijken heb je het meeste gezien. Tot onze verrassing is er een jongen uit de V.S. aan boord. Amerikanen zie je om de een of andere reden weinig in India. Eric vraagt nieuwsgierig of hij rondreist. ‘Ik fotografeer in opdracht van een tijdschrift de lagunes’, vertelt de jongen. Dat verklaart zijn dure camera-uitrusting. Hij heet Jack en is getrouwd met Jayanthi, een vrouw uit Kerala die in de V.S. heeft gestudeerd. Omdat zij de gewoonten uiteraard goed kent, stelt Eric haar een vraag die ons al een tijdje bezig houdt: ‘Waarom bedelen Indiase kinderen zo vaak om een schoolpen?’ ‘Op school leren ze schrijven met een potlood. Pas in de vijfde klas kunnen ze redelijk schrijven en mogen ze af en toe een pen gebruiken. Het bezit van een heuse schoolpen is een bewijs dat je kunt schrijven. Dat geeft aanzien in de klas. Pennen zijn voor onze begrippen duur, vandaar dat veel kinderen er bij toeristen om bedelen’, legt Jayanthi uit.
Ik maak van de gelegenheid gebruik nog iets te vragen: ‘In Tamil Nadu waren voor de ingangen van huizen vaak vreemde symbolen in het zand getekend. Wat is de betekenis daarvan?’ ‘Dat doen de bewoners vlak voor het ochtend- en avondgebed met de bedoeling om de goede geesten binnenshuis te halen. Nog niet bewoonde nieuwbouwhuizen worden vaak afgeschermd door een hoge schutting van riet of palmbladeren. Aan de buitenmuren hangen vaak levensgrote poppen met afzichtelijke demonenmaskers. Ook dat heeft een reden. Stel je voor dat zo’n huis voor iedereen zichtbaar zou zijn en een voorbijganger zou uitroepen: ‘Goh, wat mooi’, dan roept hij er onheil over uit. Het gevolg is dat de kwade geesten hun intrek in de nog lege kamers nemen. De schutting dient er dus voor om de mensen het zicht op de woning te ontnemen. En mochten ze toch stiekem een blik werpen, dan zien ze de poppen met hun afschrikwekkende demonenhoofden.’
Duurt de boottocht normaal gesproken acht uur, omdat we een stuk hebben overgeslagen duurt hij nu zes uur; wat ons betreft lang genoeg. Vroeg in de avond komen we aan in Allepey. Overmorgen worden hier bootraces gehouden. Dan strijden talloze laagliggende kano’s, elk bemand door honderd roeiers, om de Nehru-cup. We krijgen een voorproefje te zien: een ploeg werkt een training af in een van de kanalen. Op het gedreun van een trom duwen mannen met ontbloot bovenlijf fanatiek hun peddels in het water. Ze zijn zeer snel uit het zicht verdwenen. Jammer, des te meer omdat we hier maar één nacht kunnen blijven. Afgezien van het feit dat in verband met het festival alle hotelkamers voor morgen en overmorgen gereserveerd, hebben we sowieso geen tijd om langer in India te blijven. Over een week moeten we terug zijn in Nederland. Zonde dat dit feest aan onze neuzen voorbijgaat. Er zullen bootraces worden gehouden, en optochten met olifanten, drumbands en schoolkinderen. Eric zegt: ‘Misschien wordt het tijd om weer eens ontslag te nemen om langer te kunnen fietsen. Dat is nog sociaal ook; als wij onze banen opzeggen, kunnen er twee andere mensen aan de slag.’ Ik ben het met hem eens, maar na onze halve wereldreis bleken de banen niet voor het oprapen te liggen. Eric draaft door: ‘Eigenlijk vind ik dat we daarom in aanmerking moeten komen voor subsidie. In Nederland wordt voor alles en nog wat subsidie gegeven, dus waarom niet voor zoiets sociaals als vrijwillig ontslag nemen?’ Misschien had de handlezer in Madurai gelijk en wordt Eric met de jaren inderdaad filosofischer.
Voor het vertrek uit Allepey gaan we langs bij de State Bank of India. Ik hoor het mezelf nog zeggen: ‘Eric, ik moet nog even wat geld wisselen hoor’. Als een bediende me na enige tijd wachten te woord staat, verwijst hij me meteen door naar de Citybank. Hoe kan dat? Ik dacht dat reischeques bij elke bank inwisselbaar waren. De man is ervan overtuigd dat het alleen bij de Citybank kan. Als we daar na enig zoeken aankomen, word ik tot mijn stomme verbazing doorverwezen naar de State Bank. Langzaam maar zeker begin ik me weer te ergeren. Waarom is het moeilijk om iemand goed te helpen? In Cuddalore hadden we hetzelfde probleem. Terug bij de State Bank of India word ik opeens doorverwezen naar Grindlays Bank. Verdorie, hadden ze dat niet eerder kunnen bedenken? Ik heb wel wat beters te doen! Inwendig strijden een woede-uitbarsting en de neiging om uit protest midden in de bank op de grond te gaan zitten om voorrang. Desondanks weet ik me te beheersen. Hoewel het er in het zuiden van India veel relaxter aan toe gaat dan in het noorden, wordt de situatie me nu toch echt te machtig. Daarom gaat Eric geld halen bij de Grindlays Bank en wacht ik buiten, terwijl ik probeer tot bedaren te komen.

Zonder haast fietsen we richting Cochin. We pauzeren regelmatig bij een van de vele theestalletjes, die op bijna ieder kruispunt te vinden zijn. Of bij een winkeltje, en kopen dan een tussendoortje zoals een Bar-one chocoladereep.
Aan het eind van de dag bereiken we de havenstad Cochin, die de bijnaam ‘Venetië van het Oosten’ heeft. Eeuwenlang heeft de deelstaat Kerala de wereld voorzien van peper, kaneel, nootmuskaat en meer recentelijk van thee, koffie, kokosvezels en rubber. Al die produkten worden vanuit Cochin verscheept, vandaar.
De Nederlanders en de Engelsen zijn hier geweest, maar de Portugezen waren de eerste Europeanen die zich hier vestigden. Vasco da Gama zette hier voet aan land nadat hij om Afrika heen was gevaren. Veertien jaar nadat hij in Cochin was overleden en begraven, is hij opgegraven en naar Portugal overgebracht. In de kerk van St. Francis is nòg de tombe van Vasco te vinden. De tekst die erop staat, is onleesbaar geworden, dus zullen we maar geloven dat hij er heeft gelegen. Tot onze verrassing zijn er ook Nederlandse gedenkstenen. Op een daarvan staat: ‘Hier rust mejuffrouw Hester Dulcina van Hovingen, gemaalinne van den EAgtbaaren heer commandeur Jacob DeJong out zijnde 49 jaaren 5 maanden en 23 dagen.’ We willen naar Fort Cochin – een fort dat is gebouwd door de Nederlanders – en het Mattanchery-paleis, in de volksmond Dutch Palace genoemd. We leren op de valreep een zinvolle truc om van een riksjawallah de goede ritprijs te weten te komen. Eric loopt op eentje af, noemt de plaats waar we naartoe willen en vervolgens een bedrag van drie roepies. Verontwaardigd roept de man uit: ‘Maar naar het Mattanchery-paleis is het vijf roepies.’ Als vuistregel kun je aanhouden dat je hier drie tot vier roepies per kilometer betaalt; dat is voor een riksjawallah een goed bedrag. Het Mattanchery-paleis is door de Nederlanders herbouwd en doet tegenwoordig dienst als museum; het lijkt in de verste verte niet op een paleis zoals wij ons dat voorstellen. Er hangen wandschilderingen met voorstellingen uit de Mahabarata, portretten van maharadja’s en kopieën van oude Nederlandse landkaarten.

Als we terug willen gaan naar ons hotel vragen enkele riksjawallahs zonder blikken of blozen het vijfvoudige van de eigenlijke prijs. Hoe we ook onderhandelen, ze houden voet bij stuk. Nou, graag of niet hoor, dan gaan we wel lopen.
Uiterlijk heeft Cochin bijna niets dat aan India doet denken. De Europeanen die hier zijn geweest, hebben hun invloeden zichtbaar achtergelaten. Zo staan er verscheidene Portugese huizen en zijn er veel grote groene velden, wat Engels aandoet. De kustlijn is bezaaid met Chinese visnetten die tussen een woud van palmen staan.
We belanden in een kleine joodse buurt, waar de oudste synagoge van heel Azië staat. Op sommige panden en uithangborden staan joodse namen, waaronder Cohen die ook in Nederland nog voorkomt. In een straat aan de kust staan loodsen waar de meeste havenactiviteiten plaatsvinden. Er heerst een speciale sfeer die je zelden meer meemaakt in havengebieden, maar die vroeger normaal geweest moet zijn. De lucht is gevuld met de geuren van de specerijen en goederen die op- en overgeslagen worden. Ruik je eerst het aroma van thee, twee pakhuizen verder hangt de geur van knoflook en dan opeens barsten we bijna in niezen uit door de prikkelende geur van peper. Alle specerijen liggen in grote jute-zakken opgeslagen. Enkele mannen handelen verwoed in rijst en peper. Nadat ze overeenstemming hebben bereikt, worden enkele zakken per handkar afgevoerd.
Als we ergens iets zitten te drinken, spreekt een stel ons aan dat ook de backwatertrip heeft gemaakt. Aangezien de man Aziatische geschiedenis heeft gestudeerd, vraagt Eric hem: ‘Hoe kan het dat het vroeger lonend was om een enkele boot naar Indië te sturen om kruiden te halen? Zo duur is een zakje of potje peper nou toch ook weer niet?’ ‘Vroeger waren er in Nederland helemaal geen kruiden voorhanden’, verklaart Henk. ‘Inpekelen was de enige manier om vlees te conserveren. Knoflook en uien moesten de smaak van rottend vlees verdoezelen. Die beperkte mogelijkheden gingen de mensen snel vervelen en ze waren bereid om veel geld neer te tellen voor kruiden waarmee de smaak kon worden veranderd. Alle soorten kruiden, met name pepers, waren zeer geliefd. Als je met een boot vol goedkope prullaria zoals kralen naar de Oost voer, en je kwam terug met een boot vol peper, was dat genoeg om een jaar lang half Nederland van peper te voorzien. Dat bracht genoeg geld in het laatje om de lange bootreizen naar met name India en Indonesië te verantwoorden en flink te verdienen. Pas later kwam de factor macht er bij kijken. Als je de macht in een gebied had, betekende dat dat je goedkoop aan specerijen en andere grondstoffen kon komen. In India werd zijde geweven en in Engeland verwerkt in de textielindustrie. Vervolgens werd het weer vervoerd naar India, waar het met dikke winst werd verkocht. Ook werd er belasting geheven in India, wat een belangrijke vorm van inkomsten was.’

Vanuit Cochin vliegen we naar Madras, onze laatste bestemming in zuid-India. De muddies blijven achter in de left-luggage room op het vliegveld, zodat we er niet mee de drukte in hoeven. Met de trein gaan we naar het centrum. Als we in een wagon willen stappen, houdt een vrouw Eric tegen. ‘Ladies only’, zegt ze nadrukkelijk en gebaart naar de wagons achteraan. Och ja, dat is waar ook: in de trein zijn speciale vrouwencoupés. In India gelden strikte omgangsvormen tussen mannen en vrouwen. Lichamelijk contact tussen beide seksen wordt in het openbaar zoveel mogelijk beperkt. Dus neem ik tussen enkele kakelende vrouwen plaats, en steek bij elke perron even mijn hoofd buiten het raam om te kijken of Eric niet per ongeluk al uitstapt. De mannenwagons zijn overvol, zodat de laatkomers zich moeten vasthouden aan een instaphandvat en half buiten de treinstellen hangen. Als de trein een paal nadert, drukken ze zich plat tegen de zijkant; het gaat net! Elke wagon heeft een stuk of zes grote ventilatoren die voor koelte zorgen. De nog vrije ruimte aan het plafond is in beslag genomen door handvatten waaraan passagiers zich kunnen vasthouden. Tussen hen bevinden zich allerlei verkopers en bedelaars, waaronder een kleuter die een blinde vrouw begeleidt. Ze doen hun best om geld bij elkaar te scharrelen. In plaats van te bedelen leveren ze op hun manier een prestatie. Het meisje zingt uit volle borst een lied, kijkt dan met een ongeïnteresseerde blik rond en houdt een blikje omhoog. Aan haar andere hand neemt ze de vrouw op sleeptouw. Een eveneens blinde collega verkoopt vogelfluitjes voor twee cent. Ze kondigt al van verre haar komst aan. Iemand anders verkoopt plastic horloges. De trein zoeft ondertussen langs talloze lemen hutjes met daken van palmbladeren.

En dan opeens staan we in het centrum van Madras. Wat een contrast met Kovalam en Cochin! De brede straten puilen uit van het verkeer. Koeien lopen doodkalm tegen de verkeersstroom in of liggen op een vluchtheuvel. De trottoirs liggen bezaaid met afval, zodat het opletten geblazen is waar je je voeten neerzet. Langzaam trekken logge ossen houten karren voort. Ondertussen worden ze rakelings ingehaald door knetterende scooter-riksja’s en vrachtwagens met rotte uitlaten. De bussen rijden als gekken en toeteren langdurig. Het is drukkend heet en de lucht is verzadigd van uitlaatgassen en verrotting. Onze zintuigen worden overspoeld met kleuren, geuren en kabaal. Het is alsof we in een roes verkeren.
Met zijn vijf miljoen inwoners is Madras de op drie na grootste stad van India. Het is duidelijk merkbaar dat arme mensen hier hun toevlucht zoeken. Kleine kinderen liggen op het trottoir te slapen terwijl hun moeders in naburige theehuisjes de kost verdienen. Moederziel alleen ligt een blote baby op een groezelig kartonnetje. Een gevoel van medelijden bekruipt me en met tegenzin besef ik dat ook dit India is. Veel daklozen slapen gewoon op straat, anderen leven in hutjes van karton of zeil. Er is geen elektriciteit aanwezig en water moet gehaald worden bij een van de schaarse pompen. Behalve in Calcutta en de buitenwijken in Delhi hebben we zo’n armoede nog niet eerder gezien.
In het restaurant waar we gaan eten, werken twee broertjes van vier en zes jaar oud. Zij halen de tafels leeg en vegen met een gore dweil het afval op de grond. De eigenaar, een sikh, behandelt ze zo te zien op een amicale manier. Op Erics vraag waar hun ouders zijn, vertelt de oudste dat die in Abdullapuram wonen, een dorp zo’n zeventig kilometer hier vandaan. Ze zien hen maar twee keer per maand. Zo’n situatie is in India niet ongewoon, de meeste gezinnen kunnen niet zonder hulp van de kinderen. Vaak moeten die buitenshuis werken om extra geld te verdienen. Ze zijn al op heel jonge leeftijd volwassen. Als een oudere collega van de jongetjes komt vragen wat we willen eten, bestelt Eric Toor-dal, linzen in kerriesaus, en ik Khitchuri, een rijst-linzen-groentenstoofpot.

Madras heeft enkele tempels, waarvan de Kapaleeshwara-tempel op ons programma staat. Aangezien die in een buitenwijk staat, willen we er met de bus heen. Dat is in Madras goed te doen; de mensen zijn behulpzaam, en het openbaar vervoer is er efficiënt geregeld. Overviel Madras ons bij aankomst met haar drukte, armoede en afval, na een paar dagen vinden we dat er toch minder verstopping en overbevolking is dan in andere Indiase steden. Een welgestelde vrouw staat eveneens op de bus te wachten, terwijl een paar meter verderop twee jochies op de harde grond liggen te slapen. Ze dragen sjofele kleren met gaten en liggen half over elkaar heen, alsof ze zelfs in hun slaap bescherming bij elkaar zoeken. Ik kan niet naar hen kijken zonder een steek in mijn hart te voelen, maar de vrouw slaat totaal geen acht op hen. ‘Hoe bestaat het?’, vraag ik me in stilte af. Ik bedenk dat dit voor haar misschien een alledaags beeld is.
De Kapaleeshwara-tempel is de moeite van ons bezoek waard vanwege het prachtige reliëf van de sculpturen. Als je er recht voor staat, komen ze als het ware op je af; zo goed is het driedimensionale effect dat de kunstenaars hebben weten te creëren. De tempel krioelt van het leven, net zoals een Indiase stadsstraat. Hij is compleet bedekt met beelden van goden, godinnen en halfheilige wezens.
Madras heeft het op een na langste strand ter wereld, zo wordt gezegd; het is zo’n twaalf kilometer lang. ’s Avonds vermaken arm en rijk zich door in hun mooiste kleding langs de boulevard te flaneren. Het is een levendige bedoening. Er staan stalletjes met snuisterijen als plastic kettinkjes en kralen armbandjes. Een man perst grote glazen vol met sap uit suikerriet. Ook andere soorten vruchtensap zijn verkrijgbaar. Een ander vermaalt kokosbast tot een lekker snoepgoedje. Onder kakelbonte filmposters hurken straatventers met pinda’s, bananen en kokosnoten. Die worden met een mes geroutineerd opengekapt. Sommige kinderen vermaken zich in de ijzeren draaimolens van de speeltuin, anderen ballen, vliegeren of zitten straathonden achterna. Het ziet zwart van de mensen. Aangezien wij de enige westerlingen zijn, gaapt iedereen ons aan alsof we van Mars komen en een aantal kleine kinderen loopt plagend achter ons aan. We voelen ons niet zo op ons gemak en zijn snel weer weg. De filmposters hebben ons op het idee gebracht om naar de bioscoop te gaan.
Alhoewel we de taal niet spreken, is in grote lijnen te volgen waar het verhaal over gaat. Zoals gebruikelijk komt in de film een grote hoeveelheid zang en dans voor. Hoofdpersoon is een Hindoe-meisje dat verliefd wordt op een moslimjongen. Die relatie kan geen stand houden; zij druist in tegen de traditionele waarden van de Indiase samenleving. Na een korte periode van liefdesverdriet ontmoet het meisje – hoe kan het ook anders – een knappe Hindoe-jongen en al spoedig ontstaat er een innige relatie. In het openbaar genegenheid tonen is ongepast, dus die wordt gesuggereerd. Het heeft veel weg van een kat-en-muis-spel: als er bijvoorbeeld een kus in de lucht hangt, draait het meisje zich opeens van hem af en zingt hem uitdagend van een afstand toe. Hierop reageert de jongen dan weer, terwijl hij getergd een paar passen in haar richting doet. Ondanks het voorspelbare plot kijken we verrast op als het verliefde paar opeens midden in de Zwitserse Alpen zingend om elkaar heen draait. Nog vreemder wordt het als ze even later in een Nederlandse Intercity staan te dansen en te zingen, terwijl de weilanden met grazende koeien voorbij flitsen. Eric, die toch regelmatig forenst tussen Amsterdam en Rotterdam, heeft zoiets vrolijks nog nooit meegemaakt.

Tegen het einde van ons verblijf nemen we een riksja naar het handelsgedeelte van Madras. We hopen daar grote dozen te bemachtigen waar de fietsen in passen. De riksjawallah zet ons af in een wijk met groothandels in papier en karton. De straten zijn propvol met riksja’s en bakfietsen die kriskras door elkaar rijden. In de ene laadbak liggen grote jute zakken, in een andere staan kooien, waarin tientallen kippen dicht op elkaar gepakt zitten. Heilige koeien wroeten in hopen afval en een vrouw schuurt enkele pannen en waterkruiken totdat ze glimmen. Helaas hebben de groothandels niets van onze gading, we keren met lege handen terug. Via de groentewijk lopen we terug naar de grote weg. Voor de winkels staan tientallen rieten manden en jute zakken met tomaten, komkommers en uien en één ruimte is zelfs tot de nok toe gevuld met enorme trossen groene bananen.

In de stationshal wachten we op de trein die ons naar het vliegveld zal brengen. De hal krioelt van de mensen met manden, dozen en huisraad. Ze zitten, staan of liggen slapend te wachten tot hun trein vertrekt – morgen, misschien overmorgen, wie zal het zeggen. Tijd is nu eenmaal een rekbaar begrip in India.
Gelukkig vertrekt ons vliegtuig op tijd. Hoewel we al vaak hebben gevlogen, zal deze vlucht ons nog lang heugen. Het toestel is net opgestegen, als het opeens een stuk omlaag zakt als in een vrije val. Angst vult de cabine. Het koude zweet breekt me uit en ik hou mijn adem in. Omdat de Boeing vlak boven de grond vliegt hebben we het gevoel dat hij elk moment op de startbaan kan crashen. Met horten en stoten wint het vliegtuig weer wat hoogte. Eric knijpt zo hard in de armleuningen dat zijn knokkels spierwit zien. Het toestel siddert en slingert en het duurt nog enkele spannende minuten voordat het definitief het luchtruim kiest. Pffft! Langzaam glijdt India onder ons weg. ‘Vinden we het nou een chaotisch en vies land, of juist een fantastisch land’, vroegen we ons na het eerste bezoek af. Andere India-gangers hadden een uitgesproken oordeel. Ze vonden India òf fantastisch òf afschuwelijk. Wij wisten het niet. Aan de ene kant is er armoede, chaos en overbevolking. Aan de andere kant heeft geen enkel ander land zoveel verschillende bevolkingsgroepen, met elk hun eigen taal, kleding en tradities, en zoveel religieuze stromingen.
Eenmaal weer in Nederland bleef deze vraag ons bezighouden. Geleidelijk zijn we tot de ontdekking gekomen dat India ons erg boeit, het is een land van uitersten. Daarom zijn we ook teruggegaan. Na dit tweede bezoek aan India weten we het zeker: we hebben het land in ons hart gesloten.

Deel deze pagina met anderen